| |
| |
| |
Albert Westerlinck / Gesprekken met Walschap. V
11. Sibylle
Sibylle is weer een ideeënroman. Hij is nogmaals opgebouwd rond de idee van de geloofstwijfel als noodlot. Ik vind hem boeiender om de levendiger milieuschildering en het verhaal zelf, zonder de karaktertekeningen te vergeten. Ik heb het een ontroerend boek gevonden. De hoofdfiguur is een edel en karaktervast meisje dat in haar eigen noodlot verstrikt geraakt, en haar dood vervult mij, zoals bij Shakespeares of Rimbauds Ophelia, met een soort geestelijke weemoed. Is er een speciale reden waarom u in dit boek een meisje als tragische figuur hebt gekozen?
Ja, vóór alles omdat ik de figuur gemakkelijker van mij los wilde maken. Voorts wilde ik het nobele van de geloofstwijfel door de beminnelijkheid van een vrouw accentueren. Wie een geloofscrisis ernstig en grondig doormaakt, voelt bestendig dat deze hartstochtelijke bekommernis om het metafysische, geheel ontheven aan aardse beslommering, als het ware de vinger legt op de adel van de mens. En ook voelt hij dat zij, meer dan elke andere vorming, de mens vervolmaakt.
*
Zoals in Bejegening... is uw stijl trager geworden, ook breder (met soms zelfs evenwichtig uitgebouwde volzinnen van acht regels). Het dialect is zo goed als verdwenen. Alleen de toon is wat minder plechtig dan in Bejegening, gewoner. Is dit alles bewust geschied?
Bejegening is een verhaal uit de dagen van het evangelie, een gemoedsuitstorting onder vier ogen met Christus zelf. Dat schrijft men natuurlijk in een andere kleur dan een burgerlijk en actueel verhaal. Ik heb dat niet vooraf overwogen en beslist. Het weglaten van dialectische woorden en wendingen en van stijleigenaardigheden die door de kritiek zozeer werden opgemerkt, is be- | |
| |
wust geschied. Ik had zelf aangevoeld dat systematische herhaling ervan mettertijd tot clichering zou ontaarden. Deze particulariteiten waren mij spontaan ingegeven en toen ik er mij al te bewust van werd, heb ik versmaad daar kunstmatig literair profijt uit te blijven halen.
*
Zijn bepaalde personen, situaties en milieus van de roman aan de werkelijkheid ontleend of is heel de roman imaginair geschreven?
Enkel en alleen de samenstelling van Sibylles familie is door de realiteit ingegeven. De rest is verbeelding zoals al mijn ander werk, altijd met dien verstande dat ‘nihil in intellectu quod non prius fuerit in sensu.’
*
Laten we beginnen met de randfiguren. Daar hebben we 't Kwikstaartje, als karakter en in levenshouding totaal tegengesteld aan Sibylle. U hebt haar waarschijnlijk in uw roman gebracht om variatie in de karakters te brengen en de strakke ernst af en toe te ontspannen met lossere, plezieriger intermezzo's. Of had u nog iets speciaals met haar op 't oog?
Kwikstaartje is er natuurlijk om het contrast, de variatie en de anticlimax, maar toch misschien vooral omdat ik ze er graag bij had.
*
Haar vader en haar vrijer zijn beide ‘artiesten’, waarvan u de raté-aard in het licht stelt. Hebt u dat ironisch-satirisch bedoeld of om u en ons te amuseren?
Ironisch zonder boosaardigheid, geamuseerd.
*
De centrale idee: dat twijfel aan het geloof de mens in de grond ongelukkig maakt, belichaamt u in vijf personen. Celest is weemoedig, Harry en zijn moeder zijn diep onrustig, Mijnheer Noël is radeloos en Sibylle fundamenteel levensmoe. Hebt u niet gevreesd dat uw verhaal hierdoor de vorm zou krijgen van een thesisroman, of - wat op hetzelfde neerkomt - een getuigenisroman?
De laatste zin van het boek luidt: ‘Ik getuigde rechtschapen en vrij.’ Het boek
| |
| |
wil dus een getuigenisroman zijn. De vijf verschillende personages die u noemt, zijn in een stadium dat elkeen in een grondige geloofscrisis doormaakt. Maar het is romantechnisch bijna onmogelijk deze toestanden, die elkaar afwisselen, soms meer dan eenmaal, ten volle tot hun recht te laten komen in de descriptie van één enkel personage. Daarbij komt dat het ook stadia zijn waarin menig mens volhardt. Daarom concretiseerde ik ze tot houdingen en gemoedstoestanden van karakterieel wel onderscheiden personages en dat komt mij voor de romancering natuurlijk te pas.
*
U hebt de gewoonte in haast elke roman tussen te komen, ofwel als verteller, ofwel via een van uw personages, om de tragische afloop van het verhaal te laten voorvoelen. In dit geval laat u Harry zeggen: ‘Gij hebt een grote schat, Sibylle, maar twijfel is 's hemelsnaam nooit aan zijn waarde, want dan wordt hij een vloek.’ Hierdoor kunt u de lezer voorbereidend in de tragische verhaalsfeer introduceren. Tevens versterkt u de noodlottigheid door ze iets onafwendbaars te geven. Maar dit procédé veronderstelt anderzijds dat u voldoende op uw verteltalent betrouwt om de lezer die reeds aanvoelt wat er gebeuren zal, toch aan u te binden.
Ja. Deze techniek snijdt natuurlijk dubbel. Zij houdt het gevaar in dat men de spanning erdoor breekt, maar behendig toegepast is zij ook een middel om ze te verhogen. Had ik bij het schrijven precies geweten dat Sibylle in de vijver haar leven zou beëindigen, dan had ik dat door Harry of een ander personage wel durven laten voorspellen. De benieuwdheid van de lezer of dat zal uitkomen en hoe, is ook een element van spanning.
*
Harry is in de grond een weemoedig mens omdat hij geloofstwijfels heeft gekend, die leiden tot ongeloof. Denken voert volgens hem naar melancholie, zelffoltering, hels lijden, en hij waarschuwt Sibylle voor ondergang. Om te ‘vergeten’ cultiveert hij een eigenaardige humor en dilettantische levenshouding: ongebonden leven, reizen, zwerven, lachen om de verveling en de zinloosheid te verjagen. Dit is een nieuw ‘type’ in uw werk. Spreekt de ambiguïteit van dit type u aan?
Zeer sterk. Ik vind dit type van intellectueel buitengewoon sympathiek, ter- | |
| |
wijl ik veeleer antipathie voel tegenover het vaker voorkomend type van de koude cynicus, waarop Het Kind veel meer gelijkt. Ik meen zelfs dat de ware agnosticus geen andere weg overblijft indien hij zijn menselijke waardigheid wil behouden. Hij kan zich ook, zoals Celest, zo goed mogelijk te nutte maken, maar dat verandert weinig of niets aan zijn innerlijke gesteldheid, niet iedereen vindt zulke ‘job’ en niet zelden vraagt dit een heldhaftig altruïsme, of heeft het iets zieligs.
