Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120

(1975)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 784]
[p. 784]

Kroniek
Hugo Brems
/ Met dertien op tafel

Met dertien liggen ze hier op tafel: ongenode, maar daarom niet minder luidruchtige gasten. Luider dan mij lief is roepen ze door mekaar, doen een beroep op mij om gehoord te worden. Sommigen roepen losse woordjes heel luid, anderen proberen zich verstaanbaar te maken door een egale, onophoudelijke woordenvloed. Er zijn er die liggen te kermen, die mij door hun wilde toon willen bezweren en er zijn er die vooral naar zichzelf schijnen te luisteren. Het is een ‘uitzinnig gezelschap’, waarvan enkelen al lang roepen in de woestijn of dreigen te stikken onder de nieuwkomers, die zich breeduit, van hun gewicht bewust, op hen leggen. En allemaal willen ze iets van mij. Zij eten mij met hun stemmen de oren van mijn hoofd en ik kan ze maar voeden door ze op te eten. Niets is hen te min of te veel om mijn aandacht te trekken: één is geheel gekleed in zwart en zilver, een ander in maagdelijk wit, afgebiesd met blauw. Twee hebben zich vermomd als naakte meisjes. Een daarvan, de meest perfide, noemt zich een ‘ademloos seizoen’; de andere lijkt na een ‘lange wandeling’ te slapen in ‘tegenlicht’: ‘twee vormen van zwijgen’ als een bevreemdende ‘figuratie’ ‘in het blauwe spreekgebied der zon’. Is het ‘de mec van caroline’ die hen ‘in het voorbijgaan’ op mijn tafel achterliet? Zijn zij pionnen uit een ‘schaakspel’ dat met ons gespeeld wordt? Wie nog een mogelijkheid ziet om te verklaren wat ‘plantaardig’, ‘bella ciao’, ‘gazettepraat’ en ‘Merovingische gedichten’ daar mee te maken hebben, mag het mij vertellen. Hij mag zelfs mee aan tafel zitten en al die hongerige, dorstende, kwebberende, orakelende, kwijlende, niet te sluiten monden, helpen vullen en snoeren.

 

***

 

Het is soms ontmoedigend, maar toch wel boeiend, ook voor wie niet meer dan enkele flarden opvangt van wat hier zoal verteld wordt. Zij hebben allemaal wel iets te zeggen en ze doen niets liever dan dat. Bernlef had ongelijk wanneer hij schreef dat er in het straatje van de schone letteren alleen maar kruideniers kunnen wonen, of slagers, of bakkers, maar niet allemaal naast en door elkaar, zoals in een gewone straat. Hij mag eens

[pagina 785]
[p. 785]

komen kijken: het is hier een supermarkt met uitverkoop. Daniel Van Rijssel kondigt in Gazettepraat (Yang, 1975) met grote krantekoppen de poëzie aan: een speelse bundel collages, die misschien wat te veel gebukt gaat onder volksopvoedkundige bijbedoelingen, die tussendoor geformuleerd worden: Leer creëren door te colleren! Het is natuurlijk minder gek dan het klinkt, maar het ludieke, verrassende spel met de alledaagse werkelijkheid van de krant zou toch beter overgekomen zijn uit eigen kracht. En overigens hou ik toch meer van de poëzie die zich manifesteert in de grote collage van de werkelijkheid: gecorrigeerde opschriften en affiches, onverwachte tekstcombinaties langs de weg, dan van zo'n hele samenscholing in een dichtbundel.

 

***

 

Jan Vanriet wuift met Bella Ciao (Ontwikkeling, 1974) het nieuwrealisme van zijn vroeger werk wel voorgoed met het handje na: Vast tapijt, zijn vorige bundel, introduceerde al een grote dosis vervreemding en surrealistisch aandoende beeldcombinaties. Nu grijpt hij deels terug naar het hele arsenaal van experimentele en post-experimentele stijlmiddelen: associatieve beeldvorming, geraffineerd spel van elkaar voortstuwende woordklanken, in verzen als:

 
‘want waar hij trekt knarst een kar
 
en stuift het zand,
 
lacht de duivel, schroeit het land.’ (5)

Maar wat het meest opvalt, is de invasie van de neoromantiek, de ironische nostalgie naar de onheilspellende luxe van een stijlvol verdorven verleden: een stilistisch zeer rijke en mooie bundel, naar mijn smaak te hermetisch door een te vaag opgeroepen historische feitenachtergrond, maar zo bekoorlijk als de wazige bruine foto op de omslag en zo geladen met suggestie en perverse aantrekkingskracht voor de poëzie van het verwerpelijke.

 

***

 

Die poëzie van het verval en de oververzadiging komt nog beter tot haar recht in Ademloos seizoen (W. Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974) van Nic van Bruggen. Het is veruit het beste wat Van Bruggen als poëzie liet verschijnen:

 
‘Wat trager aan deze gevels gebeurt, voltrekt
 
Zich aan mij: de steenzieke schoonheid,
 
Het zachtmoedig begeven. (...)’ (40)
[pagina 786]
[p. 786]

De typische Pink Poet-kenmerken zijn hier in overvloed aanwezig: een weelderig gebruik van woorden en een voorkeur voor weelderige woorden. Er zijn, al in het eerste gedicht ‘parfum’, ‘mahonie’ en ‘Chippendale’. Er is heel wat ‘tulle’. Er is de romantiek van straten en huizen buiten de tijd, waaraan de verrotting een verrukkelijke glans geeft, maar er is ook de romantiek van een mythische voetbalwedstrijd, ‘Beerschot - Feyenoord’ (42):

 
‘Het stadion oud van ijzer, maar gras
 
Licht als een biljart onder neon.
 
