Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 736]
| |
Prof. dr. L.J. Rogier / De evolutie van Hollands visie op VlaanderenGa naar eind*1.Vergeef het de Hollander, die voor u staat, een Hollander nog wel in engere zin, want hij is te Rotterdam geboren, dat hij zich voor een doodenkele keer bedient van het aanmatigend, maar gerieflijk pars pro toto, waarmee het buitenland nog altijd graag het koninkrijk van de elf provinciën aanduidt. Ik zet deze benaming immers als pendant tegenover Vlaanderen, waarmee ik ditmaal heel het Nederlandssprekende deel van de staat België bedoel, dus ook Antwerpen, Brabant en Limburg. En daarmee komen wij al onmiddellijk in medias res: bij het netelig feit van de verdeelde Nederlanden, meestal gezien als een kruisweg met vele staties. Daar is dan allereerst wat Huizinga heeft genoemd: ‘die Zwischenstufe Burgund’, d.i. geen concreet stuk statenbouw, maar een droomproject van de Bourgondische en Habsburgse heersers, het embryo van een herleefd Lotharingen, vervolgens het taaie particularistische verzet daartegen van alle Nederlanden, die het erover eens waren, dat zij niet één wilden worden, maar zeventien moesten blijven - wat overigens de zin mag zijn van dit rare, nooit bevredigend verklaarde telwoord zeventien.Ga naar eind1 Bedrijven van dit drama zijn een Vlaams-Brabantse opstand, door de hertog van Alva in bloed gesmoord, een Watergeuzeninvasie in Holland, die onoverwinnelijk bleek, de Pacificatie van Gent - teken van tijdelijk samengaan, goedschiks-kwaadschiks, van Noord en Zuid - de Unies van Atrecht en Utrecht, de periode van de Aartshertogen, de vrede van Munster, anderhalve eeuw gescheiden voortbestaan van een complex van Spaanse, straks Oostenrijkse Nederlanden naast een vrije Statenbond van de Noordelijke en dit alles onder gestadig terreinverlies aan de Franse grens. Van 1815 tot 1830 komt een tweede ‘Zwischenstufe’, nu niet meer als een luchtkasteel, een dynastieke wensdroom, maar als een nuchter feit, geboren als met één hamerslag op het hoofd van Metternich: het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I. Op 1830 volgt een heden van nu alweer bijna anderhalve eeuw levens: twee koninkrijken, die aanvankelijk in wrevel en achter- | |
[pagina 737]
| |
docht naast elkaar leefden, maar geleidelijk groeiden tot zeker begrip of althans sentiment van een belangengemeenschap, die uitmondde in een wederkerige positie van meestbegunstigde natie. Er zijn dus, behalve die verliezen aan Frankrijk: heel Artois en brokken van Henegouwen, Luxemburg en Vlaanderen, twee Nederlanden - of wil men het op zijn oud-Romeins zeggen: twee Belgiës - ontstaan, gevormd door samensmelting binnen de oude veelheid der zeventien. Dit is de ergernis van hen, die omstreeks het begin van de twintigste eeuw de Vlaamse Beweging poogden door te trekken tot een Groot-Nederlandse van politieke strekking. Hiermee begon de strijd om wat Geyl genoemd heeft: eenheid of tweeheid in de Nederlanden. Het is een reëel alternatief geweest in 1830 en ik voor mij wil graag bekennen te wensen, dat België in 1830 een andere keuze gedaan had, óók omdat de man die de eenheid had pogen te maken tot een zegenrijke werkelijkheid, koning Willem I - naar mijn mening groter dan alle koningen, die na hem hetzij over België, hetzij over Nederland geregeerd hebben -, beter verdiend had, maar dat geeft ons geen recht het bedoelde alternatief aan het verleden op te dringen. Daarin is het eenvoudig nooit gesteld. Tot diep in de zestiende eeuw is die Nederlandse eenheid een fictie; zij werd door twintigste-eeuwse historici geconstrueerd uit de wensdroom der Habsburgse heersers en hun legisten. Die droom had echter geen weerklank gevonden bij hun onderdanen. In alle standen leefde het particularisme van Vlamingen, Brabanders, Zeeuwen, Hollanders, Utrechters, Geldersmannen, Groningers, Friezen, Drentenaren, Overijsselaren. Hen allen liet die door de Habsburgers begeerde eenheid niet zomaar kóud: zij waren er mordicus tegen. Vooral Gelderland heeft met de moed der wanhoop gevochten tegen de invoeging in het complex van de zeventien. De opstand tegen Filips II is ontsprongen aan deze fanatieke afkeer van de opgelegde eenwording. Pacificatie en Unie van Utrecht zijn occasionele monsterverbonden - eigenlijk innerlijke tegenstrijdigheden - want zij beoogden het tegendeel van eenwording: de gewesten sloten zich paradoxgewijze aaneen om op zich zelf te kunnen blijven staan. Indien dan straks betreurd wordt, dat er twee Nederlanden ontstaan zijn, worden wij voor de vraag geplaatst: als er uit zeventien aparte landjes twee grotere complexen gegroeid zijn, kan dan met genoegzaam recht beweerd worden, dat dit onnatuurlijk en onhistorisch is en dat alleen de samensmelting in één groot complex natuurlijk had mogen heten? Heel iets anders is de vraag, of die Bourgondisch-Habsburgse unificatiepolitiek geen positieve deugdelijkheid bezat, die door dat starre particularisme te jam- | |
[pagina 738]
| |
merlijk miskend is. Dit is de bedenkelijke zijde van de opstand, die van het Noordnederlands nationaliteitsbesef zowel de glorie als het cement is. Kwaad te spreken van de heilige oorlog van tachtig jaren stond in Nederland lang gelijk met het plegen van landverraad. Toch heeft de man die onder de negentiende-eeuwse Hollandse historici, relatief gezien, de grootste mag heten, Robert Fruin, behoedzaam gewezen op de tragiek van de gemiste kans, maar ook hem verblindde het licht der traditie te zeer om de logica ervan door te trekken. Eerst een jonger en veel meer mondiaal Leidenaar, Huizinga, vond de formule van de conservatieve revolutieGa naar eind2, waarmee hij aan de oude heldensage de glans ontnam en er de deugd van betwistte. Het gevoel waaruit die conservatieve revolutie voortkwam, was gemeengoed van Noord en Zuid, maar overheerste het langst en het hardnekkigst in de zogenaamde niet-patrimoniale gewesten, d.w.z. de gewesten die Karel V niet van zijn vaderen geërfd had, maar door koop of wapengeweld aan de geërfde had toegevoegd: Utrecht, Overijssel, Groningen, Friesland, Drente en eindelijk ook Gelderland. Bij hen moet in 1555 nog vrijwel alle gevoel van een Nederlandse samenhorigheid afwezig geweest zijn en zelfs in 1576 bleken zij in dit opzicht