*
Pater Celest, de oudere broer van Sibylle, is in kapucijnerverpakking een intellectuele, edele man, een edelmoedig en fijnvoelend priester, die een ruim hart heeft voor het geluk van zijn evenmens, bijzonder van zijn zuster. Waarom hebt u van hem, degelijk theoloog, een ‘modernist’ gemaakt, die de dogma's niet meer aanvaardt maar enkel de christelijke ethiek heeft overgehouden?
Omdat, naar mijn bescheiden mening, een werkelijk intelligent katholiek theoloog onmogelijk gespaard kan blijven voor het agnosticisme, dat u, met verwijzing naar Loisy en anderen, modernisme noemt. Ik kan mij met de beste wil van de wereld niet voorstellen dat een doorgewinterd katholiek theoloog de twaalf artikelen des geloofs met convictie kan belijden. Indien zo iemand mij zou verzekeren dat hij dat toch doet, dan noem ik hem een onwaarschijnlijk dom geleerde, om niets lelijkers te moeten zeggen. Dit is helaas geen boutade, ik kan dit punt voor punt in den brede verantwoorden.
*
Een andere priester, de onderpastoor Noël, heeft het van de twijfels harder te verduren dan Celestius. U hebt zijn lijden pathetisch uitgebeeld: ‘Hij leed als een verdoemde’. Hij is zo overspoeld door eenzaamheid en angst dat hij niet enkel radeloos maar ook redeloos wordt en begint te delireren, zodat hij in de buurt van een krankzinnigheidstoestand belandt die hij zich in angstige momenten toewenst. Naast de vlucht in de krankzinnigheid is de zelfmoord zijn enige uitkomst. Als motivering van deze extreme vluchtreacties kan hier, dunkt mij, wel de sociologische factor gelden, die u zelf naar voor brengt o.m. wanneer u schrijft: ‘Al zijn walg voor de zonde, gekweekt door 25 jaren opvoeding, scrupule en zuiverheid, rispt in hem op. Hij denkt aan moeder, broers, zusters en ziet maar één ontkomen meer: sterven.’ Maar hoe uiterst sterk de sociale milieudruk van verleden, familie en geloof ook moge zijn, toch reve- | |
| |
leren zulke reacties een innerlijk zwakke, onzekere, onvrije en angstige persoonlijkheid. Bent u het met die visie eens?
Ik ben het eens met die visie in zover ik uw standpunt bijtreed, dat een sterk mens niet mag ten onder gaan wanneer hij tot het inzicht komt dat hij in zijn verhevenste en meest essentiële ideeën, idealen en strevingen bedrogen en misleid werd en uit de gevolgen van deze cultuurtragedie niet meer ontsnappen kan. Ik ben het er niet, of in ieder geval minder, mee eens, in zover ik meen dat zulke kracht van niemand kan worden geëist en eerst en voor alles de schuld op de misleiding wil leggen. Een man moet het leven aankunnen, hoe het ook zij, maar ik kan hen die daar in bepaalde omstandigheden niet in slagen, daarom nog niet zwak noemen beneden het gemiddelde. Het kan o.m. voortspruiten uit een hoger waardigheidsgevoel, dat in opstand komt tegen bedrogen geworden zijn, en dat noem ik menselijke adel.
*
U spreekt van ‘sterk’ en ‘zwak’ en zelfs in termen van dwang: ‘opgeëist’. Voor mij heeft het antwoord van de mens op zulke situatie niets te maken met sterkte maar alles met innerlijk evenwicht. Dit laatste impliceert akkoord met zichzelf en aanpassing aan het leven, wat het ook brenge. Ook in uiterst moeilijke omstandigheden, zoals bij die priester Noël, zal bij de mens die aan het leven aangepast is, het levensinstinct de overhand hebben en hem weerhouden van revindicatieve reacties als zelfmoord of krankzinnig-willen-worden. Maar laten wij liever Sibylle bekijken. Zij is een karakter met mooie en edele trekken. Dat zij zich passioneert voor de wijsbegeerte, reveleert een onbaatzuchtige neiging, een verheven levensniveau. Ook is ze zeer zelfstandig en eerlijk. Anderzijds schenkt u haar een paar gebreken. Ze is onvrouwelijk, ze kiest juist de studie van de wijsbegeerte om de ‘onvrouwelijkheid’ van die discipline, ze is zeer gesloten, koel, zelfs hooghartig, en op seksueel gebied puriteins-afkerig: ‘een beetje vies van de mannen’. Toch heeft ze verdrongen behoefte aan tedere vriendschap, zoals in haar verhouding tot haar broer Celest soms blijkt, en aan liefde, zoals duidelijk wordt in haar verzwegen heimwee naar Harry. Soms ziet Sibylle in, dat liefde als ‘instinct, zoveel secuurder (is) dan haar tegen schoolwijsheid doodgevochten verstand’. Is het uw bedoeling geweest haar door deze tekorten meer geschikt te maken voor een bewustzijnsvernauwing, die totaal geconcentreerd is op het geloofsprobleem, en dus voor de ondergang?
| |
| |
Wanneer ik uw ontleding van haar karakter volg, zou ik wel graag de pluim op mijn hoed steken dat ik dit alles zo heb bedoeld, maar om ook hier zo eerlijk tegenover u te blijven als ik mij heb voorgenomen, moet ik bekennen dat u er mij toe brengt mezelf te bewonderen, want al deze karakterdetails, die u mij voor het eerst doet opmerken, zijn currente calamo ontstaan. Wanneer ik een personage werkelijk goed zie, moet ik niet zoeken naar de kenmerken die onmisbaar zijn en ik stipte er al schrijvend meer dan één aan, niet zozeer onbewust, als wel zo vanzelfsprekend dat ik het ternauwernood opmerk. Mijn enige bedoeling was, Sibylle, vanuit een katholicisme dat door het huiselijk milieu diep werd ingeprent en door filosofische scholing beproefd en bevestigd, langs de weg van een diepe genegenheid, aan twijfel ten onder te laten gaan. U maakt me trots op de behendigheid waarmee ik verklaar waarom ze filosofie studeert, vermijd dat ze twijfelt uit zinnelijkheid en ze anderzijds door haar genegenheid voor Celest, haar liefde voor Harry en haar waardering voor het instinct, toch vrouwelijk houd. Natuurlijk schreef ik dat alles niet in trance, maar toch zag ik de draad niet zo duidelijk als u hem legt.
*
Nu komen wij stilaan tot de kern. Eerst en vooral de inhoud van Sibylles dogmatische geloofstwijfels. Die wordt op minder dan één bladzijde afgehandeld. Katholieke recensenten die liefdeloos en ook vijandig stonden tegenover uw geloofscrisis en dus uw roman, hebben er u een scherp verwijt van gemaakt dat uw roman zo weinig theologische discussiestof bevat. Hoe staat u tegenover die bewering?
In het manuscript formuleerde Sibylle haar bezwaren, die zij gelijk Luther op de poort wilde spijkeren, klaar en duidelijk, zoals het een filosofe betaamt, in twee geserreerde bladzijden. Twee vrienden die mij gewoonlijk de dienst bewezen mijn manuscripten vooraf te lezen, bezwoeren mij die bladzijden eruit weg te laten, omdat zij de Vlaamse katholieke lezer konden ontwortelen en het weglaten mijn verhaal zelf niet zou schenden. Het viel mij zeer zwaar, dat verzoek in te willigen omdat hierdoor wel niet mijn verhaal, maar zeer zeker mijn boek werd geschonden. Het strookt niet met de reputatie van onverzoenlijkheid die men mij heeft meegegeven, maar puur uit vriendschap gaf ik toe, en het eerste, het belangrijkste dat mij van katolieke zijde werd verweten, was dat ik wel een verhaaltje kon schrijven, maar niet de nodige ontwikkeling bezat
| |
| |
om nu eens nauwkeurig op papier te zetten waarom Sibylle eigenlijk haar geloof verloor.
