| |
| |
| |
Jef Geeraerts / De zeer goede plek
Voor Roger de Neef
Als de vrachtwagen die hem heeft afgezet met veel zwarte rook in de bocht verdwenen is, tilt Harry de rugzak op en werkt zich in de draagriemen. De rugzak is zwaar. Boven erop is een tent gesjord en opzij hangen een bijl in een leren holster en een veldschop in een canvas houder. Harry werkt met het draagstel tot het goed zit, buigt voorover om het gewicht te verdelen, keert zich om en kijkt. Het asfalt van de weg ruikt naar teer. Aan de grens van het bos, in de schaduw, staat een plaat met de naam Werther erop. Daarachter ligt de vlakte met lage kromme sparretjes in de zon te trillen. Alles is hetzelfde gebleven. Het is nog altijd een goed land, denkt Harry, het ontsnapt telkens aan de Grote Versnelling. Hij glimlacht. Hij keert zich opnieuw om en begint met lange passen te marcheren. De rubberzolen van zijn laarzen maken een soppend geluid op het kleverige asfalt. Links en rechts van de weg zijn sparrenbossen. Het is windstil. Hij hoort het bos kraken van de droogte, hij ruikt de zoldergeur van dorre dennenaalden met op de achtergrond terpentijn, maar te zwoel, niet opwekkend als 's morgens bij zonsopgang. Na een scherpe bocht naar links begint de weg opeens te dalen. Harry steekt de duimen achter de draagriemen. Dan maakt de weg een bocht naar rechts. Aan de buitenkant is de berm afgezet met een lage gemetselde muur van rotsblokken. Daarachter is niets dan lucht en als hij stilhoudt om te kijken, weet hij wat hij zal zien en dan komt hij bij de muur en dan ziet hij het en hij houdt de adem in en kijkt. Voor hem ligt het oostelijk gedeelte van het Teutoburgerwoud, het grootste woudcomplex van Duitsland. Niets dan bergen en wouden, donkergroen met hier en daar lichte vlekken van eiken en beuken, wazig in het scherpe tegenlicht. Hij hoort zwak geruis van een stortvloed beneden in het ravijn. Hij buigt over de muur heen en kijkt in de leegte. Een jeukende duizeling zakt naar zijn buik en hij trekt zich terug. Hij haalt een Duitse stafkaart uit de borstzak van
zijn hemd en vouwt hem open. De kaart is volledig groen met alleen een dikke rode lijn in de linkerbenedenhoek, de rest is groen met sterretjes, naaldwoud, en hier en daar eilanden met cirkeltjes, loofbos. Overal niveaulijnen. Aan weerskanten van de blauwe kronkellijntjes staan ze zeer dicht bij elkaar. Harry
| |
| |
zoekt de plek op de kaart waar hij zich bevindt, kijkt rond, oriënteert de kaart met de zon, kijkt naar de bocht achter zich, dan weer op de kaart, glimlacht, vouwt hem zorgvuldig op en bergt hem terug weg. Hij loopt in het gras naast de weg onder de bomen. De weg begint dan sterk te dalen en Harry laat zich gaan met zwaaiende passen uit de heupen. Rechts gaat het bos steil omhoog en links bijna loodrecht de diepte in. Hij hoort nog altijd de stortvloed, maar het geluid is veel zwakker geworden. De dikke rechte stammen van het bos zijn bruin en schilferen af. De takken zijn tot op manshoogte afgehakt en liggen zorgvuldig opgestapeld. Op een boom is een vergeeld stuk papier genageld met EINTRITT VERBOTEN erop. Harry kijkt op zijn polshorloge. Het is twintig over twee. Een paar honderd meter verder vindt hij het pad dat op de kaart staat aangeduid en hij begint te klimmen.