niet verder gekomen. Geyl zet boven het hoofdstuk waarin hij in zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam de Pacificatie van Gent behandelt: het ganse vaderland in opstandGa naar eind3. Ik kan de terminologie niet anders dan ondoordacht in haar romantiek noemen. Allereerst is daar de zwevende term ‘vaderland’. Hij suggereert, dat er in 1579 een soort vaderlands bewustzijn bestond, dat alle Nederlanden omvatte. In hedendaags Nederlands komt dit ongeveer neer op een aan allen gemene overtuiging: wij mogen dan Vlamingen, Henegouwers, Brabanders, Hollanders, Zeeuwen, Geldersmannen, Friezen, Groningers, Utrechters, Drentenaars, Overijsselaars zijn, wij weten, dat wij samen één vaderland hebben: Groot-Nederland. Dit nu is een sprookje, een romantisch bedenksel. De tweede bedenking tegen Geyls opschrift slaat nu juist op die niet-patrimoniale gewesten. Utrecht min of meer uitgezonderd, omdat dit al genoegzaam ‘verhollandst’ was, waren zij niet in opstand gekomen: zij deden niet mee aan de Pacificatie van Gent. Eerst toen de overige gewesten - laten wij gemakshalve maar zeggen: de andere dertien - die Pacificatie gesloten hadden, begonnen deze met pogingen om die niet-patrimoniale adoptiefkinderen met geweld tot toetreding te pressen: in Gelderland begon Jan van Nassau daarmee, in Groningen, Friesland, Drente en Overijssel eerst de Waal François Stella en vervolgens George de Lalaing, die als graaf van Rennenberg een dubieuze faam zou verwerven en heel lang behouden. | |
[pagina 739]
| |
Ik laat dit voor het ogenblik onbesproken, mits ik mag opmerken: ziehier een nieuw bewijs, dat men solt met een fictie, als men aan de vooravond of zelfs in de eerste decennia van die roemruchte tachtigjarige oorlog uitgaat van het bestaan van een Groot-Nederlands eenheidsbesef. Ondoordacht maken Geyl en velen met hem, meestal op zijn voorbeeld, de merkwaardige sprong in de duisternis, die aan een min of meer reële eenheid in de taal een bindende staatkundige kracht toekent. Ten eerste wàs die eenheid veel minder reëel dan men thans geneigd is aan te nemen: een Vlaming kon een Groninger vrijwel niet verstaan; zij kunnen het trouwens vandaag nog alleen via de inmiddels gebaande weg van wat wij nu A.B.N, noemen; en een Geldersman moet zich in taalkundige zin veel nader verwant gevoeld hebben aan de bewoners van Westfalen dan aan die van Holland. Vervolgens heeft de Groot-Nederlandse ambitie van de Bourgondisch-Oostenrijkse vorsten met iets als een taaleenheid letterlijk niets uit te staan. Maar helaas: de Romantiek heeft ons allemaal een weinig bedorven. Nog omstreeks het begin van deze eeuw werden de ‘Vlaamse zonen’ veelal grootgebracht met merg uit de schonken van de Vlaamse Leeuw, zoals die voor ogen stond aan Hendrik Conscience en zelfs nog aan Guido Gezelle, zoetgevooisd, zolang hij het niet over Walen of Hollanders had. Ik vermoed zo, dat U in Uw jeugd diep-ontroerd de leeuwen hebt zien dansen op der Walen ‘vege bansen’ en nog zou ik niet graag de Vlamingen de kost geven, die de Guldensporenslag houden voor een episode uit de Belgische taalstrijd. Het is pure mythe. | |
2Ik keer van het veld van Groeninge, waarover Gezelle zo verrukt heeft gezongen - ‘Harop! De goedendag slaat, slaat!’Ga naar eind4 - terug naar de Pacificatie van Gent, geen doodgeboren kind, maar toch in haar prille jeugd bezweken voor het vaste beleid en het ijzeren geweld van Alexander Farnese. Tussen hem en de jonge Maurits van Nassau, de zoon van de Zwijger, werd de strijd ingezet, die ruim een halve eeuw later halt zou houden voor het vreemde staketsel, dat als een sabelhouw door Vlaanderen, Brabant en het latere Limburg loopt: de tuin van de zogenaamde Nadere Unie, welks duurzaamheid nog de staatkundige gestalte van vandaag bepaalt. Immers is die tuin van 1648 tot op de huidige dag, afgezien van het zo moeilijk hanteerbare Limburg, de zuidergrens van | |
[pagina 740]
| |
het koninkrijk, waarover thans Juliana regeert, en dus de noordelijke van dat van Boudewijn. De strijd om die grens was gestreden tussen drie partijen: twee tegen één, de Statenbond der Verenigde Nederlanden met Frankrijk samen tegen Spanje alleen. Het bondgenootschap met Richelieu behoort tot de stalen van politiek opportunisme waaraan de Europese geschiedenis zo rijk is en waarin met de belangen der volken is omgesprongen als met waardeloos goed. Misschien heeft in West-Europa geen volk daaronder zo diep geleden als dat van de Zuidelijke Nederlanden. Had het verbond van 1635 zijn doel bereikt, dan was een goed deel van Karel V's Nederlanden aan Frankrijk uitgeleverd door de broeders uit het Noorden, aangevoerd door een francofiele prins van Oranje, Frederik Hendrik. Sinds 1635 bleef ten noorden en ten zuiden van de voorlopige grensscheiding zo goed als geen schaduw meer over van het oude droombeeld van een Bourgondische eenheid. Het Zuiden had onder de Aartshertogen een late bloei van de Renaissance beleefd, die een top werd in de Nederlandse cultuur en het Noorden aanvankelijk nog koud liet, totdat in de loop van de zeventiende eeuw de scepter van Thebe naar Memphis week en Amsterdam de haard van een nieuwe bloei der Nederlandse beschaving werd. Het twaalfjarig bestand had de vervreemding tussen Noord en Zuid nog even opgehouden, maar daarna evolueerde de oorlog tegen de Spaanse koning meer en meer in de richting van een Brüderkrieg tussen Noord- en Zuid-Leeuwendaal. Naarmate het Zuiden vereenzaamde en verarmde, maakte het Noorden zich breder in zelfgenoegzaamheid. Amsterdam stiet Antwerpen van zich af: het eiste zijn afsluiting van de zee en daarmee zijn uitschakeling als concurrent. Zo verstikte koopmansbaatzucht de laatste rest van solidariteit met de ex-bondgenoten beneden een grens, die de grillige uitkomst was van de oorlogskansen. Het geloof, dat de op Spanje bevochten vrijheid pas compleet mocht heten, als alle zeventien Nederlanden haar deelachtig geworden waren, ging in rook op. Dit geloof had lang als een vuur gebrand in Willem van Oranje. Heeft diens eretitel ‘Vader des Vaderlands’ - overigens een humanistische gemeenplaats en een etiket dat op vorsten en andere groten in alle landen geplakt werdGa naar eind5 - enige zin, dan slaat hij niet op de zeven, maar op de zeventien. De vrede van Munster zou deze prins van Oranje een jammerlijke uitkomst gevonden hebben. Laten wij ons echter niet wijsmaken, dat zijn ideaal van zeventien vrijgevochten Nederlanden iets had uit te staan met de taalproblematiek. Daartegenover stond hij even negatief als de Bourgondiërs en de Habsburgers. Hij was een radicaal verfranste Duitser en kende nauwelijks Nederlands, evenmin | |