*
Zoals in Bejegening speelt het innerlijk conflict met het katholieke groepsmilieu in die crisis van Sibylle een grote rol. Dat conflict is vol zware spanningen wegens de felle censuur van het in zich zelf besloten, dogmatisch dwingende en repressieve groepsmilieu. Zo ontstaat wat Ter Braak heeft genoemd ‘de paradox van volslagen agnosticisme en katholieke discipline’. Bent u er zich van bewust dat deze imperatieve sociologische factor voor een deel het lijden van Sibylle bepaalt?
Ja, voor een groot deel. Er is natuurlijk de taaie weerstand van de zekerheid waarin zij tijdens haar universitaire studie heeft geleefd, het angstaanjagend idee dat letterlijk alles instort wanneer zij deze zekerheid verliest. Daarnaast is er de angst voor ‘perdre la face’, de reactie van de omgeving, in plat Vlaams ‘slecht worden’. Het is niet altijd mogelijk deze twee, nochtans totaal verschillende complexen goed uit elkaar te houden. Ook in het heimelijk verlies van de zekerheid zit een vernedering. Men voelt zich ‘slecht worden’. En ook in de hatelijkheden van buitenaf zit een verlies van zekerheid. De gebondenheid aan het geloof is in- en uitwendig. Als ik wil afwegen wat voor Sibylle het zwaarst weegt, aarzel ik geen ogenblik om de inwendige binding aan te duiden, maar dan keer ik toch onmiddellijk terug tot uw mening omtrent het vlot verloop van de geloofsafval. Het komt mij voor dat het geval van Sibylle in dit opzicht uniek is, ik bedoel geconditioneerd door haar filosofische vorming, dat in het algemeen de angst voor de sociale druk overweegt. Wie zijn geloof ongemerkt of, zoals thans het geval is, met instemming van zijn omgeving, kan overboord gooien, lijdt noch lang, noch vehement.
*
Dit betekent dus dat het geloofsverlies voor u een zware emotionele crisis, zelfs, in zover u zich identificeert met Nicodemus en Sibylle, een ‘martelaarschap’ meebracht, omdat het zich afspeelde zonder die instemming en wel in conflict met uw omgeving, traditie, familie, enz.?
Ja.
*
| |
| |
Typisch in Sibylle is ook de achterdocht, waarmede zij in haar milieu van katholieken zoekt naar agnostici die hun echt of vermeend ongeloof verzwijgen: haar professoren, haar broer Celest, enz. Is dit op rekening te brengen van haar aangeboren, wat defensieve (dus ietwat onzekere) eenzaamheid, of is dit een symptoom van het leven in de hierboven beschreven sociologische, ietwat ‘concentrationaire’ toestand? Of beide?
Deze behoefte om andere ongelovigen op te sporen is inderdaad complex. Het is benieuwdheid. Men kan niet geloven dat evidenties die zo voor de hand liggen, anderen zijn ontgaan. Het is vrees dat men op dingen die ook de anderen bekend zijn, verkeerd reageert, ze overdrijft, of een of ander tegenwicht niet kent, waardoor ze onbelangrijk worden. Het is ook en vooral vereenzaming, de behoefte om in een omgeving die u haat omdat ge eerlijk zijt, hier en daar iemand te ontdekken die u juist daarom achting en genegenheid betuigt. Eenmaal kunnen rusten, zwijgen en rusten in een kring van desnoods over koetjes en kalfjes keuvelende geestverwanten, is een der diepste en schrijnendste verlangens van de jonge ketter in zijn ‘concentrationair’ milieu.
*
Ik heb de indruk dat er in die achterdocht ook een element irritatie, zelfs soms ingehouden woede schuilt, omdat ze haar katholiek milieu gaat zien als een milieu van misleiders en bedriegers.
Het is inderdaad ook een verontwaardigd vermoeden dat lieden, die men voor rechtschapen houdt, slechts laffe komedianten zouden zijn, die men wil dwingen zich uit te spreken.
*
Uit de achterdocht, u als eenzaam kind reeds eigen, kon bij uw geloofscrisis gemakkelijk het vermoeden, later de overtuiging, groeien dat de factoren bedrog en misleiding in uw katholieke oriëntatie een rol hadden gespeeld. Dit moet bij iemand die in uw mate aanhankelijk en afhankelijk leefde tegenover het geloof, de crisis dramatische allure hebben gegeven.
Dat is zeer juist.
*
| |
| |
Ik geloof niet dat de sociologische factor volstaat om bij Sibylle de gevolgen van de geloofscrisis op emotioneel vlak volledig te verklaren. Zij doen zich op dezelfde wijze voor als bij Nicodemus. Haar ontwikkeling naar agnosticisme gaat gepaard met eenzaamheidsgevoel, hopeloze droefheid, wanhoop, radeloosheid (‘zij streed als een verdoemde’). Tenslotte wordt ze ‘zo ziek, zo ten einde geleden’ dat ze tot ‘neurasthenie’ vervalt en eindelijk tot ze wegglijdt in de zelfmoord. Meent u dat zulks uitsluitend te wijten is aan een geloofscrisis, of heeft het ook diepere psychische redenen? Misschien een sinds de kindsheid gevormd gevoel van onbeschermdheid, bestaansonzekerheid? Haar neiging tot abstractie, koelheid in de sociale omgang, eenzelvigheid, en ook haar seksuele onaangepastheid wijzen in die richting.
En nu wij het weer over de zelfmoord hebben, denk ik toevallig aan een gedachte die in uw jeugdwerk De Vuurproef (1925) wordt geformuleerd. Delamare meent dat twijfel over Gods bestaan ‘een voldoende reden is om zelfmoord te plegen.’ Hij heeft Hem niet gevonden en verwijzend naar Dostojevski's Demonen, zegt hij tot Walding: ‘Kiriloff bedoelt zijn zelfstandigheid te bewijzen en dat kan hij alleen door een zelfmoord.’ Op het einde van het stuk verklaart hij verder: ‘Ik had maar één verlangen meer: de gedachte die mij sinds maanden kwelt, mijn zelfstandigheid te bewijzen. Je hebt daarstraks in de kroeg gezegd dat mijn geval pathologisch is. Het is in al zijn vreselijkheid normaal. Een mens mag niet blijven leven zonder geloof in God! Hij is zichzelve verplicht zijn meesterschap over het leven te bevestigen... Daartoe is slechts één middel: dat leven vernietigen. Dat is de enige waardige dood van wie het leven ernstig neemt...’ Ik wil nu niet in de richting van Kiriloffs of Dostojevski's invloed argueren. Toch geloof ik dat er op psychisch plan gelijkenis bestaat tussen Dostojevski's God-vaderbeeld en het uwe. En Delamare's geval is dat van Sibylle. Want, wat is een behoefte aan zelfstandigheid, die zich in zelf-uitwissing zou demonstreren, anders dan een vermomde uiting van uiterste radeloosheid? Wie zonder God niet kan leven en om Zijn nietbestaan revolteert door zelfmoord, is uiterst en zelfs absoluut afhankelijk van God, m.a.w. hij is een niet in zichzelf bevestigd en vertrouwd ego. Zelfmoord wordt hier een uitdrukking van opperste protesterende of klagende onzekerheid, zoals men bijv. kan vinden in de radeloosheid van een kindje (per se onvolwassen) dat in het midden van de straat door zijn vader in de steek wordt gelaten. Nu heb ik al meer dan genoeg gepraat, wat denkt u ervan?