Precies om halfnegen komt Harry op de heuvelkam, die met dun jong eikenbos begroeid is. De zon schijnt vlak in zijn gezicht. Hij hijgt van het klimmen en zweet hevig. De canvas lendenband van het draagstel is doorweekt en doet pijn als hij hem op zijn plaats werkt. Hij kijkt rukkend in het rond en knijpt de ogen in spleetjes voor het scherpe licht. Hij kijkt omlaag en tussen de sparren ziet hij de stortvloed wit over de rotsblokken vloeien. Hij houdt niet van het eentonig gebruis. Het belet hem om scherp te luisteren. Tijdens de tocht heeft hij gezocht naar mensensporen. Hij wil niet verrast worden. Het is altijd ellendig plotseling voor een mens te staan. Maar er was geen enkel mensenspoor. Alleen duidelijke sporen van herten, reeën en everzwijnen, ook verse uitwerpselen van korhoenders en fazanten. Hij heeft hoog in de lucht een havik zien cirkelen en hij heeft ook eenmaal een vos horen keffen. Vooral dàt heeft hem enigszins gerust gesteld. Op ongeveer honderd meter voor zich ziet hij een soort van plateau met kalkrotsen en hier en daar een dikke zeeden. Het plateau vormt een inham tussen twee uitlopers van het grote woudcomplex dat daar volgens de kaart veertig kilometer onafgebroken doorloopt. Om op het plateau te geraken moet hij door dichte douglassparren die tot aan de borst reiken. Tamelijk ver van het water, denkt hij, maar dat is niet zo erg, het weegt niet op tegen de oneindige voordelen.
Rechts, boven de bossen wordt de lucht langzaam rood. De heuvelkam krijgt een oranje schijnsel alsof het ergens brandde. Het is warm en windstil. Harry voelt het zweet van zijn rug lopen.
Hij dringt de dichte wirwar van de douglassparren binnen en werkt de prikkende takken vol spinnewebben met de handen weg. Als hij aan de rotsen komt
| |
| |
ziet hij dat hij juist heeft geraden. Op de open plek steekt een met mos begroeid rotsblok drie, vier meter uit de grond als een menhir. Aan de voet van de rots groeit een oude kaarsrechte zeeden. Hij kijkt langs de gespleten schors omhoog naar de takken met dikke naaldtrossen en zware denneappels. Langzaam, verwonderd komt hij naar voren als in een vreemde kamer en hij voelt het bed van lange naalden veren onder zijn laarzen. Hij werkt zich uit de rugzak, laat hem vallen, maakt rollende bewegingen met de schouders en grinnikt als hij bij de eerste stappen precies van de grond komt. Zijn benen trillen van vermoeidheid. Hij voelt dat de rug van zijn hemd helemaal nat is. Nu mag ik zeker niet gaan zitten, denkt hij, er is nog veel te doen en dit is de plek waar ik zal wonen en waar ik ieder moment volledig bewust zal kunnen beleven zonder te hoeven denken aan wat daarna zal komen of wat daarvoor is gebeurd, dat is zeer kostbaar. Harry snuift de bekende geuren op, schopt tegen een denneappel en voelt de oude vreugde in zich opkomen.
