Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 543]
| |
Lieve Scheer / Jos Vandeloo op rustLiteraire scheppingskracht heeft, zoals elke geestelijke activiteit, te maken met de inwendige groei van de auteur. Bij vele grote schrijvers hebben periodes van vruchtbaarheid dan ook afgewisseld met periodes van zwijgen. Sommigen - men denke bijv. aan Rimbaud - hebben de literatuur na een tijd zelfs voorgoed de rug toegekeerd. Kleinere en minder echte talenten kunnen echter van de eenmaal verworven roem geen afstand doen. Zij proberen almaardoor te publiceren, ook als zij niets meer te zeggen hebben. Tot die laatste soort behoort Jos Vandeloo. Alleen reeds de tekst achteraan op de omslag van De coladrinkers (uitg. Manteau) maakt duidelijk dat deze auteur, die in vroegere jaren enkele goede werkjes heeft geschreven, naar de consumptieliteratuur is afgezakt. Deze nieuwe, actuele en moderne roman, zo wordt daar verteld, heeft als achtergrond het milieu van jonge artiesten zoals deze leven op en om een plein in een grote stad. Op vrijmoedige toon ontleedt de auteur bijna ongenadig de liefdesrelatie tussen een man en een meisje. Vruchteloos zal de lezer in dit werk naar een verhaal zoeken. Dat de laatste drie beweringen slechts trekpleisters zijn en helemaal niet toepasselijk op De coladrinkers, moet je er dan maar bij nemen. Van reclame kun je niet verwachten dat ze eerlijk is. Wat kan men van deze coladrinkers zeggen? Dat ze kleurloos en saai zijn, maar dan anderzijds niet saai genoeg om de lezer te verontrusten. De hoofdfiguur die nu eens als ‘ik’ dan weer als ‘hij’ verschijnt (een technisch kluifje voor lezers die willen beetgenomen worden) beeldt zich in dat hij een ‘rusteloze’ is, omdat hij samen met andere artiesterige leeglopers zowat weet rond te ‘lummelen’ tussen biertafeltjes en meisjesbedden. Er zijn drie fragmentjes die uit dit kleurloos brouwsel min of meer te voorschijn komen. Het eerste hoofdstuk met zijn mijmerende vraagstellingen is een geslaagde lyrische ontboezeming. Verder worden twee groteske karikatuurtjes gewijd aan de weerzinwekkende tactiek van een kloosterzuster om haar leerlingetjes te prikkelen tot het geven van bijdragen voor de missies, of aan een hebzuchtige dokter die met een argeloos gezicht alle antieke snuisterijen meeneemt uit het huis van twee | |
[pagina 544]
| |
onwetende oude mensen. Voor de rest weet je niet van welke kant je dit colaboekje moet aanpakken. Het heeft geen karakter en geen eigenschappen, niet eens slechte. Het proeft zo flets als afwaswater. Er drijft een beetje bezinksel in van Ruyslinkiaanse aanvallen op de bureaucratie (pp. 14-19), op ‘de Heilige Brandweer en de Heilige Politie’ (123), de ‘vieze wereld’ (116) en massificatie (80) - dit laatste totaal ongepast overigens in de mond van Vandeloo's karakterloze meeloper! Ruyslinkiaans is ook de gefantaseerde optocht van de hoeren, en de ironie die erachter steekt, maar die helemaal niet rijmt met de ernstige en eentonige vlijt waarmee Vandeloo's hoofdfiguur de bedgenoegens beoefent. Natuurlijk vind je in dit afspoelsel ook wel resten van godsdienstkritiek die heden ten dage te pas en te onpas op onze literaire tafelen verschijnt. Maar nog heel wat andere dingen drijven daartussen, zoals de zoetsappige schoonschrijverij die Vandeloo wellicht heeft bewaard uit de tijd toen hij in de humaniora opstelletjes moest maken en elke zin met een bijwoordelijke bepaling van wijze verfraaien (lees bijv. p. 18-19). Of goedbedoeld maar naïef en vaag gezwam over ‘deze wereld’, vol nood aan afrekening en zelfbevestiging, waar jonge broekjes hun schoolkrantje mee vullen. Dat die knapen hun vormeloze en halfvolwassen ontboezemingen voor authentieke lyriek aanzien omdat ze in versvorm onder elkaar kunnen gedrukt worden, kan ik nog verstaan. Een dertigjarige auteur zou echter moeten weten dat zulke opzettelijke vormgeving de banaliteit des te sterker laat uitkomen. Wat is er nog? Het hele jargon van de onmisbare paringsscènes. De personages kunnen het met elkaar tot geen treffelijk gesprek brengen, maar het fysische nemen ze waar ze maar kunnen. Alles gaat er zo luchthartig aan toe: ‘heel eenvoudig. Voor geen van beiden was het een probleem’. Ik mag hier verwijzen naar de helderziende Freud, door zo weinigen echt gelezen en door zovelen misbruikt: ‘Es ist leicht festzustellen, dass der psychische Wert des Liebesbedürfnisses sofort sinkt, sobald ihm die Befriedigung bequem gemacht wird. (...) In Zeiten, in denen die Liebesbefriedigung keine Schwierigkeiten fand, wie etwa während des Niederganges der antiken Kultur, wurde die Liebe wertlos, das Leben leer.’Ga naar voetnoot1 En inderdaad, wat weten Vandeloo's coladrinkers van de liefde? Ze bezitten weliswaar kroezelig schaamhaar, dito borstversiering, hardwordende tepels, een bruine penis. Ze nemen en bezitten elkaar; ze worden stijf, laten hun lichaam golven en deinen, ze kreunen, hijgen, | |
[pagina 545]
| |
zuchten en bijten, spreiden de benen open, schuiven over elkaar heen, dringen in elkaar binnen, gaan naar een hoogtepunt, schudden het hoofd en menen dat ze daarmee de liefdesdaad hebben gesteld. Met deze stilistische bagage kun je tientallen paringsscènes in elkaar knutselen. Meer zelfs: je kunt de zoekende hand de ene keer over de rug naar beneden laten gaan, de andere keer tussen de knieën naar omhoog, de ene keer laat je de man over de vrouw schuiven, de andere keer ligt zij op hem, de ene keer neem je het uittrekken van het slipje in het liefdesspel op, de andere keer niet, enz., enz. Als je zo doet, weet iedereen dat je ‘vrijmoedig’ het volle leven hebt beschreven. Succes gegarandeerd! Tot slot: het overdreven gebruik van krachttermen dat Vandeloo ten beste geeft, neemt de fletse smaak niet weg. Hij moge woekeren met tientallen ontzettends, geweldigs, grenzeloos, ontstellends, enorms, overweldigends, deze pogingen tot stilistische opwinding veranderen niets aan de innerlijke voosheid van dit schrijfsel. In De coladrinkers krijg je geen jenever, geen whisky, zelfs geen cola, ook niet aangelengd, maar het uitspoelsel van verschaalde glazen. Vandeloo is sinds enige tijd op rust. Zijn laatste publikatie bewijst voorgoed dat hij ergens thuishoort in het bent van kleinere en vlijtige talenten die zich, als ze eenmaal uitgeschreven zijn, afstemmen op de consumptie. Met letterkunde heeft dat natuurlijk niets meer te maken. |
|