Ik ga trachten mijn doodsverlangen en zelfmoordneigingen duidelijk te om- | |
| |
schrijven. Ik moet u vragen niet boos te worden om een beeld dat ik hier niet missen kan. In mijn jeugd heb ik meer dan eens het gekookte varkensvoer in de nog pruttelende ketel tot moes gestampt. Het bestaat uit aardappelschillen, afsnijsel van groenten, bedorven etensresten, aardappelen die gevlekt waren of te klein voor de mens. En toch walmt van onder de stamper die men er in stoot, een zeer appetijtelijke geur uit. Telkens wanneer ik hoor zeggen dat het leven schoon is, of dat hoor zingen door een zogezegde kleinkunstenaar, die een aanval van epilepsie simuleert, denk ik aan varkensvoer, een boordevolle ketel smakelijk geurende brij die niet goed genoeg is voor de mens.
Ik weet wel dat de gemeenplaats van het heerlijke leven precies even waar is als die van het lelijke, wrede, onrechtvaardige leven, en dat men er niet meer dan een facet mee weergeven wil. De keuze echter van dat facet en het opzet om zoveel mogelijk alleen dat te zien, vind ik onwerkelijk, onwaar en onwaardig. Het was voor mij tijdens mijn filosofische studie een revelatie dat de Aquiner de vraag behandelde waarover ik van jongsaf had nagedacht, of het beter is te leven dan niet te leven. Ik heb hem nooit zo bleek en pover gevonden als in zijn fameus antwoord, dat het beter is te leven omdat God geen eer kan halen van iemand die niet leeft, terwijl hij zonder twijfel eer haalt van iemand die leeft. Immers zelfs de verdoemden loven hem. Mijn geringschatting voor het leven en neiging er zelf een einde aan te stellen, zijn geen stemming, maar een overtuiging. Zij vergen meer levensmoed dan het levensliedjesgehuppel en zij bederven helemaal niet de smaak voor de vrouw, de wijn en de zang.
Wanneer ik overzie, oppervlakkig of in detail, wat de mens tot nu toe op aarde heeft beleefd, welke indrukken hij daarover heeft meegedeeld in woorden, vormen, kleuren, klanken, welke conclusies hij eruit heeft getrokken, wat hij volgens onze berekening en verbeelding in de toekomst nog kan meemaken en verwezenlijken, dan voel ik mij boos worden op hem die niet wil erkennen dat het leven in het verband van het heelal zoals we het kennen, veel gescheer en weinig wol is en de moeite niet waard.
Ik ben in die baaierd geworpen door een man en een vrouw die het volste recht hadden al het geluk dat zij op aarde konden vinden te zoeken in seksuele omhelzingen en zorgen voor mij. Zij gedroegen zich niet egoïstisch. Zij schonken mij hun kans op geluk zonder enige verplichting. Ik ben vrij. Niemand is onmisbaar, de aarde is overbevolkt, ik weet wat er in het heelal te koop was en te koop zal zijn, en als ik optel hoeveel geluk ik zou gemist hebben indien ik tien of twintig jaar geleden had gedemissioneerd, is het evident dat ik voor
| |
| |
dezelfde prullen leven blijf omdat het gemakkelijker is dan er een eind aan te maken. Wanneer ik dat echter zal doen, zal ik op zijn minst even wijs en achtenswaardig handelen als de moedige vromen die in hun broek en bed doen tot Onze Lieve Heer zelf hun ogen sluit. Wat al leed had ik mij en anderen bespaard indien ik mij een halve eeuw geleden door een trein had laten onthoofden zoals Rik in Trouwen wilde doen, en waarom durft men uit vrees voor zelfmoordepidemieën de vrijwillige levensverzaking niet eerlijk aanbevelen, als in de Duitse concentratiekampen, waar allen zich als terdoodveroordeelden beschouwden, niemand zelfmoord heeft gepleegd? Onze gemaakte levenslust en angst voor een negativisme dat eenvoudig mannelijke realiteitszin is, doen mij denken aan de liedjes waarbij de hele kleuterklas blij in de handjes klapt.
*
Ik apprecieer dat u mij de bal zo handig terugkaatst, en nog meer dat u eerlijk uw mening zegt. Maar we moeten verder. U hebt aan het eind van het boek om de spanning te vergroten de verhouding van Sibylle en Harry in orde gebracht en gelukkig gemaakt, maar onmiddellijk daarop volgt weer de twijfelpijn die haar in de zelfmoord doet glijden. Nu uw eigen twijfel zoveel jaren voorbij is wil ik u vragen: indien u vandaag het boek zou herschrijven, zoudt u Sibylle nog hetzelfde einde toebedenken of haar een gelukkiger leven schenken?
Het is een totaal onmogelijke veronderstelling dat ik het boek vandaag zou herschrijven. Uw vraag doet mij plots voelen en inzien hoe ver dit alles achter mij ligt. Zoals het nu vóór ons ligt, zo heb ik het boek willen schrijven en als er iets is dat ik Sibylle niet gun, iets waardoor zij in mijn ogen Sibylle niet meer zou zijn, dan is het dat zij voorgoed gelukkig zou worden in de armen van Harry, hoezeer ik ook hoop en wens dat alle twijfelaars spoedig zekerheid vinden en een vlekkeloos geluk.
*
De zelfmoordintentie wordt door Sibylle of u niet expliciet verwoord, met opzet waarschijnlijk.
Omdat ik zelf niet weet of het een bewuste zelfmoord is, omdat Sibylle het evenmin weet en omdat ik er zeker van ben, zonder enig bewijs, dat de zelf- | |
| |
moordenaars, ook die er gans hun leven aan hebben gedacht, het tenslotte doen tot hun eigen verbazing.
*
De laatste alinea, waar u Sibylle martelares noemt, doet denken aan het treffend verhaal van Miguel de Unamuno: ‘St. Manuel Bueno, martelaar.’ Noemt u Sibylle martelares in dezelfde zin als de Unamuno en heeft dat verhaal u beïnvloed?
Het verhaal van de Spaanse priester die een geloof belijdt dat hij zelf niet meer bezit en dit om zijn dorpelingen ermee te troosten, heeft weinig te maken met het lot van Sibylle. Ik meen echter dat ik het boek van de Unamuno kende toen ik Sibylle schreef en dan is het waarschijnlijk dat de titel ervan mij het woord martelares heeft ingegeven. Zo niet moet ik zeer zeker aan de titel hebben gedacht toen ik het woord schreef. Aan dergelijk parallellisme heb ik nooit aandacht besteed. Ik had telkens zelf zoveel te zeggen dat ik me nooit of nimmer heb moeten afvragen of ik al dan niet overschreef van anderen. Wat speciaal het woord martelares betreft, ik heb niet alleen de psychische pijn van Sibylle, maar ook een dagen lang durende fysische pijn gekend en beide deden mij denken aan een systematische marteling.