[pagina 741]
| |
trouwens als zijn zoons: Maurits sprak en schreef altijd Duits en Frederik Hendrik Frans. Niettemin handhaafde zich in deze prinsen, groot-grondbezitters in Noord én Zuid, een soort groot-Nederlands eenheidsbesef, dat aan het verstikken was in de klasse die het voor het zeggen had: die van de Hollandse regenten, d.i. volgens Lord Leicester die van de ‘bakers, brewers and their hired advocates’.Ga naar eind6 Maar die heren waren de soevereinen en de prinsen van Oranje waren hun dienaren, de uitvoerders van hun bevelen. De grote misvatting, die de kijk op het verleden van de Noordelijke Nederlanden bij buitenlanders veelal nog vertroebelt, is hun wanbegrip van de positie der Oranjeprinsen: dezen waren geen soevereinen, maar ambtenaren. Mannen als Oldenbarnevelt en Adriaan Paauw nu verlangden niets vuriger dan een streep te zetten achter de bevrijding van het Noorden en het Zuiden in Spaanse handen te laten: Holland moest bloeien, desnoods ten koste van Vlaanderen. Dit is Hollands visie op Vlaanderen in de zeventiende eeuw. In het oog van de Hollanders waren de Spaanse Brabanders vreemdelingen, op wie zij neerzagen als de parvenu, de homme arrivé op zijn arme familie. Denk maar aan Bredero. Onbepaald was in 1621 nog de lijn geweest, waarlangs de breuk tussen Noord en Zuid zich zou aftekenen. Zij werd bepaald door Frederik Hendriks veroveringen in de periode 1629-1645: de reeks begon te 's-Hertogenbosch en eindigde te Hulst. Toen hij zich opmaakte om Antwerpen te doen volgen, riepen de Amsterdamse plutocraten hem een gebiedend halt toe; hij had te gehoorzamen. Verdere penetratie in het Zuiden werd hem en zijn zoon Willem II belet. Zo komt het, dat Maastricht, 's-Hertogenbosch, Breda en Hulst met het ertussen liggende platteland tot Nederland behoren en Antwerpen, Mechelen, Leuven, Brussel, Brugge en Gent - allemaal posten op Frederik Hendriks verlanglijst - tot België. Terecht heeft Huizinga opgemerkt, dat, in het licht der historie gezien, weinig dingen zo kunstmatig, zo toevallig zijn als de grens tussen België en Nederland: zij slaat een scherf van Vlaanderen af en snijdt Brabant en Limburg bot in twee stukken.Ga naar eind7 Alleen - en ook dàt hield Huizinga staande - een evolutie van meer dan drie eeuwen kan zin gegeven hebben aan wat als zinloosheid is begonnen. | |
3Mij daarbij aansluitend, wil ik dan ook de overtuiging belijden, dat het naast- | |
[pagina 742]
| |
elkaar-bestaan van België en Nederland niets onnatuurlijks behoeft te hebben en dat ik het vooral tussen 1910 en 1930 in Noord en Zuid luid verkondigde verlangen naar Belgiës ontbinding nooit heb kunnen delen. Ook het vervreemdingsproces, dat tot een verschillende evolutie, een andere oriëntatie, geleid heeft, is een historisch gegeven, waarmee rekening moet worden gehouden. De scheuring mag eens ongemotiveerde geweldpleging geweest zijn, het gescheiden voortbestaan kan zijn eigen redenen hebben. Reeds in de periode 1578-1648 waren - afgezien dan van die laat veroverde Generaliteitslanden - tussen Noord en Zuid tegenstellingen gegroeid, die uiteengaan natuurlijker maakten dan samenblijven. De voornaamste daarvan was komen te liggen in de tegenstelling der confessies. Ten opzichte daarvan heerst veel begripsverwarring. Het is op goede grond communis opinio geworden, dat niet in de religie de oorzaak van de opstand tegen Filips II gelegen heeft, en sinds Geyl wordt over het algemeen aangenomen, dat het ontstaan van de scheuring der Nederlanden niets te maken heeft met de antithese van katholicisme en protestantisme. ‘Niets’ echter lijkt mij te sterk, als ik denk aan het onthaal dat Oranjes bedenksel van een ‘religievrede’ te beurt viel. De Hollandse calvinisten noemden het een gruwel voor Gods aanschijn en Vlaams-Brabantse katholieken kregen uit Rome te horen, dat het pacteren met de duivel was. Met dat al is de geprononceerde religieuze tegenstelling van Noord en Zuid eer een gevolg van de scheuring dan een oorzaak ervan. Vóór Alexander Farneses herovering van het Zuiden was het protestantisme daar sterker dan in het Noorden, maar zoals een althans aanvankelijk onverbiddelijke calvinistische minderheidsdictatuur tal van katholieken uit het Noorden deed vertrekken, meest naar Duitsland, dreef Parma de protestanten uit het Zuiden naar het Noorden. Hij is het, die Holland zo protestants heeft gemaakt. Maar laten wij pogen scherp te onderscheiden: eenmaal ontstaan, heeft de scheuring een uiteengaan der geesten bevorderd, dat het voortbestaan natuurlijk maakte. Ons, wereldburgers van de tweede helft der twintigste eeuw, mede-geïnteresseerden in de Verenigde Naties en gelovigen in hun handvest, dat volstrekte vrijheid van denken en dus ook van geloven vastlegt, deelnemers - zij het dan merendeels passieve - aan het Tweede Vaticaanse Concilie, mag het onbegrijpelijk en onverantwoord, ja dom en liefdeloos lijken, dat verschil in godsdienstige belijdenis zulk een effect kan hebben, het is onverantwoord deze onmacht als axioma terug te projecteren in het verleden. Er zijn godsdienstoorlogen gevoerd, hoe ongerijmd het ons ook voorkomt door de wapenen te laten uitmaken, hoe God het best geëerd en gediend wenst te worden. De tachtigjarige oorlog | |
[pagina 743]
| |