Hij hurkt bij de rugzak en maakt de riemen los. De tent valt op de grond. Het is een kaki eenmanstentje van het Duitse Afrikakorps. Hij vouwt het open, steekt de bamboestokken in elkaar, handig, haastig, precies, spant de twee scheertouwen, trapt de haringen in de grond, kruipt naar binnen, steekt de stokken in de gaatjes, komt naar buiten, trekt de scheertouwen aan de zijkanten strak, voelt aan het dak of het de goede spanning heeft, duwt de klamboe omhoog en bindt hem vast. Hij trekt de veldschop uit de houder, harkt een grote berg dennenaalden bijeen en gooit ze in de tent. Ze zijn kurkdroog. Dan knielt hij bij de rugzak en maakt de sluiting los. Hij haalt er een grondzeil uit en spreidt het open voor de tent. Langzaam begint hij de rugzak leeg te maken. Zorgvuldig rangschikt hij alles op het zeil. Eerst de conserveblikken, dan de pakjes melkpoeder en soep, de havermout, de twee flessen wijn, een roggebrood, een fles olie, een stuk kaas, rijst, suiker, pakken Knackbrot. De handdoeken, het ondergoed en de reservesokken laat hij zitten, alleen de slaapzak en de anorak haalt hij eruit en na wat aarzelen ook nog een trui. Uit de zijzakken haalt hij zout, peper, pakjes druivensuiker, een paar citroenen en een aluminium ketel- en braadpanstel. De ketel is volgepropt met uien, paprika's, tomaten en een stuk gerookt spek dat hij in Antwerpen gekocht heeft. Uit een ander doosje haalt hij twee bruine eieren. ‘Dat zal smaken!’ zegt hij luidop. Zijn stem klinkt vreemd in de stilte. Even luistert hij met ingehouden adem, maar dan haalt hij de schouders op en kijkt opnieuw in de rugzak. Hij begint schokkend te lachen. Hij haalt eerst een Fins mens in een leren schede uit de rugzak en gooit het op het zeil. Daarna, helemaal onderaan, tussen het linnen,
| |
| |
haalt hij iets te voorschijn dat in een flanellen doek is gewikkeld. Voorzichtig vouwt hij de doek open. Het is een halfautomatische karabijn 22 L.R. met afgezaagde loop, geluidsdemper en opvouwbare kolf, net een machinepistool. Er zijn ook twee doosjes van vijftig expansieve L.R.-patronen bij. Harry trekt de staaf uit de buislader, neemt negen patronen en steekt ze vlug en handig in de lader, duwt de staaf vast, trekt het sluitstuk achteruit, ziet de patroon te voorschijn komen, laat het naar voren schieten, duwt de veiligheidspal omhoog, wikkelt de karabijn opnieuw in de doek en legt hem grinnikend naast de tent. Op handen en knieën kruipt hij in de tent en maakt een soort bed van de dennenaalden. Het ruikt er naar stof en schimmel en zeildoek en als het gedaan is komt hij achterwaarts naar buiten. Het grondzeil ligt nog vol dingen uit de rugzak. Hij legt de eieren en de wijnflessen tussen de wortels van de zeeden. Dan rukt hij de punt van het zeil krachtig naar zich toe en alles rolt door elkaar op de grond. Hij kruipt opnieuw in de tent met het zeil en spreidt het over de dennenaalden. Daarna is hij een hele poos bezig met het rangschikken van de zaken die weer in de rugzak moeten. Hij zoekt twee geschikte stenen voor het vuur. Dan een grote platte steen om op te eten. Hij verzamelt droge takken die overal rond de tent verspreid liggen en als hij er genoeg bij elkaar heeft, haalt hij de bijl uit de holster, voelt of de steel vast zit, hurkt en begint te hakken. Het hout is hard en droog en het ruikt prettig naar hars en de bijl is scherp en hij hakt veel meer dan nodig is voor het avondmaal. Goed hout dat brandt zonder al te veel rook, denkt hij en opnieuw voelt hij vreugde in zich opkomen. ‘Joepie, joepie...’ mompelt hij.