*
Dat uw psychische geschoktheid zich op fysisch plan heeft geuit, bewijst hoe fel in uw geloofscrisis fundamentele levensimpulsen in het gedrang waren.
| |
12. Het kind
Het kind is het derde boek dat uit uw geloofscrisis werd geboren. Het is op de eerste plaats een boeiende vertelroman, in tegenstelling met de twee voornoemde werken weer volks, kleurrijk verteld, soms pittig dialectisch, snel bewegend, afwisselend tussen dorp en stad. De ironie kruidt de hele vertelling. En ironiseren kunt u als weinigen. In symbolisch opzicht is het niet zo rijk en pregnant. Is dat ook uw oordeel? Is het niet veeleer een aardig ‘entertainment’?
U hebt er mij ooit eens op gewezen dat ik in dit boek een houding aanneem,
| |
| |
of liever een toon voer, die niet strookt met mijn ware aard en die daardoor nog niet onoprecht, maar wel kunstmatig is. Dat is volkomen juist. In uren van bezinning kunnen ook mensen als Nicodemus en Sibylle de Lansere hun tragiek tijdelijk minimaliseren. Het is een poging om te verademen en afstand te nemen van zichzelf. Toch beschouw ik het boek niet als een ‘aardig entertainment’. Het diept een welbepaald facet uit dat meer waarde verwerft, naargelang men intenser en ernstiger met een probleem is begaan. Al heb ik welbewust de luchtige erger-je-niet-toon van de zogenoemde ontspanningsromans gezocht, toch heb ik door de oneerbiedigheid van de ironie laten voelen hoezeer het dat luchthartige Henrike in woorden en daden ernst is. Die jongen zal zeker weer op mij gelijken, zoals op zijn zuster Sibylle, zijn broer Nicodemus, Houtekiet en de anderen, doch hij heeft meteen zijn geheel apart wezen en taak. In opdracht van zijn geestelijke vader besteedt hij geheel zijn leven zonder voorbehoud aan het proefondervindelijk onderzoek van de objectie die men tot zijn vader had gericht: zonder God noch gebod gaat de mens en de maatschappij ten onder zoals Sodoma en Gomorrha. Het voorbeeld van Henrike toont aan dat de civilisatie niet van buitenaf is bevolen, maar voortvloeit uit ordenende krachten en behoeften in de mens en de maatschappij.
*
Heeft u bijzondere herinneringen aan het schrijven van dit boek?
Ik heb eenmaal een jonge man op bezoek gehad, die mij geweldig charmeerde. Nadien werd ik tegen hem gewaarschuwd door een vriend, die hem sinds jaren kende als een raadselachtig en onweerstaanbaar avonturier. Uit die kiem werd Henrike geboren. De inkleding van dit gegeven, waarmee ik in het hoofd liep, werd mij cadeau gedaan door een historisch anekdootje uit Londerzeel. Een klein Dolfken was gehuwd met een enorme Clemans en moest van haar voor hun aangenomen pleegkind bij de dokter een flesje halen, maar hij bleef wat te lang in een café hangen, werd tijdens de terugrit van geestelijke verheugenis ‘schots’, viel en kwam thuis met een gebroken flesken en een jas doorweekt van medicijn. De vertelster van deze anekdote te Londerzeel gaf mij de toon voor mijn roman op zoals een dirigent dat doet voor een zanger. Ook zag ik bij de uitwerking met voldoening dat er een sterk verschil was tussen Rik van Trouwen, die kind was van diep vrome ouders en zich schuldig voelt, tegenover Henrike, die als kind van ridicule pleegouders uitgroeit tot een spotter.
| |
| |
*
De spanning tussen uw held en zijn milieu, die wij van boek tot boek hebben gevolgd, bereikt hier een eindpunt: vijandschap en losmaking. Ook hebt u zichzelf als verteller in geestelijk opzicht volstrekt van het dorpsmilieu gedistantieerd, u beschrijft het van boven uit, ironisch, met spottende hilariteit. De mensen zijn tot in het karikaturale naïef, de gelovigheid (missen laten doen, beewegen, blinde eerbied voor priesters) wordt geridiculiseerd, de achterklap, het bijgeloof, de onbarmhartigheid voor seksuele fouten, de hypocrisie, de huiver voor het socialisme, de partijpolitiek, de onwetendheid, enz. worden genadeloos bespot. De cultus voor mogelijke priesterroepingen wordt natuurlijk niet vergeten. Heel deze uitbeelding van het gelovige Vlaamse landleven doet satirisch-karikaturaal aan. Ik zeg niet dat ze onwaar is (evenmin als bijv. die van Buysse in sommige werken, waaraan dit boek mij doet denken), maar ze is wel eenzijdig. Had u op dat ogenblik behoefte aan zulk ironisch-satirisch beeld?
Ik geef geredelijk toe dat mijn voorstelling van het leven te lande eenzijdig is, maar ze is niet onwaar. Ik heb een stuk werkelijkheid belicht met ironie, niet omdat ik het zo zag, maar omdat het naar mijn oordeel noodzakelijk was dat de katholieke Vlamingen het zo leerden zien. Het verloop van de jaren heeft uitgewezen dat het hun aan zelfkritiek ontbrak; sedert het concilie zijn zij die gaan beoefenen op wereldvlak.
*
In het hoofdpersonage, Henrike Tierens, verschijnen verscheidene trekken die reeds in uw vorige boeken te noteren waren, maar hier vloeien ze als het ware samen in één persoon. Een eerste trek is zijn onrustdynamiek. Hij moet bewegen, reizen, vluchten, zwerven, hij is een ‘trekvogel’. Dit thema is constant in uw werk. Wij vinden het reeds in de afdeling ‘Zwerversliedjes’ van uw eerste dichtbundel, later in Waldo, en, om bij de boeken te blijven die wij pas samen besproken hebben, in Nonkel Dolf, Asveer en Harry. U hebt in deze gesprekken u zelf een ‘sedentair’ genoemd; hoe verklaart u dan deze dominerende trek in uw werk?