mag dan niet in zijn oorsprong een godsdienstoorlog geweest zijn, naarmate de successen van de Watergeuzen en van Parma van de geografische scheiding meer en meer tevens een confessionele gemaakt hadden, en de oorlog dientengevolge allengs het karakter van een Brüderkrieg aannam, kreeg hij er de allures van en in veler oog méér dan dat. Reeds in het voorjaar van 1574 fulmineerde een Leidse dominee op de preekstoel tegen de opvatting, als zou de opstand tegen de koning om enig ander motief begonnen zijn dan dat van de invoering van ‘de ware godsdienst’. Toen waren er dus al lieden, die aan het dogma van de ‘krijg van religiën’ vasthielden. Tegenover hen stonden echter anderen, ten eerste de stadssecretaris, die zijn pistool trok om de zoëven bedoelde predikant onverwijld neer te schietenGa naar eind8, maar ook de latere landsadvocaat Oldenbarnevelt, die in 1607 een synodale deputatie bijna sadistisch op het hart trapte door haar toe te voegen, dat het ‘nooit de bedoeling’ geweest was ‘krijg te voeren’ voor ‘deze of gene religie’.Ga naar eind9 Die predikanten evenwel vonden van wèl. Wie de literatuur uit de eeuw tussen 1550 en 1650 kent, niet alleen de pamflettenstroom, maar ook de bellettrie, kan er niet meer aan twijfelen, of de Nederlanders van Noord en Zuid waren toen eenvoudig ‘bezeten’ van de religieuze antithese. In de auteurs die tolken daarvan waren, hatelijk en onverdraagzaam te noemen wat het vandaag zou moeten heten, is een onrecht en een ongerijmdheid, waarvoor toch al te veel sprekers en schrijvers van onze dagen niet terugschrikken. Wij hebben de felle uitingen waarom het hier gaat, eenvoudig te verstaan als wezenlijke wapenen in een toen actuele strijd op leven en dood, een strijd die voor ons veel van zijn zin verloren heeft. Die mensen ging het om een entweder-oder. Zij konden zich geen ordelijke samenleving voorstellen, waarin katholieken en protestanten naast elkaar in gelijke, door de overheid erkende en beschermde positie zouden leven. De Nieuwe Hervormde Kerk noemde in haar belijdenis het uitroeien van alle valse godsdiensten - en daarmee werd dan speciaal de katholieke bedoeld - ‘een plicht van de overheid’. Het staat zelfs nog altijd in haar geloofsbelijdenis, zij het als een dode letter. Maar dode letters hebben eens zin gehad. Van hun kant noemden de katholieken alle protestanten ketters en hun leer een verfoeilijk stelsel van leugens. Aan wat latere catechismussen ‘dwalen te goeder trouw’ zouden noemen, geloofde toen nog bijna niemand. De pamfletliteratuur over en weer - waarvan de Noordnederlandse minderbroeder en Leuvense magister Pontianus Polman de grote kenner isGa naar eind10 - kan een mens van vandaag schaamrood de ogen doen neerslaan om zo heel veel, waarin hij alleen onsmakelijke grofheid en liefdeloze verdachtmaking kan zien. Kloosters waren | |
[pagina 744]
| |
in het oog van de toenmalige protestanten bijna alleen spelonken van ontucht, veinzerij en bijgeloof. De paus was de antichrist, die zijn slaafse trawanten dagelijks aanspoorde tot wreedheid en voorging in zedeloosheid. Het is moeilijk grover hoon te bedenken dan die, welke gereformeerde pamflettisten in de zestiende eeuw tegen priesters en nonnen uitgebraakt hebben. In Marnix' Bijenkorf, dat meesterstuk van sarcasme, brengt elke bladzijde insinuaties van dit allooi. Busken Huet behoudt gelijk, als hij beweert: ‘De scherts van Marnix is de scherts van een haai; zij laat twee rijen scherpgepunte tanden zien en doet u geen ogenblik vergeten, dat haar binnenste een kelder is, waar de haat op fust ligt.’Ga naar eind11 Het pendant - zou ik durven zeggen - van Marnix' kelder is die van Anna Bijns, maar daarover straks. Nu wijs ik slechts op de dubbelzinnigheden, door Marnix gedebiteerd en bestemd om voor een reeks van geslachten een arsenaal van vunzigheden te blijven ten gebruike van Jan Rap en zijn maat, als het tegen de kerk van Rome en vooral tegen haar priesters ging. De biecht heet bij Marnix een schone gelegenheid voor de priesters om zich met vrouwen af te zonderen ten einde ze ‘onder de kleren te biechten’. De kerk van Rome is de hoere Babylons, die dronken is van het bloed der heiligen en van Jezus' martelaren.Ga naar eind12 De mis is een apespel; de heilige hosties zijn tarwebloem, toebereid met hondesmeer. Nonnen zijn schijnvrome lichtekooien, wier bestaansreden het is, zich 's nachts door paters in het katsvel te laten knijpen’. Van dit soort grollen vloeit Marnix' Bijenkorf over. Zijn trant volgende, hamerden de zogenaamde geuzenliederen volhardend op dezelfde aambeelden: der papen geldgierigheid, hun vraatzucht, hun drankzucht, hun liederlijkheid. Bisschoppen en abten zijn, hoe ook vermomd, herkenbaar aan hun dikke ‘balgen’, vrucht van hun dagelijks aanzitten aan ‘Jezabels tafelen’. Heel de priesterschap is ‘een hoop losbandige gezellen, die op den bedelzak leven.’ In een ‘troostzang’ aan de van de beeldenstorm heftig geschrokken clerus heet het: ‘O pater, schept toch enen moed en kust eens uw abdisse...’ Bekend is de parodie op het onzevader, een schimpdicht op de eerst Bossche, later Antwerpse bisschop Sonnius, aan wie de Bijenkorf met Gargantuaanse spot opgedragen is: O bisschop Sonnius, die ten Bosch zijt,
Uwe name is zeer benijd,
Uw rijk is van geender weerden
in hemelrijk noch op eerden.
Gij eet huiden ons dagelijks brood;
ons wijfs ende kinderen hebben 't groot nood...Ga naar eind13
| |
[pagina 745]
| |
Dit was in de hitte van de strijd om het bestaan van het opkomend calvinisme, maar ook als - om met de nog onbekeerde Vondel te spreken - ‘het rooms autaar geschopt is uit alle kerken’ en de leer van het ‘zalig Dordt’ gevestigd in zijn wel-onderheid monopolie, leggen zelfs de gedichten van voorname geesten als Constantijn Huygens en de predikanten Jacob Revius en Willem Sluyter keer op keer getuigenis af van een bepaald ongebreideld antipapisme. De eerstgenoemde verkeerde bijna heel zijn leven aan het hof van de Oranjes, was een veelzijdig geleerde en daarbij kunstkenner en kunstenaar, maar de Kerk van Rome en haar blinde aanhangers waren stereotiep in staat hem alle fatsoen te doen vergeten. Als hij - om een zachtzinnige schimpscheut aan te halen - een bouwmeester huldigt, die de nieuwe renaissancestijl toepaste, doet hij dat in de hem eigen woordspelende trant door te zeggen dat deze kunstenaar ‘van 't blinde Nederlands misbouwende gezicht de vuile Gotse schel (heeft) afgelicht’. Als hij verneemt, dat zijn vriendin Tesselschade katholiek geworden is, schrijft hij: ik zal haar vervolgen met schimp- en smaadredenen, en als hun gemeenschappelijke vriend Barlaens hem om die ruwheid berispt, antwoordt hij in dichtmaat: ‘Zo lang haar zieken mond zo voddigen, zo laffen,
zo vuilen spijze smaakt, zo lang zij 't roomse kalf
behippelt of bestuipt en eert het heel of half,
en heeft mijn vrienschap niet als gal en eek te schaffen.’