Hij staat op en maakt enkele heupwiegende danspassen zoals flamencodansers. Dan houdt hij opeens stil, duikt langzaam, dreigend ineen, knijpt de ogen loerend dicht, trekt een vals gezicht en zegt met de neusstem van een cowboy: ‘Take it easy, Montana Kid...’ Hij bukt zich snel, neemt de dolk, trekt hem met een ruk uit de schede, loert naar de zeeden en gooit. Met een droge klap blijft de dolk in de stam zitten. Harry rolt op de grond tot bij de boom, trekt de dolk eruit, veegt de punt onnodig droog aan zijn shorts en zoekt een geschikte tak om de rugzak op te hangen. Hij vindt er geen en bukt zich naar de bijl om hem in de stam te hakken. Als hij zich omkeert, verdwijnt de zon opeens achter een wolk en over het bos valt een vreemd vaal schijnsel. Harry houdt de adem in, zijn ogen gaan over de tent, de rots, de rugzak. Opeens overvalt hem het misselijk gevoel dat iemand hem in de rug staat te bekijken. Langzaam, met gebogen nek, de bijl in de hand geklemd, keert hij zich om. De douglassparren bewegen niet, het is volledig stil. Dan hoort hij duidelijk
| |
| |
een gaai schreeuwen. Harry krijgt een schok en voelt zich koud worden. Dan schreeuwt de gaai nog eens, nu dieper in het bos. Hij luistert gespannen, zijn handen zijn klam, zijn oksels prikken. Dan vliegt de gaai luid schetterend op en scheert met rukjes over de douglassparren. Harry herademt en slikt zijn keel vrij. Hij blijft zeker nog een minuut staan luisteren, maar dan weet hij dat het niets geweest is.
Hij haalt de schouders op, hurkt en maakt vuur. Dadelijk vlamt het op. Hij neemt het spek, snijdt er vier plakjes af en legt ze in de braadpan. Hij klemt de pan tussen de twee stenen en het spek begint te kissen. Hij prikt erin met een vork, keert de plakjes om en om en als het vet begint te smelten en de goede geur van brandend spek in zijn neus komt, voelt hij dat hij grote honger heeft. Hij neemt de eieren, breekt de schalen op de rand van de braadpan en laat de dooiers en het wit voorzichtig bij het spek vloeien. Hij strooit er zout en peper op, prikt erin met de vork, blaast het vuur aan en het begint te kissen en te sputteren met blaasjes en de eieren krijgen een bruin korstje. Als het klaar is, zet hij de braadpan op de platte steen en snijdt vijf sneden van het roggebrood. Hij neemt een van de wijnflessen die ontkurkt is. Hij zet de fles naast het brood op de steen en gaat kreunend zitten.
Harry begint te eten en bij elke hap spek met ei duwt hij zijn mond vol brood en kauwt en smakt en spoelt alles door met grote slokken wijn. Ik houd van wijn en van alle volkeren die wijn bij hun eten drinken, denkt hij, landen met zon en bergen en bossen en ruimte en lucht, goede landen.
Hij eet lang en smakelijk en als het brood op is, snijdt hij nog een snede af en als het spek en de eieren op zijn, veegt hij de braadpan zorgvuldig schoon met het brood en spoelt de laatste hap door met wijn en dan is de fles leeg. Hij kijkt met één oog in de hals van de fles en schudt moedeloos het hoofd. Hij boert luid, neemt de schop en begint aandachtig de hete as met schepjes aarde te bedekken. Dan hakt hij de bijl hoog in de stam van de zeeden en hangt de rugzak op. Langzaam valt de schemering in en het wordt fris. Hij voelt een koude rilling over zijn rug lopen. Hij trekt zijn vochtig hemd uit en hangt het over het scheertouw van de tent. Huiverend kruipt hij naar binnen. Het is drukkend warm in de tent. Hij trekt de trui aan en de ruwe wol kriebelt aangenaam op zijn huid. Hij kruipt weer naar buiten. De nacht valt in en over de bossen heerst nu grote rust. Aan de hemel komen de eerste sterren. Het is hoorbaar stil.
