Het was zijn schuld. Het was zijn schuld, omdat hij niet geloofd had wat iedereen in het huis wist, tot de boden toe, wat hij zelf al de tijd evengoed had geweten: dat Georges Dua voorbestemd was om inspecteur-generaal te worden, al van het ogenblik dat hij na een mislukte advocatenpraktijk in de Verenigde Gewesten binnengekomen was en dat de tweede directeur deze zoon van zijn beste vriend aan het personeel had voorgesteld.
Waar ontsprong dan de waanzin van zijn verstolen beter-weten? Waarom had hij tot het laatste ogenblik in het onmogelijke geloofd, tot het ogenblik dat de kale Hulpiau op het podium klom en met een kleine, berekende spanning de lijst van de benoemingen ontvouwde?
Nu bleef alleen het nutteloze, maandenlange avondwerk van de reorganisatie over, de bescheidenheid van de zelfzekere Dua, de herinnering aan een eindeloos diner en zijn eigen onmacht om vroeger weg te gaan dan zijn rang het toeliet. Zijn rang! Na enkele snelle promoties de laagste van de topgroep, en daarom weer niets.
(O, als het harde, puntige stuk ijs dat middenin zijn hart zat, een ogenblik kon smelten!)
Tweemaal had ze gezegd dat ze de laatste trein van middernacht zouden missen en tweemaal had hij niets geantwoord. En daarna had hij ook niet gedaan wat voor de hand lag: een kamer te nemen in het hotel. Hij had haar alleen zwijgend haar mantel aangereikt en samen waren ze zwijgend buitengegaan. Hij had haar nooit gezegd wat hij van die dag verwachtte, maar ze wist het. Ze wist het zo goed dat zij, toen hij haar na de zitting in de vestibule van het hotel ontmoette, maar één enkel woord zei: ‘En?’ Hij had haar even aangekeken om zeker te zijn en toen had hij geantwoord: ‘Niets!’ Het was alsof zij een codetaal spraken met kleine, simpele tekens voor elk van de bewegingen diep in hun gemoed.
De ingangshal van het station was verlaten en in die grote, lege ruimte leek de zee van schel, wit licht een absurde verspilling. Op een bank rond één van de grote, vierkanten zuilen lag een man op zijn rug te slapen, een vergeten cadaver met open mond en scherpe, vooruitstekende tanden.
Er was niemand in de controlehokjes en niemand die hen tegenhield, toen ze de tweede hal binnengingen, een immense, schemerige zaal, waaruit de koude tochtwind alle leven onmerkbaar had weggezogen: de donkere holen van de minuscule winkeltjes in de wand, de verlaten stoelen en tafels op het kleine