En andermaal spreekt hij haar meewarig toe als ‘beroemde, maar eilaas beroomde Tesselscha’. Met afgrijzen constateert hij, dat haar ‘afgelokte ziel in 't poppegoed verward’ is en ‘papen duister licht Gods licht eruit gedreven’ heeft. ‘Komt, Tessel, uit de Mis en uit het misverstand’Ga naar eind14 roept hij haar straks weer toe. Tot diep in de achttiende eeuw bleven Noordnederlandse dichters zich - meestal met aanmerkelijk minder vernuft dan Huygens - vermeien in antipapistische uitvallen en daarnaast bleef de stroom vloeien van pamfletten tegen het pausdom en zijn òf farizeese òf oliedomme aanhangers. De dienaren van het woord hitsten in hun controverspreken het volk doorlopend tegen de katholieke medeburgers op. Soms spoorden zij daarbij zelfs aan tot daden van geweld en op sommige plaatsen kwam het nog in de tweede helft van ‘de eeuw der Verlichting’ voor, dat een door zulk een preek in heilig vuur ontstoken godvrezende schare een katholieke kerkschuur tot de grond toe afbrak. In klachten en remonstranties aan de stedelijke regeringscolleges en aan de gewestelijke Staten kwamen de hervormde kerkeraden onder verwijzing naar de in de geloofsbelij- | |
[pagina 746]
| |
denis vervatte plicht der overheid telkens weer terug op het gevaar van het verdoken voortbestaande katholicisme. Zij noemden dit dan nu eens ‘een adder, een slange, die ons nog mettertijd de keel afbijten zal’, dan weer een ‘kanker ende een pest in den staat’ of ‘een gangraine ende een koud vuur, dat de ingewanden van den staat opeet en haar lichaam eerlang zal maken tot een deerlijk lijk.’Ga naar eind15 Het is echter waar, dat die stedelijke en gewestelijke regenten zich wel beijverden om in strenge plakkaten hun waakzaamheid jegens het pausdom vast te leggen, maar veel meer dan een leeg gebaar was dit in de meeste gewesten, vooral in het eigenlijke Holland, niet. Niets lag speciaal de stedelijke regenten zo weinig als gewetensdwang. Zij voegden maar zelden daden bij hun vaak grove woorden. Dank zij hun laisser-faire werd de Statenbond der Verenigde Nederlanden de meest tolerante staat van het Ancien Régime. Hollanders zijn nu eenmaal relativisten. Onlangs heeft een Spaanse diplomaat, die jarenlang ambassadeur van Spanje in Den Haag geweest is, een verrukkelijk boekje over Nederland en het Nederlandse volk opengedaan. Het is getiteld The Dutch Puzzle.Ga naar eind16 De auteur mag ons wel, maar komt nooit uitgedacht over de ongerijmdheden die in onze volksziel vredig bijeenleven, over een erasmianisme, dat altijd in de schemering verwaast. De Noordnederlanders zijn volgens hem geen mensen van het òf-òf, maar van het èn-èn. Zij zijn republikeinen en monarchisten tegelijk; irenici, die vechten voor hun overtuiging; bij een eigen overtuiging zwerende toleranten; vrijgevige wekken, die tobben over een dubbeltje dat zij te veel hebben uitgegeven, maar samen in een paar dagen miljoenen offeren om een bepaalde nood te lenigen. Dit helpt ons een andere paradox verstaan: ook bij die tolerante Hollandse regenten was de religie criterium van scheiding met het Zuiden. Juist de vrijzinnigheid, die hen vroeg deed opteren voor godsdienstvrijheid en die de Verenigde Nederlanden tot een soort proeftuin der pariteit maakten, deed hen streng afwijzend staan tegenover het Trents-roomse totalitaire beginsel, dat in het Zuiden gold. | |
4Van de Zuidelijke Nederlanden, in de zeventiende eeuw meestal ‘les Pays-Bas catholiques’ genoemd, eerst ‘espagnols’, vervolgens ‘autrichiens’, zou geen sterveling het in zijn hoofd gehaald hebben ze een tolerante staat te noemen. | |
[pagina 747]
| |
Ontbreken daar die plakkaten van overheidswege tegen de protestantse eredienst en ook de jammerklachten van katholieke zielzorgers over calvinistische stoutigheden, dan is dat eenvoudig een gevolg van de omstandigheid dat zij zinloos geweest zouden zijn, sedert het protestantisme er nagenoeg uitgeroeid was. De openbare mening was en bleef strijdbaar antiprotestants. Dat was zo in de zestiende eeuw en bleef het tot diep in de achttiende, ja zelfs tot in de negentiende en het zou zijn aandeel hebben in het mislukken van de tweede Zwischenstufe: 1815-1830. De Hollanders waren ‘geuzen’, d.w.z. potentiële moordenaars, althans vervolgers van priesters en religieuzen, en Willem had in zijn hart geen andere bedoeling dan de Belgen protestant te maken. In werkelijkheid was er althans op 's konings hoofd geen haar dat aan zoiets dacht. Wat de zestiende eeuw aangaat, behoef ik slechts te verwijzen naar Anna Bijns, de Antwerpse schoolmatres. Wat er ‘al tsamen uit Luthers doctrijne’ voortkomt aan wraakroepend kwaad, etaleert zij met een breedheid, die in een modern betoog niet meer normaal genoemd zou worden. Maarten van Rossum, de beruchte condottière, brandschatter en vrijbuiter, is, naast Maarten Luther gezet, ‘de beste van twee’. Zij heeft het over Luther, Melanchton ‘en zulke serpenten’; de eerste noemt zij een ‘venusjanker, die leeft als een beest.’ De wat jongere Katharina Boudewijns richt zich tot de aanhangers van de nieuwe leer als ‘vuile geuzen, die onze kerken hebt geschend en met valse leugenen het volk verabuseert’. De minderbroeder Louis Heyndricx verklaart: ‘Kain en Oranje zijn elkaars gelijken’ en noemt alle calvinisten ‘geveinsde farizeeën’. Een Vlaamse of Brabantse vrome anonymus komt met het volgende smakelijke rijmpje op de proppen: ‘Luizen sterven als beesten zonder God;
zulks is ook der calvinisten einde en slot.’
Niet alleen in de volkstaal worden zulke grofheden vervat. De geleerde half-Engelse Zuidnederlander Richard Verstegen, in 1550 geboren, dichtte Latijnse vloekpsalmen op de ketterij; van hem is b.v. de volgende wapenkreet: ‘O populi quicunque Europae regna tenetis
hanc calvinismi sceleratam avertite pestem.’