Harry geeuwt met ver open mond, rekt armen en benen en ademt diep de koele avondlucht in en voelt zich zeer ontspannen. Ik blijf hier de hele zomer,
| |
| |
denkt hij. Ergens roept een steenuil en Harry zegt luidop: ‘Broeder Uil, ik groet u en wens u tevens goede nacht...’ Hij voelt of de rugzak stevig hangt. Het linnen is kil en vochtig. Hij kijkt nog eens of het vuur wel helemaal gedoofd is en kruipt hoestend in de tent. Hij knoopt het touwtje van de klamboe los, laat hem zakken en stopt hem onder het grondzeil. Hij trekt zijn laarzen en sokken uit, rolt de slaapzak open, kruipt erin, trekt de ritssluiting dicht en knipt de zaklantaren aan. Het licht geeft aan het inwendige van de tent een grote intimiteit. Ha, ik ben hier thuis, denkt hij, ik ben hier veilig, niemand weet dat ik hier ben, wat een heerlijke tijd zal ik hier hebben.
Hij wurmt een holte voor zijn heupen in het naaldenbed onder het zeil, trekt zijn rechterarm uit de slaapzak en legt de dolk op de gewone plek. Aan zijn linkerkant ligt de karabijn. Hij tast naar de veiligheidspal. De loop is ijskoud. Dan legt hij de opgerolde anorak onder zijn hoofd, knipt de zaklantaren uit, zoekt een comfortabele houding, sluit de ogen en slaapt onmiddellijk in.
Als Harry ontwaakt, is het zeer koud in de tent en nog halfduister. Hij duwt met de hand tegen het dak, dat gespannen staat als een trommel. Hij hoort dichtbij een fazanthaan schel en zeer luid kraaien met dadelijk daarna het gewone vleugelgeklap. Dan weet hij dat het dageraad is. Hij glimlacht, kreunt van genot en kruipt diep in de warme slaapzak. Langzaam wordt het licht. Hij kijkt op zijn polshorloge. Kwart voor vijf. Hij reikt naar de karabijn, legt aan en mikt op de tentstok, duwt met zijn duim de veiligheidspal omlaag en voelt de koude trekker in de vouw van zijn wijsvinger. Hij drukt de pal weer omhoog en legt grinnikend de karabijn weg. Dan moet hij geeuwen en zich overal krabben. Met een ruk trekt hij de ritssluiting van de slaapzak open, kruipt er rillend uit en opent de klamboe, die nat is van de dauw. Hij tast naar zijn sokken en laarzen en neemt de anorak, die aan één kant lauw is van zijn hoofd.
Buiten is de zon op, maar ze staat nog achter de hoge sparren van de uitlopers die zwart en duidelijk afgetekend zijn in het gele licht. Over het bos hangt nevel. In de douglassparren zijn de spinnewebben wit van de dauw.
Harry huivert en trekt de anorak aan, stapt zonder sokken in de laarzen en rijgt ze slordig dicht. De rugzak is stijf en koud. Hij tilt hem van de bijl en haalt er een handdoek uit, een toiletzakje en een linnen emmer. Hij stopt alles onder zijn anorak en waar de douglassparren beginnen, duwt hij geërgerd de takken opzij. Zacht vloekend stapt hij tussen de sparren en na enkele seconden worden zijn benen en shorts kletsnat. Een geluk dat er geen varens zijn, denkt
| |
| |
hij, ik mag straks niet vergeten een stok te snijden want hier zitten zeker adders. Hij daalt de steile helling af en de rotsen zijn glibberig en zijn handen worden groen van het mos. Op de plek waar hij de vorige avond is blijven staan kijken om de omgeving af te speuren, ontdekt hij een vochtige hoop keutels van een reebok en wat verder verse sporen. Hij loert rond, maar er is niets te zien. Hij hoort alleen het geruis van de stortvloed in de kloof. Hier zijn geen zangvogels zoals in de bossen van de Ardennen, moet hij opeens denken, dat is vreemd.
Dan begint hij schuins met sprongen van boom tot boom de helling af te dalen. Tussen de bomen is het halfdonker en het ruikt er fris en scherp naar hars en mos en aarde en het gebruis wordt opeens veel duidelijker. Waar hij aan de stortvloed komt, is er een groot plat granietblok aan een inham met wentelend helder ondiep water en witte keien op de bodem. De kreek van Winnetoe, denkt hij, de kreek om zich te wassen en water te scheppen voor koffie en soep, mijn kreek, mijn kreek, hoe is het mogelijk!