Er is in mij een gevoel dat zo oud is als ik zelf en dat ik in mijn werk herhaaldelijk uitspreek, namelijk dat ik een voor het leven absoluut noodzakelijke
| |
| |
waarheid mis en ze zoeken moet. Die waarheid die ergens in de grote wereld en de onpeilbare hemelen lag, kon onmogelijk in het kleine Londerzeel bij de brave onontwikkelde mensen liggen en ik zou ze misschien nooit helemaal vinden. Daarbij heeft zich steeds meer het besef gevoegd dat de mensen mij bij dat zoeken in de weg stonden en in mijn licht. Dat juist heeft er zo'n drama van gemaakt toen ik ontdekte dat het christendom berust op een collectieve zelfmisleiding, waaraan vele van de hoogste instanties bewust moeten hebben meegewerkt. De vrees in een gelid vast te geraken waaruit ik niet meer weg kan, of in mijn eigen ideeën te verstarren, behoort fundamenteel tot mijn wezen. Eens heb ik een politicus die op hoge leeftijd werd gevierd, horen verklaren: ‘ik ben onwrikbaar trouw gebleven aan de idealen mijner jeugd’. Die verklaring heeft hem een eindeloze ovatie bezorgd, maar mij dagenlang verontwaardigd doen herhalen dat ik beschaamd was in zijn plaats. Volgens mij blijft een verstandig man onwrikbaar trouw aan rechtschapenheid en moed in evoluerende omstandigheden, toestanden en inzichten. Hij is, in postconciliaire terminologie: een mens onderweg. Ik zelf ben de kleine vijf- of zesjarige knaap gebleven, die langs eenzame veldwegeltjes vol heimwee naar de einder ging.
*
Die zwerflust van Henrike Tierens wordt, zoals bij Nonkel Dolf in Een mens... en bij zijn vader Gust Tierens, gevoed door een onbeperkte avontuurlijke levensdrift. Hij is grillig, fantastisch, verspilziek, waaghalzig, onbetrouwbaar, vrouwengek (erotiek in en uit), komedianterig, enz. Wat in dit type treft, is een volstrekte behoefte aan ‘vrij-zijn’ (‘ik zeg u dat ik naar mijn zin, naar mijn gril leef’), een norse afwijzing van elke bemoeiing. Er is in die vrijheidsnood iets fundamenteels en absoluuts. Vanaf de romantiek tot in de existentialistische literatuur werd die trek in de mens uitgebeeld. Doch u bent in uw werk te veel u zelf om hem uit boeken te hebben gehaald.
Ik heb u, meen ik, reeds gezegd dat vrijheidsdrang een grondtrek van mij is.
*
Na elke ontmoeting, elk experiment heeft Henrike de neiging om ‘ineens met alles te breken’. De vrijheidszucht gaat gepaard met wrevel en afkeer tegen elke binding. Ook dit zal wel een trek van u zijn.
Ja. Er waren bovendien de omstandigheden. Ik schreef mijn boeken na Ade-
| |
| |
laïde in een milieu dat mij openlijk vijandig was, geharceleerd door een incompetente en wel eens kwaadwillige kritiek, die door de hoge lof van bevoegden voor mij wel werd weerlegd, doch niet weggecijferd. Ik wist dat ik als romancier en journalist ook buiten Vlaanderen werken kon en had daarvoor het voorbeeld van Albert Helman, die eveneens bij mijn uitgever publiceerde, en van Marsman, die mij bezocht vóór zijn vertrek naar het buitenland. In boeken en atlassen zocht ik voortdurend naar landen, bij voorkeur eilanden, die mij climatologisch, economisch, politiek etcetera konden bevallen. En als mijn zwervers allemaal terugkeren naar hun ‘nest’, is het omdat ik nu nog denk dat mijn nest mij hier heeft gehouden. Niets van dat alles komt uit boeken.
*
Zulke innerlijke vrijheid veronderstelt, dieper ontleed, een sterk vermogen tot ‘vervreemding’ (zoals Henri het noemt) en ook een volstrekte eenzaamheid-met-zichzelf; Bernard zegt van hem terecht dat hij ‘van niemand houdt’. Vanuit die vervreemdingsmogelijkheid en eenzaamheid bekijkt Henri de mensheid met misprijzen en walg als een collectie monstertjes, ‘smeerlapjes’. Ook in Genezing door Aspirine is het wegglijden in een toestand van totale vervreemding centraal, en in de reisverhalen verglijdt de bewustzijnstoestand naar een apathische walg, die de kenmerken vertoont van de ‘nausée’ die later door Sartre werd ontleed. Aanvaardt u dat verband?
De vervreemdingsmogelijkheid, waarover u het hebt, het misprijzen en de walg, zijn de mijne en zij werden toenmaals verhevigd door het onbegrip rondom mij. Ik zou graag mijn walg precies omschrijven. Hij berust helemaal niet op een geringschatting van de mens, die naar mijn mening diep in zichzelf nobel is, hij berust op de aspecten die de samenleving biedt. Ik misprijs niet de grote intellecten, de helden, heiligen en wat Nietzsche de grote minnenden noemt, wier aantal proportioneel stijgt met het bevolkingscijfer, maar ik misprijs de samenleving, waarin de bla-bla op elk gebied en de vulgariteit de werkelijke waarden overdonderen.
*
Het volslagen scepticisme van Henri gaat verder dan dogma en moraal, het betreft elke mogelijke zin en waarde van het leven. Hij komt tot een algemene spel-opvatting van het bestaan waarin alles ‘komedie’ en niets ‘serieus’ is. Het ‘komt er geen greintje meer op aan, als ge maar weet dat we spelen en dat
| |
| |
weten is goddelijk.’ Hij ‘houdt ze allemaal, een hele mensheid voor de aap.’ Zulke spel-opvatting kan wellicht begrepen worden als gevolg van de ontluistering die het leven heeft ondergaan bij zijn ontgoddelijking. Dat zou impliceren dat het religieuze frustratiegevoel radicaal was, zoals ook uit andere romans van u blijkt. Wat denkt u daarvan?
Wanneer een wereldbeschouwing van welke religieuze aard ook, waarin men is opgevoed, voor het kritisch verstand onhoudbaar blijkt en ineenstort, blijft er slechts de conclusie over dat niets ‘serieus’ is en het leven slechts een spel. Dat is ook de conclusie van het existentialisme, dat de absurditeit van het leven poneert en de mens vrij verklaart, doch nooit specifieert waartoe hij vrij is, namelijk tot alles. Mijn bedoeling was juist Henrike door de praktische beleving van een ongeremde vrijheid aardse levenswaarden te laten vinden.
*
Dergelijke sceptisch-ludische levensfilosofie kan ook haar oorsprong vinden in de kinderpsyche. Een kind als Henrike, intelligent, eenzaam-op-zichzelf-aangewezen, egocentrisch, argwanend, kritisch, kan gemakkelijk na een schokkende ontgoocheling tot de opvatting komen dat ‘alles komedie’ is. Hoe ziet u het zelf?
Om het even of dit besluit bij Henrike uit religieus frustratiegevoel is ontstaan, of zijn wortels vindt in mijn kinderjaren, mij komt het volstrekt logisch voor.
*
In zover men Het kind in verband wil brengen met uw eigen geestelijke ontwikkelingsgang, zou men het kunnen zien als volgt. In Bejegening en Sibylle hebt u zich losgescheurd van de katholieke groepsbinding op ideologischdogmatisch plan. De grondtoon is tragisch, omdat onzekerheid op dit gebied voor u zoveel was als levensonzekerheid. In Het Kind komt de losscheuring op moreel plan aan de orde. Omdat uw levensonzekerheid op dit plan niet geengageerd is, wordt de grondtoon ironisch-satirisch. En omdat u zolang hebt geleden onder een morele groepscensuur die u niet verdroeg, kreeg de satire allicht het extreme van een uitdaging. Kan u akkoord gaan met deze hypothese?
| |
| |
U hebt mij eens gezegd of geschreven, tot mijn eigen voldoening, dat te veel lezers mijn boeken gewoon als een verhaal lazen, te uitsluitend geboeid door het vertel-element. Ik zelf heb tot nu toe slechts gezien, en dan nog achteraf, dat ik eerst morele, nadien wereldbeschouwelijke en later sporadisch maatschappelijke problemen behandelde. Van de evolutie van Bejegening over Sibylle naar Het Kind maakt u mij nu pas bewust. Ze is ook duidelijk. Een element van uitdaging zal in Het Kind wel meespelen, in zover ik wel bevroedde welk een felle ketter Henrike was in onze toenmalige letterkunde.