Een anoniem dichter van rustige en waardige versregels heft waarschuwend de vinger op en roept uit: ‘Wie zich van Christi kerk afscheidt,
die wordt verdoemd in eeuwigheid.’
Volgens de breedsprakige jezuïet Adriaan Poirters, wiens liefste bezigheid het was de verdorven wereld haar masker af te trekken, was Luther ‘een monster, | |
[pagina 748]
| |
een verhongerd zwijn’. Hij verzekert: ‘'t Is Luther, die den brand, den oorlog, moord en pest komt strooien in het land.’ Calvijn doet hij af met de benaming: ‘het vuilst serpent’ van allen.Ga naar eind17 In de bescheiden bloemlezing die ik U aanbood, staat de antithese tussen Noord en Zuid ten voeten uit getekend. Zij bewijst in mijn oog, dat het geloofsverschil de tijdgenoten permanent vóór in het bewustzijn lag. Het moet voorrang gehad hebben op alle andere gevoelens en een klimaat van onverzoenlijkheid geschapen hebben, waarin geen respect voor andermans afwijkend geloven kon tieren. Noord en Zuid mogen dan zeker niet om den gelove uiteengegaan zijn, zij zijn, eenmaal uiteengegaan, door het geloofsverschil geëvolueerd tot een onverzoenlijkheid, die voorlopig de gedachte aan een hereniging ongerijmd maakte. Gij kunt echter niet blind zijn voor een tot dusver in mijn uiteenzetting ontbrekende reserve: Vlaanderen was veel meer katholiek dan Holland protestant. Het calvinisme in het Noorden was lang niet zo ‘totalitair’ als het katholicisme in het Zuiden. Omstreeks het sluiten van de vrede van Munster was zeker nog nauwelijks de helft van de Noordnederlanders tot de gereformeerde kerk toegetreden. Het percentage groeide echter langzaam en was tegen het eind van de achttiende eeuw de zestig genaderd. Daarnaast bestonden kleine contingenten protestantse dissenters, vooral doopsgezinden en lutheranen, maar vooral tegen de veertig percent katholieken. Die katholieken genoten maar een beperkte vrijheid van beweging - polemiek was hun bijvoorbeeld bijna onmogelijk - maar zij moeten toch een uitzondering gevormd hebben op de algemene vervreemding van de zuiderbroeders. Hun priesters werden in overgrote meerderheid te Leuven gevormd en gewijd, hun liturgische boeken, hun gebedenboeken, ja alle godsdienstige lectuur, bovendien ook de meeste voorstellingen in schilder-, beeldhouw- en edelsmeedkunst waarmee zij hun schuil- en zolderkerkjes opsierden, kwamen eeuwenlang uit de Zuidelijke Nederlanden. In de achttiende eeuw, toen het Noorden geen bisschoppen meer kende, liepen de gegoeden naar het Zuiden uit om er zich te laten ‘vormen’. Men kan veilig beweren, dat het katholicisme in het Noorden voortbestond dank zij de bemiddeling en de toewijding van het Zuiden. En tòch: als omstreeks 1660 de Zuidnederlandse priester Zacharias de Metz wordt benoemd tot apostolisch vicaris van de Hollandse Zending, gaat overal verontwaardigd gemompel op en hier en daar zelfs een uitroep van verontwaardiging wegens de benoeming van een buitenlander.Ga naar eind18 Nog geen eeuw na de Pacificatie van Gent werd dus een Nederlandssprekende Zuidnederlander een buitenlander genoemd door een bevolkingsgroep die voor zijn geloofsbele- | |
[pagina 749]
| |
ving op die Zuidelijke Nederlanden teerde. Ook hier dus de tragische vervreemding, die reeds in 1648 een voldongen feit moet geweest zijn. Vondel, de optimist, gelovig en strijdbaar katholiek, convertiet zelfs, mocht Noord- en Zuid-Nederland in de Munsterse liefdeband herenigd zien en het volk van Noord en Zuid hand aan hand zien huppelen ‘om Hageroos en Adelaart, door ongeveinsde min gepaard, door reine liefde en trouw vergaard’,Ga naar eind19 ik vrees, dat Hageroos noch Adelaart een sikkepit van de idylle begrepen hebben. De kloof wàs er: het was rooms, d.i. Trents - rooms, contra onrooms, d.i. Geneefs - onrooms. De irenici van de hereniging of van de religievrede: Erasmus, Cassander, Willem van Oranje, Hugo de Groot en Joost van den Vondel hadden het verloren van de scherpslijpers: de vaders van Trente in de derde, d.i. de eindfase van het Concilie, Calvijn, Filips II, Gomarus, de synode van Dordt. Zij noemden Erasmus, Cassander, Grotius en Oranje halfzachte utopisten en lafaards. Ik verwacht één bedenking: hoe zit het dan met die katholiekgebleven Generaliteitslanden, dat scherfje van Vlaanderen, die helft van Brabant en wat verstrooide steden en dorpen van het hedendaagse Limburg, als een soort wingewesten anderhalve eeuw lang geregeerd uit naam van de Staten-Generaal? Daar bleef het volk even Trents-rooms als in ‘les Pays-Bas catholiques’. Gold voor hen dan niet de wezenlijkheid van die confessionele kloof? Het antwoord is simpel genoeg: die kloof was voor hen zó reëel, dat de Haagse Staten-Generaal het tot 1795 niet aangedurfd hebben Noord-Brabant autonoom te maken - wat n.b. krachtens de opzet van de opstand en de letter van de Unie van Utrecht had moeten gebeuren - omdat zij terdege begrepen dat het dan uit de Unie zou treden en zich bij die ‘Pays-Bas catholiques’ zou voegen. Dit gold zeker voor de zeventiende eeuw. In de achttiende voltrok zich geleidelijk daarin een verandering en ook dat hing samen met de religie, met het min of meer deïstisch vervagen van de contouren der confessies en de groeiende tolerantie van het tijdvak der Verlichting. Allengs wendde Noord-Brabant zich van het Zuiden af en naar het Noorden toe. Straks zouden zijn bewoners evenals hun geloofsgenoten boven de Moerdijk met dankbaarheid de vruchten plukken van een Frans-Bataafse Revolutie, die de gereformeerde kerk haar voorrechten ontnam en alle confessies gelijke vrijheid gaf. Als een kwarteeuw later de Zuidnederlandse bisschoppen in hun merkwaardig ‘jugement doctrinal’ protesteren tegen een grondwet voor het Verenigd Koninkrijk waarin diezelfde vrijheid werd vastgelegd, schudden ook de Noordbrabantse katholieken meewarig het hoofd over zulk een achterlijkheid. Dit is dan ook de voornaamste verklaring, | |
[pagina 750]
| |
dat Noord-Brabant er vijftien jaar later zelfs niet aan gedacht heeft mee te gaan in de Belgische opstand. | |