Hij opent zijn anorak en legt alles op de rots en haalt zeep, een washandje, een tandenborstel en een tube tandpasta uit de toiletzak.
Hij begint zijn laarzen los te maken, trekt de anorak uit, de trui, de shorts, het onderbroekje en stapt in het water dat als een tang rond zijn benen klemt. Huppelend van kou begint hij zich in te zepen. Het water is zacht en de zeep schuimt overvloedig. Daarna spoelt hij zich af met veel water en roept: ‘Ha... ha... ha!...’ en hij voelt het bloed krachtig onder zijn huid tintelen en als hij klaar is, springt hij op de rots en wrijft zich neuriënd, mompelend droog met de handdoek en dan schiet er opeens een straal licht vanachter de bomen te voorschijn en Harry gaat in de zon staan en voelt de warmte op zijn huid, o wat heb ik een honger, denkt hij, wat is het hier fijn en wat heb ik een honger, vlug naar boven om koffie op te schenken, sterke hete koffie met veel gesuikerde melk en spek en brood en een stukje kaas en een blik abrikozen in saus, God in de hemel, ik geloof dat ik nog nooit zo'n honger heb gehad.
Haastig poetst hij zijn tanden en slurpt water uit zijn hand, spoelt en gorgelt en spuwt het water in een boog ver weg.
Vlug kleedt hij zich aan, schept de linnen emmer een beetje stroomopwaarts vol water en begint langzaam de helling te beklimmen, komt hijgend boven en in de zon is het al warm en de dauw droogt op en als hij na de steile klim weer tussen de douglassparren komt, is de dauw al bijna verdampt en als hij de tent en het rotsblok en de zeeden in het ochtendlicht ziet, moet hij lachen en voelt hij zich gelukkig.
| |
| |
Hij giet water in de ketel zonder een druppel te morsen, hangt de linnen emmer aan de bijl, trekt zijn anorak uit, legt het washandje en de handdoek op de rots te drogen, neemt een handvol takjes en begint aandachtig vuur te maken.
Vooraleer de brandlaan tussen de hoge sparren in te slaan, zoekt hij instinctmatig dekking achter de dikke stam op de hoek van de laan. Hij loert erlangsheen met zijn wang tegen de schors en dan ziet hij het. Hij krijgt een schok en zijn hart begint in zijn keel te kloppen. Als een dier duikt hij ineen, glijdt uit de draagriemen, trekt nerveus de opening los, woelt onder de trui, het blikje sardienen, het brood, en haalt de karabijn te voorschijn. Hij vouwt de kolf open, trekt voorzichtig het sluitstuk achteruit, laat het zonder geluid naar voren komen en steekt centimeter na centimeter zijn hoofd voorbij de boom. Op ongeveer vijftig meter van hem graast een reebok in het gras van de brandlaan. Hij graast rustig, zonder op te kijken, de grote oren vooruit, de rosse vacht glanzend in de zon, de staart wiebelt af en toe tegen zijn wit gat.