*
De luchthartig doende ironie van dit boek heb ik vroeger uw ‘tweede gezicht’ genoemd, en daarmee bedoelde ik dat die hilariteit eigenlijk een soort zwarte humor is, die een diepere wanhoop verbergt. U legt zelf als verteller af en toe dit bestaanspessimisme bloot: ‘Op een kleine wereld woont de mens’, of wat u over het spelend Henrike noteert, is, dat hij in zijn jeugdige roes ‘zich nog niet eenzaam kon voelen in het heelal, als een ver opgejaagd konijn in een vreemde verlaten pijp.’ U laat Henrike zelf constateren dat de nietige mens siddert ‘voor het Niet’. Ook in nevenfiguren als Gust Tierens komt dat nihiliserende pessimisme tot uiting: ‘Wat is het leven, peinsde Gust, een zattigheid als ge jong zijt, dan nog wat rook.’ De grondtoon is dus negatief. Daarom heb ik vroeger deze luchthartig doende ironie een ‘vluchtgedaante van de ziel’ genoemd.
Dat is zeer juist.
*
Om nog verder te gaan, men zou dit cynisme als de uiting van een gebondenheid aan het metafysisch levensuitzicht kunnen beoordelen. Omdat het bestaan ontgoddelijkt is, is het een gruwelijk mysterie. In dat geval zou men het cynisme dat u in Henrike legt, kunnen interpreteren als een protest tegen de onoplosbare absurditeit van het bestaan, zoals u die wellicht hebt beleefd. Ik denk aan een plaats in uw jeugdwerk De vuurproef (1925) waar de ongelovig geworden Delamare, ten prooi aan een radeloos en cynisch absurditeitsgevoel uitroept: ‘Ik drink op de macht, duivel of God, die duister regeert over ons; de macht die ons verontrust en ten onder brengt. Ik drink op de mens die worstelt met die macht, en haar ten spijt, zijn zelfstandigheid wil bewijzen.’ Er is verwantschap tussen dit ‘drinken’ van Delamare en de cynische levensdron- | |
| |
kenschap van Henri; beide zijn negatief geconditioneerd door een gebondenheid aan het metafysisch levensgeheim, en hun gebaar is een machteloos uitdagend protest tegen deze onlosmakelijke binding. Indien deze visie juist zou zijn, betekent dit dat u, wanneer u Het Kind schreef, een heiden was met diepe metafysische melancholie.
U neemt mij in geheel deze vraag de woorden als het ware uit de mond. Ook de woorden van Delamare zijn, natuurlijk altijd in functie van het spel dat Frans Delbeke wilde schrijven, uitsluitend van mij: ik was als schrijver van Het Kind inderdaad een heiden, wiens ingeboren melancholie toen door de metafysica sterk verhevigd was en rust zocht.
*
De esbattementen van Henrike zijn van tijdelijke aard. U schenkt hem trouwens een fond van moreel bewustzijn - al sluit hij daarvoor de ogen - en de priester Bernard, die hem ‘te goeder trouw’ acht, kan hem tot het vervullen van enkele morele verplichtingen brengen. Tenslotte laat u de genieter stranden op lusteloosheid.
Ondanks andere aspecten, uitdaging enz., waarover wij het vroeger hadden, lag de hoofdzaak voor mij in de Werdegang van de piraat naar een ordelijk bestaan, verzoening met Bernard en zijn omgeving, de maatschappelijke bruikbaarmaking van de mens die waarheid en werkelijkheid recht in de ogen durft zien.
*
Ook het onuitroeibaar heimwee naar geborgenheid, het ‘nest’, waarover wij het al eens hebben gehad, speelt naar het einde toe een belangrijke rol. Geblaseerd begint Henrike te verlangen als ‘het dier naar zijn nest, rust.’ Ook verlangen naar het meisje dat hij bedrogen heeft en vooral heimwee naar zijn kind spelen in dat heimwee naar het geboortedorp een grote rol. Geschiedt dit om de roman een goed einde te geven, er een blij-eindig avontuur van te maken? Of hebt u willen suggereren dat de vrijheid, hoe volstrekt ook gedroomd en beleefd, (bijna) natuurnoodzakelijk wijken moet voor de geborgenheidsdrang in huis- en familieverband?
De bedoeling was niet de roman een happy end te geven om het happy end,
| |
| |
maar omdat naar mijn mening de rücksichtlose uitleving van de vrijheid, waartoe wij inderdaad ten volle zijn gerechtigd, ten eerste onmogelijk is en ten tweede diep onbevredigd laat. Men kon het bij het verschijnen van deze roman nog niet zien, maar nu is het toch duidelijk dat hij getuigt van een onuitroeibaar vertrouwen in de mens, die zich, vrij van elke hogere binding, toch vrijwillig bindt, een nest vormt en liefheeft.
*
U hebt de seminarist en jonge priester Bernard getypeerd met een zachtaardige ironie, die me wel eens heeft doen glimlachen, maar vooral met een warme sympathie. In dit sarcastisch boek komt hij er goed uit. Als jongen van buiten is hij schuchter en naïef, als jong priester is hij vol heilige ijver, maar naar de priesterzeden van dat tijdperk, zalvend, biechtvaderachtig en fel dogmatisch, kortom, het ‘type’ van die dertiger jaren rasecht getekend. Ik moet u wel bekennen dat er één trek is die mij bevreemdt: dat overvloedig zich geselen tot bloedens toe. Dat komt in uw werk wel meer voor, reeds bij Waldo, en later bijv. bij de priester Noël in Sibylle. Ik vind zoiets, moreel gezien, dwaas en misschien misdadig. Zou daar geen masochisme in schuilen?
Ik meen met zekerheid te kunnen zeggen dat toen ik dit schreef in alle noviciaten gesels, haren borstlijfjes en in ijzerdraad gemaliede, pijnigende armbanden werden uitgereikt. De novicen, die in eigen ogen en die van hun geestelijk leider hoog in ascese wilden stijgen, werden op het gebruik van die tuigen verlekkerd gemaakt door de regel dat er toelating voor moest worden gevraagd. De beoordeling daarvan laat ik graag aan u over.