5Die Zwischenstufe 1815-1830 is lang een teer thema voor Noord en Zuid gebleven en ook daarin sprak het oude odium theologicum een belangrijk woord. Koning Willem I heette een kerkvervolger, omdat hij in de trant der verlichte despoten en geïnspireerd door meest katholieke raadgevers, aanspraak maakte op een ius circa sacra, dat veel zwaarder neerkwam op de hervormde kerk dan op de katholieke. Nu het een Zuidnederlander is, die zeer veel heeft bijgedragen tot het herontdekken van het ware gelaat van de koning en het tijdvak, waarop hij een stempel zette,Ga naar eind20 is het overbodig te wijzen op de verheldering, die opgegaan is over een tot dusver in de schaduw gelaten periode. Wat Vlaanderen en Holland ondanks dit alles een gemeenschap deed vormen, was de taal. De letterkunde is altijd hun beider bezit gebleven en er is een tijd geweest, waarin Vlaamse schrijvers hun werken bij voorkeur in de Noordelijke Nederlanden deden uitgeven, gelijk zij ook daar het gros van hun lezers vonden. De Taal- en Letterkundige Congressen zijn in de negentiende eeuw periodieke ontmoetingen der gescheiden delen geweest. Gezelles taalparticularisme met zijn krampachtig terugdringen van het Algemeen Beschaafd ten bate van het dialect, nationale verbijzondering van een Europese beweging, is als zodanig mislukt; vandaag wordt in Zuid en Noord dezelfde taal onderwezen, gelezen, geschreven en gesproken. In de roerige jaren in en na de eerste wereldoorlog heeft het groeiend samenhorigheidsbesef van Belgen en Nederlanders hier en daar tot overspannen uitingen geleid en in sommige Hollandse kringen de overtuiging doen postvatten, dat Belgiës dood Vlaanderens leven zou zijnGa naar eind21 en de hereniging der gescheidenen een doel was, waard om ervoor te vechten en desnoods te lijden. Wij moeten dan ook erkennen, dat de religieuze tegenstelling, die tot de vervreemding zulk een voorname bijdrage geleverd heeft, haar betekenis verloren heeft, nu geen mens met geweten en gezond verstand de vrijheid van godsdienst meer bestrijdt en een oecumenische beweging op gezonde, een enkele maal zelfs wat ongezonde, resultaten kan wijzen. Wat kan ons dan beletten de droom van de Bourgondisch-Oostenrijkse heersers en de kortstondige feitelijkheid van de | |
[pagina 751]
| |
eenheid onder Willem I eindelijk definitief te verwezenlijken? Ik durf antwoorden: eerbied voor het verleden, hoe paradoxaal dat in sommiger oor dan mag klinken. Immers zijn niet de wensdroom van de Bourgondiërs en de Habsburgers en de kortstondige eenheid onder Willem I de enige historische heugenissen, waarmee wij vandaag te leven hebben; zwaarder wegen m.i. vier eeuwen van feitelijke gescheidenheid en gaan van eigen wegen. Hier worden wij geconfronteerd met het oude dilemma: wat was er het eerst, een kip of een ei? Concreet gezegd: vormt de natie de staat of de staat de natie? Heeft de staatkundige gescheidenheid, definitief sinds omstreeks 1600, op den duur niet alleen twee staten doen ontstaan uit een langzaam naar-elkaar-toegroeien van autonome gewesten, maar ook twee volken? Om de netelige vraag te stellen: ‘Is er een Belgische natie?’ In de hete debatten van omstreeks een halve eeuw geleden en speciaal weer omstreeks het eeuwfeest van de staat België laaide het meningsverschil daarover hoog op. Vooral Geyl was zeer positief in zijn ontkennen van wat voor uw Pirenne een voor geen twijfel vatbaar uitgangspunt was. Dat uitgangspunt aanvaard ik niet; het is m.i. willekeur vóór 1600 te spreken van twee volken, zelfs van een wordende tweeheid, tenzij men deze wil constateren tussen de patrimoniale gewesten enerzijds en de niet-patrimoniale anderzijds. In 1555 kon men spreken van een complex Brabant-Vlaanderen-Namen-Henegouwen-Artois-Holland en Zeeland tegenover een onderling niet samenhangend aantal losse staatjes: Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drente, Groningen en Friesland; deze verschenen niet eens allemaal bij de plechtige abdicatie van Karel V te Brussel. Eer vijftig jaren verstreken waren, was echter het uiteenvallen in twee andere complexen onmiskenbaar: een Zuidnederlands complex: Brabant-Vlaanderen-Namen-Henegouwen-Artois en een Noordnederlands complex: Holland-Zeeland-Utrecht-Gelderland-Overijssel-Drente-Groningen-Friesland, de zogenaamde zeven provinciën, ofschoon u er, als u goed hebt geteld, acht bijeen hebt, maar Drente telde niet mee; het was wel autonoom, doch was zo arm, dat het nauwelijks kon meebetalen aan de Unielasten, maar veeleer van de anderen ‘trok’; naar de toenmalige opvattingen had een arm mens geen rechten. Naar mijn mening valt het niet te ontkennen, dat zich uit de lotsverbondenheid van deze aparte complexen allengs een tweetal naties gevormd heeft. Het is een aanpassingsproces, zoals dat in het groot met volksplantingen gebeurt ten opzichte van klimaat, bodemgesteldheid en andere natuurlijke factoren, en in het klein in de microkosmos der gezinnen: de opvoeding bepaalt 's mensen karakter, levenshouding en levensloop ten minste voor een deel. Met betrekking tot deze | |
[pagina 752]
| |
problematiek verenig ik mij met de visie van een ambivalente wat oudere tijdgenoot: Gustaaf Johannes Renier (1892-1962), een van die sympathieke wildemannen, die in de regel met luide stem onbekooktheden verkondigen, maar soms met verrassend vernuft een spijker precies op de kop slaan. Hij was gesproten uit die merkwaardige Belgische-loodsenenclave te Vlissingen, waaruit méér lieden voortkwamen die levenslang op soms wat weemoedige wijze de hier bedoelde feitelijkheid demonstreerden van een tweeheid, die zo graag eenheid wilde zijn. Hij bleef ook te Londen de Vlaming, die Hollander wilde wezen, maar moest bekennen het niet te hebben kunnen worden. Van hem is een briljante uiteenzetting van de natievormende werking van staatkundige constructies.Ga naar eind22 Deze uiteenzetting was Geyl - wiens opvolger hij te Londen werd - een heftige ergernis. Die leefde uit een ander apriorisme: dat van de taal, die een nationale eenheid creëerde. Ook tegenover dit verleidelijke axioma sta ik zeer skeptisch. Het is een bedenksel van de Romantiek. Deze noemde de taal de spiegel van de volksziel, ja ‘de natie zelve’ volgens de Fries - ja, de Fries - Halbertsma, wiens geestdriftige constatering tot in het begin van de jaren veertig van deze eeuw jubelend prijkte op de binnenomslagen van de afleveringen van het ons allen dierbare Woordenboek der Nederlandse taal, dat oudste monument van Noord- en Zuidnederlands taaleenheidsbewustzijn, meer dan een eeuw geleden opgericht en tot op heden eendrachtig bedropen door de staten België en