Harry knielt, zoekt steun tegen de stam, legt langzaam aan en mikt op de hals. Wanneer hij kalm afdrukt, hoort hij alleen het metaalachtige slaan van het sluitstuk en duidelijk de sonore plok van de inslaande kogel. De bok maakt een luchtsprong, gaat tegen de grond en begint hevig op zijn as rond te draaien. Harry laat de karabijn vallen, springt op en rent de laan in. De bok ziet hem en wil opspringen maar het gaat niet en Harry laat zich boven op hem vallen, houdt de kop vast bij de stangen en knijpt de snuit dicht want de bok blaat angstig en dat is zeer ver hoorbaar. ‘Ik heb je, bokje, broeder, mooie jongen, rosvachtje, witgatje’, mompelt Harry hijgend. Onder zich voelt hij de bok krachtig tegenspartelen. Hij laat de stangen los, haalt de dolk uit de schede, strekt de nek van de bok en met een snelle haal snijdt hij hem de keel door. Het bloed gulpt, de bok stuiptrekt even, siddert en verslapt, zijn ogen breken dadelijk. Harry trekt haastig de achterlopers uit elkaar, gaat erop staan en snijdt de buik open. Haastig haalt hij er de darmen en de lever uit, verwijdert de galblaas en als de buikholte leeg is, kraakt hij de ruggegraat, hakt het achterdeel af, snijdt de kniepezen door en gooit de lopers en de romp met de kop in het hoge gras. Op de darmen azen reeds vliegen.
Ik moet hier zo vlug mogelijk weg, denkt Harry. Hij plukt gras en vult er de bloederige holte mee, duwt de lever ertussen, steekt de dolk enkele malen in de grond en begint dan zijn handen met gras te poetsen.
Hij loert om zich heen, maar het woud is stil. Af en toe bewegen de sparren
| |
| |
even in de wind. Het is warm en zijn hemd is nat op de rug. Hij neemt het achterdeel bij de staart en slentert ermee naar de hoek van de laan. Hij vouwt de kolf op, legt de karabijn op de bodem van de rugzak, duwt het vlees erin, trekt de opening dicht en steekt de riemen in de gespen. Terwijl hij zich in het draagstel werkt, denkt hij: het vlees zal ik deze nacht laten opstijven, maar morgen moet ik het klaarmaken, jammer dat het zo heet is. Opeens voelt hij zich zeer moe.
Harry hurkt bij het vuur en roert af en toe in de ketel. De ragout stooft pruttelend. De zon brandt op zijn rug en in zijn nek, maar hij zweet niet. Hij kijkt om zich heen en glimlacht. De tent staat nu in de schaduw van de zeeden. Hij heeft de vorige dag de tent verplaatst om te kunnen siësten gedurende de middaghitte. Er ligt een stapel keurig gehakt brandhout en een hoop denneappels aan de voet van de zeeden. Tegen de stam is een grote met zout en as ingewreven adderhuid opgespannen met houten peggetjes.
Harry roert in de ragout, prikt in het vlees en legt af en toe een tak op het vuur. Als ik nog op stap ga, mag ik de schop niet vergeten, denkt hij. Om eventueel het vlees en de darmen te begraven; vreemd dat ik nog geen spoor van een mens heb gezien, geen snippertje papier, geen lucifer, niets. Vreemd. Ik moet een afdakje bouwen, denkt Harry, om onder te eten als het te warm is, in de schaduw eten is veel aangenamer, ik zal het bouwen als ik zin heb, morgen of de volgende week, ik heb tijd genoeg, ik heb de hele zomer.
Hij roert opnieuw in de ragout en snuift de goede geur op van tomaten, uien, paprika's, knoflook, Spaanse peper en reeboksvlees, sudderend in de dikke roodbruine saus. Straks met rijst zal het verrukkelijk smaken, denkt Harry, terwijl hij het deksel weer op de ketel zet, en dan, opeens, ziet hij een gaai laag, verstolen, over de douglassparren scheren en in het bos achter hem verdwijnen en onmiddellijk daarna hoort hij duidelijk, ontzettend duidelijk een hond blaffen.
Zijn keel wringt dicht en het is alsof hij helemaal hol wordt. Zijn hart begint pijnlijk te snokken en dan hoort hij geritsel tussen de douglassparren.