*
Opvallend is dat die jonge priester spoedig evolueert van een triomfalistische en agressieve apostolaatshouding, die hem in zijn vormingsjaren werd ingehamerd, naar een nederig engagement te midden van de zwakken en de heidenen. Hij is dan geen ‘meester’ meer maar een ‘nederige dienaar’. En aldus bereikt hij met Henrike ook zijn doel. Het is wel paradoxaal dat u in een verhaal dat doordrongen is van antichristelijke geest en waarin u een ‘vanzelfsprekende heiden’ voor het voetlicht brengt, een priester laat optreden die door vriendschap en door de sympathie van zijn priesterlijk-menselijk optreden slaagt in zijn opdracht: de hoofdfiguur terug te brengen naar een morele orde.
| |
| |
Zonder het zelf te weten, misschien met het talent voor profetie waarmee ik al meer dan één maal werd gevleid, heb ik daar het priestertype beschreven waarnaar tegenwoordig door de hele progressieve clerus wordt gestreefd. Is het ook geen bewijs dat ik niet eens de rabiate godsdiensthater was, die de ophitsers mordicus in mij wilden zien? U zult wel meer dan één paradox in mij vinden, maar dit is er geen in mijn ogen.
*
Het proces waardoor de mens zich op het morele plan losmaakt uit zijn traditioneel gelovig milieu - centrale idee van deze roman - realiseert zich minder gemakkelijk bij de tweede figuur, Irma. De losmaking raakt hier het nevralgieke punt, de obsessie van de traditionele katholieke moraal: de seksualiteit. Wanneer zij bekent dat zij als ongehuwde zwanger is, wordt zij door haar katholieke vader bijna doodgeslagen, en dan reageert ze als volgt: ‘na de eerste striemen, schiet haar te binnen dat dit de goede oplossing is: door haar vader doodgeslagen worden, zich niet moeten zelfmoorden, nog eventjes razend lijden tot uitboeting van de zonden’. Sommigen zullen deze reacties te extreem vinden. Wat denkt u ervan?
Tijdens de laatste dertig jaar is de openbare mening tegenover het zwangere meisje grondig veranderd. Dit verklaart uw vraag, zoals de gewijzigde geloofsproblematiek uw twijfel aan de dramatische intensiteit van de crisis van Nicodemus deed ontstaan. Toen ik Het Kind schreef, was de goede oude tijd sedert de eerste wereldoorlog wel lichtjes in aftocht, maar het was totaal ondenkbaar dat een eenvoudig dorpsmeisje zelfgevoel genoeg had om zich te goed te achten voor een vaderlijke afstraffing. Tijdens de zwangerschap waren zelfmoord, vruchtafdrijving en wilde vlucht de drie mogelijkheden die deze meisjes bestendig onder ogen namen. Lang niet zelden werd de eerste gekozen en dat komt ook nu nog voor. Ik denk ook dat, zonder zwangerschap, bij elke mishandeling van een weerloze door een sterkere die buiten zinnen is, het slachtoffer op een gegeven ogenblik berust in de angst doodgeslagen te worden. Omdat hij de pijn niet meer kan verdragen, in een liefdeloze wereld niet meer kan aarden, verlangt hij naar de dood.
*
Dat een zonde, in casu een seksuele fout, zo intens geassocieerd wordt met straf, boete tot willen-sterven toe, lijkt mij te wijzen op een overmatig schuld- | |
| |
gevoel, dat in dit geval masochistisch is. Zulke neiging tot zelfbestraffing komt vanaf Waldo in uw werk geregeld voor, en kan gaan tot doodsbegeerte uit boetedrang. In zulk geval moet de losmaking uit het katholiek geloof een ware verlossing zijn. Bij Irma is dat ook zo. Wanneer u na zovele jaren naar uw overgang tot ongeloof terugkijkt, meent u dan dat, naast andere problemen, ook de last van het morele schuldprobleem daarbij een rol kan gespeeld hebben?
Dit is een delicate vraag, maar ik zal ze zonder schroom beantwoorden. Het morele schuldcomplex, dat ik van jongsaf zuchtend en kreunend heb gedragen, heeft geen rol gespeeld in de evolutie van mijn opvattingen. De explosieve kern daarvan was woede en schaamte, omdat ik dom genoeg was geweest om ouder dan dertig te worden in de waan dat nergens een speld tussen te steken was, en verontwaardiging die steeg naargelang ik de zekerheid verwierf dat letterlijk niets gefundeerd is. Dit alles was zuiver verlies. Het vertrouwen in ‘het bekrompen, geestloos materialisme’ van ‘de mens die leeft en begraven wordt gelijk een beest’ en ‘geen moraal kàn hebben’ omdat ‘zonder sanctie geen wet denkbaar is’ moest ik moeizaam veroveren. De grote bevrijding die mij het eerst ten deel viel, was het inzicht dat mijn zonden er geen waren geweest. Dit was echter geen motief, het was slechts een corrolarium. Mijn onbevreesd en onvergelijkelijk welbehagen als humanist is vrij te leven in conformiteit met het redenerend verstand van de grote meerderheid der ontwikkelde mensen.
*
Als ik u zeg dat u bovenal tevreden bent ongelovig te zijn, op de ogenblikken waarop u gelukkig kan zijn, omdat u niet langer een almachtige, volmaakte Man boven u hebt die u in hart en nieren doorziet, bespiedt, schuldig acht en ter verantwoording roepen kan, wat antwoordt u dan?
Dat was inderdaad de grote bevrijding.
*
Een der ironische paradoxen die u in de mond van Henrike legt, luidt: ‘Leert ons niet de heilige Marcellus Emants, dat men optimist is als de levensdrang het wint op het verstand en pessimist als het verstand, hoe zwak ook, het wint op de levensdrang.’ Hoe interpreteert u deze uitspraak?
In Jeroom en Benzamien van Ernest Claes staat een prachtige beschrijving van
| |
| |
een caféhoudster, die in animale nirwanarust verzonken in haar vlees achter de toog (goed Zuid-Nederlands voor het minder mooie en minder juiste Noordnederlandse schenktafel of buffet) staat en Claes noteert daarbij: ‘Het ware geluk, Herman (Teirlinck), is gedachteloos.’ Dit vind ik vandaag juister dan het citaat van Emants, waarmee ik destijds instemde. Ik ben er nu niet meer zo zeker van dat het overwicht van levensdrang op verstand en omgekeerd, tot optimisme of pessimisme leiden of eruit voortkomen.
Thans zie ik duidelijk twee mensentypen, een dat zich wereldbeschouwelijk in hoofdzaak laat leiden door het gemoed en een tweede dat het verstand de voorrang geeft. Verstand en gemoed zijn over beide gelijkelijk verdeeld, en wel zo dat de gemoedsmens verstandiger zijn kan dan de verstandsmens en deze laatste meer gemoed kan hebben dan de gevoelsmens. Zo staat het naar mijn mening ook met de verdeling van optimisme en pessimisme. Ik ben nog altijd geneigd de verstandigste man de geringste kans op optimisme te geven. Wat mij echter meer en meer doet aarzelen, is het feit dat de cultuurpessimisten, die het verleden verheerlijken en de toekomst vrezen, in mijn ogen onverstandig zijn.
*
In de periode dat u Het Kind schreef, hebt u ook Manneke Maan geschreven maar niet uitgegeven. Later hebt u een geheel andere versie geschreven en laten drukken. Waarom bleef de eerste in uw lade?
Ze was te agressief spotziek. Ik wist wel dat Gulliver's reizen dit destijds ook was, maar de overweging dat Swift voorbijgaande toestanden hekelde en ik heilige beginselen van onafzienbare duurzaamheid, leidde mij ertoe, het verhaal te herwerken.
(wordt voortgezet)
|
|