Nederland. Het motto is in de tweede wereldoorlog geruisloos van de omslagen afgevoerd. Mij schijnt dit een symptoom van de groeiende Beneluxmentaliteit, die een hoofdzakelijk op economische overwegingen gebaseerde lotsverbondenheid belichaamt van de lage landen Nederland, België en Luxemburg, d.w.z. een eenheid boven taalverdeeldheid. Deze evolutie heeft zich ook - en al even geruisloos - in de geschiedschrijving voltrokken, waarin niet langer de taal het criterium der te beschrijven gemeenschap is. Geyls invoering van het begrip ‘Nederlandse stam’, gedefinieerd als ‘de volkeren en volksgroepen voor wie het Nederlands de moedertaal is’, blijkt op den duur niet hanteerbaar. Zij die na Geyl kwamen, hebben als aan den lijve ondervonden, dat de geschiedenis van het territorium dat nu België heet, eenvoudig niet te schrijven is, zolang de taalgrens als criterium genomen wordt. Vandaar dan ook, dat de in eendrachtig collaboreren van Noord en Zuid tussen 1949 en 1958 tot stand gekomen twaalfdelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden de staatkundige entiteiten Nederland, België en Luxemburg aanvaardt in de natuurlijkheid van hun historische gemeenschap boven een | |
[pagina 753]
| |
verscheidenheid van taal. Hoe wreed het mag schijnen de illusie te verstoren: het is een mythe ervan uit te gaan, dat in de taal een nationaal bewustzijn verankerd moet zijn. Die rol speelde de Nederlandse taal in de achttiende eeuw zelfs in de Noordelijke Nederlanden niet. Nog tot diep in de negentiende eeuw correspondeerden onze hogere standen onderling in het Frans, wat allerlei familiearchieven uitwijzen. Tot 1890 was het Frans de taal van het hof. Zelfs koningin Wilhelmina kende beter Frans dan Nederlands en maakte de indruk, dat volgens haar eerst in het Frans goed gepreekt kon worden. Dienovereenkomstig werd haar lijkrede in de Nieuwe Kerk te Delft in december 1962 in het Frans gehouden. Ik houd het dan ook niet voor uitgesloten, dat de oude vorstin geloofde dat in de hemel Frans werd gesproken. | |
6Van het loskoppelen van taaleenheid en volkseenheid wordt naar mijn indruk de natuurlijkheid bewezen door de onmiskenbaarheid van het eenvoudige feit, dat ook de meest overtuigde Vlaming zich Belg voelt, ook al koestert hij nog zoveel wrok tegen de Walen. Een gelukkig gevolg van deze evolutie is nu, dat Holland en Vlaanderen in het sterkend besef van een steeds harmonischer en volkomener wordende taaleenheid tot elkaar kunnen toenaderen zonder dat daarbij aan politieke consequenties gedacht wordt. Het is lang zo gesteld geweest, dat er in Holland twee extreme opvattingen ten opzichte van Vlaanderen bestonden. De ene was identiek met een politiek toekomstvisioen van een met Holland herenigd Vlaanderen onder afstoting naar Frankrijk van al wat Waals was. De andere zag België als een vreemd land, waar het Frans de taal van nette mensen was en een aantal Nederlandse dialecten ten plattelande voortleefden ten behoeve van het primitief verkeer. Nederlanders die zo dachten, plachten de Vlamingen op het hart te trappen door, zodra zij de zuidergrens van hun eigen land overschreden, Frans te gaan praten of ten minste een kromtaaltje, dat daarop min of meer geleek. Een veertig jaar geleden beantwoordde koningin Wilhelmina in het stadhuis van Antwerpen eens een Nederlandse verwelkomingsrede van burgemeester Van Cauwelaert met het voorlezen van een te Den Haag voor haar klaargemaakte toespraak in het Frans. Dat de Vlaamse pers van verontwaardiging brieste, sprak vanzelf, maar een hoopgevend teken was de afkeuring die ook de meeste Nederlandse bladen onver- | |
[pagina 754]
| |
bloemd te kennen gaven en dat in een tijd, toen kritiek op het doen en laten van de draagster der kroon in het algemeen onoorbaar werd geacht. Zij was een bewijs van het groeiend inzicht, dat de strijd der Vlamingen voor het recht van hun taal ook Hollands zaak was. De twintigste eeuw heeft aan dit gevoel van solidariteit jegens de politiek gescheiden taal- en cultuurgenoten de factor van het eigenbelang toegevoegd. De Vlaamse taalstrijd was van zijn oorsprong af, d.i. reeds sinds het optreden van de advocaat Verloo met zijn protest tegen de ‘onacht der moederlijke tale’ in 1788,Ga naar eind23 verzet tegen een suprematie van het Frans, die voor de beoefening van de wetenschap het monopolie nabijkwam. Een kwarteeuw van Franse overheersing werd een hoon aan dit protest, maar onder de deugden van Willem I's regering neemt de terreinwinst van het Nederlands in de sector der cultuur een belangrijke plaats in en de Vlaamse Beweging van na 1830 was van de aanvang af gericht tegen de verfransingspolitiek van de nieuwbakken Brusselse ambtenarij. Daarvan begrepen zelfs die Hollanders niet veel, die dweepten met Hendrik Conscience, Ledeganck, de gezusters Loveling, Tony Bergman, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Van Nu en Straks... De Vlaamse Beweging was voor hen louter een litterair geval, misschien voor velen niet veel meer dan een Spielerei. Sinds 1945 is dat anders. Benelux is een overgangsfase naar de E.E.G. en naar een Verenigd Europa, een Europa zonder tolgrenzen en met een zelfde munteenheid. Nog één stap en wij voeren een van de ‘grote’ Europese talen in als verplicht op alle scholen en wij bannen de Nederlandse taal uit de collegezalen om haar te vervangen door een zogenaamde wereldtaal. Wat Holland betreft, maakt het Engels dan - n'en déplaise De Gaulle - de beste kans. Een begin van deze evolutie tekent zich reeds vrij duidelijk af: in de faculteiten van de exacte wetenschappen verschijnen nauwelijks meer proefschriften in het Nederlands en ook in de sociale wetenschappen wordt onze taal zienderogen achteruitgedrongen. Daarmee ziet Holland zich geplaatst tegenover het gevaar waartegen Vlaanderen minstens sinds 1830 op zijn hoede was. Tegenover de hier bedoelde bedreiging zoekt Holland nu Vlaanderens steun. Samen zullen tegen de twintig miljoen Nederlandssprekenden en -schrijvenden sterk staan in het handhaven van het goed recht om ook in de beoefening van de wetenschap zichzelf te zijn. Belangrijk is ten slotte voor katholieken nog één ding. Nu het Latijn in de eredienst meer en meer verdwijnt, overigens niet op mijn verzoek, is daarin het gebruik van het Nederlands een speciale band tussen Noord en Zuid. |
|