Hij schiet de tent binnen, grijpt nerveus de karabijn en een doosje patronen dat hij onnodig in de zak van zijn shorts stopt, en als hij uit de tent is en in het scherpe zonlicht komt, is het geritsel dichtbij en dan ziet hij een donkere schim in het onderhout, hij ademt diep om het bibberen tegen te gaan en hij wordt zeer kalm, hij drukt de veiligheidspal omlaag en de hond, een grote Dobber- | |
| |
mann pincher, donkerbruin, glanzend, snel, gevaarlijk, met hoge schoft en afhellende rug als een hyena, komt de open plek opgerend, ziet hem en houdt stil, zijn haren komen overeind, hij trekt de bovenlip op en gromt met blote tanden.
Harry legt aan en mikt zorgvuldig op het rechteroog, wat een mooie gecoupeerde oren heeft die hond, denkt hij en drukt af. De hond rolt omver, hapt in de lucht, de achterpoten stuiptrekken, hij urineert zwakjes en ligt stil.
Harry ademt moeilijk en voelt het zweet in stralen langs zijn hals lopen, want op dat ogenblik overvalt hem het weeë, verlammende besef dat de hond niet alleen was. De hond, goed gedresseerd, wachtte op een bevel. Nu gaat het komen, dacht Harry, nu gaat het komen, kom nu, kom, mens!
Hij luistert, houdt de adem in en dan hoort hij het naderende gekraak van takjes en het geluid van voetstappen op dennenaalden.
Ik kan nu niet meer vluchten, denkt Harry in paniek, als ik vlucht word ik zeker achterhaald en op stropen staat gevangenis... maar dan houdt het gekraak plotseling op en het wordt stil, hij hoort alleen de wind in de kruin van de zeeden boven zich. Harry loert tussen de douglassparren, het zweet druipt van zijn gezicht en dan hoort hij een mannenstem, jong, scherp, dichtbij: ‘Harold, wo bist du?...’ en dan is het opnieuw stil en opeens is het gekraak vreselijk dichtbij, de takken van de sparren gaan over en weer, Harry ziet eerst een paar bruine rijglaarzen en een feldgraue broek, dan een groen vest met bronzen knopen, een bars mager bruin gezicht, een tyrolerhoedje met gemsbaard opzij, een glanzende tweeloop met een riem over de schouder.
De jachtwachter ziet hem met het korte wapen aan de heup, doet een stap voorwaarts, ziet de dode hond, kijkt hem met een ruk in de ogen, zegt sissend: ‘Du Schwein...’ en maakt een snelle beweging naar zijn geweer.
Harry lost het eerste schot vanuit de heup. Het treft de jachtwachter vlak in de buik. Het tweede treft hem iets hoger, in het middenrif. De jachtwachter bekijkt Harry met wijdopen ogen, hij gaat langzaam, zonder geluid door de knieën, het gezicht vertrokken van pijn. Zijn hand tast moeilijk naar de riem, het geweer valt, hij kreunt, wil nog aanleggen, maar dan schiet Harry hem in de hoed en de jachtwachter gaat als een blok voorover en beweegt niet meer.
Harry laat de karabijn zakken en gaat half gebukt, sluipend op de jachtwachter toe. Hij grijpt hem bij de kin en draait het hoofd een halve slag om. Uit een neusgat vloeit een straaltje bloed.
Harry laat de kin van de jachtwachter los en voelt een reeks zenuwtrekkingen door zijn wang gaan. Hij voelt zich misselijk worden en begint te bibberen van
| |
| |
kou. Lange tijd blijft hij staan luisteren. Het is volledig stil.
Dan bukt Harry zich en raapt de vier patroonhulzen op, keert zich om, zet de ketel met ragout van het vuur, neemt de schop en maakt een kuil achter de rots. Hij begraaft de karabijn, de hulzen en de doosjes patronen. Hij giet de ketel leeg in de kuil en legt hem omgekeerd op de platte steen om uit te druppen. Hij trekt de haringen uit de grond, de tent valt slap ineen en hij begint ze zorgvuldig, haastig op te plooien. Daarna het grondzeil.
|
|