Kleur om kleur, geweld om geweld:
 
Het schone schuldige recht van de sterke.’

Wat in de vroegere verzen van Van Bruggen dikwijls nog louter pose was, bijgeplakte ornamentiek, is hier het centrum zelf van de gedichten geworden: een pose als wanhopig romantisch verweer tegen een verloederde wereld, een poëzie van het gemis, die gestalte krijgt als cultus van de esthetische verpakking. Zeer mooie poëzie is dit. En dan de heerlijke - eerder in Avenue gepubliceerde - cyclus ‘Lang leve de Koning! Een portrettengalerij van Hunne Doorluchtige Hoogheden de Coburgs van België’: een festijn van nutteloze schoonheid en heerlijk verval, maar niet dan als verlangen naar zuivere geborgenheid en tederheid, als in het envoi dat de cyclus afsluit:

 
‘O Majesteit, verhoor dan dit gebed:
 
Ik wil houden van een zacht landschap,
 
Ik heb nood aan vogels, aan wit papier
 
En de lijn van een einder daarop, aan
 
Wijn en brood, aan het okselhaar van
 
Mijn geliefde, de vingerafdruk van haar
 
Glimlach, aan bloemen en weer vogels.
 
En aan wat oude tijdschriften, foto's.
 
Ja, zo is het wel genoeg. Boudewijn I
 
Van Saksen Coburg, Koning der Belgen.’ (87)

***

 

Ook uit de p.p.-hoek komt Twee vormen van zwijgen (Pink Editions & Productions, 1975) van Leonard Nolens. Van mij krijgt deze man uit de ploeg Pernath de premie voor de grootste sprong in het klassement (om nog eens terug de grijpen naar de toursfeer van Van Ryssel). De barbaarse, uit de hand gelopen woordenvloed van zijn debuut, ‘De muzeale minnaar’ (1973) is hier verstild, geconcentreerd en verdiept tot een bijzonder aangrijpende exploratie van de eigen labiliteiten, onzekerheden, angsten. Nolens blijft

[pagina 787]
[p. 787]

evengoed bezig met de taal, in een poging om de onontwarbare syntaxis van leven en dood te doorzien, te begrijpen, te leven. Zoals hij het formuleert in een nawoord bij de cyclus ‘In memoriam matris’: ‘Zo werd je dood, de dood, een metafoor. Een linguïstisch probleem. Wellicht is het onderzoek van dit probleem de enige zin van het leven. De dood is slechts voelbaar, vatbaar, als afwezigheid van dood. Deze afwezigheid formeel en binnen handbereik aanwezig maken geeft het leven zijn noodzakelijke ruimte.’ (50). Het kan niet anders of vanuit zo'n gefixeerdheid op de paradoxaliteit van het leven, moet de dichter verzen schrijven waarin de woorden dermate gespannen zijn en in hun dubbelzinnigheden uitgebuit, dat de grens van onzegbaarheid en onverstaanbaarheid niet veraf ligt. Niet zonder reden noemt hij dit spreken een zwijgen, verwant aan de dood, die andere vorm van zwijgen. Beter dan een commentaar, die zich tevergeefs uitput in vormen van zwoegen, dit poëtisch credo:

 
‘Geen gedicht meer kunnen schrijven
 
voor de vuist weg.
 
Geen gedicht als een mens
 
met de hand op het hart, een man
 
die staat, bestaat
 
in de menigte, de menigte
 
verstaat, bestaat
 
uit de menigte, meent, ja
 
meent
 
met het hart op de hand
 
wat ie zegt.
 
 
 
Geen gedicht meer kunnen schrijven
 
dan met honderd vingers tegelijk
 
hand over hand toenemend
 
aan onzegbaarheid.
 
Geen gedicht dan met een mond
 
die klemgezongen wordt
 
in een mond in
 
een mond in
 
een mond.
 
Geen gedicht
 
dan met een oog
 
dat om de haverklap verwisselt
 
van gezicht.’ (22)
[pagina 788]
[p. 788]

Drie onderling zeer verscheiden dichters zijn stilistisch aan Nolens verwant door hun voorkeur voor geconcentreerde zegging, voor ambiguïteiten en paradoxen, door hun schrijven vanuit het aanbod van de taal.

Dat doet zeer intensief Harry Mulisch in Tegenlicht (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1975). Zijn poëzie is, in haar geheel, te lezen als een poging om het individuele, gesitueerde beleven, te overstijgen naar een mythische dimensie. Een zoeken naar correspondenties, parallellen, ondergrondse stromen, die de mens inschakelen in de geschiedenis en daardoor zijn persoonlijk lot zowel zin geven als relativeren. Vandaar de vele - met voetnoten opgehelderde - verwijzingen naar historische feiten en personen. Een intellectualistische, maar buitengewoon professioneel gemaakte, koele bundel. De dichter belijdt niet, hij maakt, schept symbolen als vaartuigen waarin wij al dan niet scheep kunnen gaan. Dat hij dat kan bewijst al het min of meer programmatische openingsvers:

 
Dit hier is stil.
 
Zo stil als wit
 
 
 
Dit papier nu.
 
Die stilte spreekt.
 
 
 
Zij zegt: ik spreek
 
Niet, ik zwijg, ik
 
 
 
Lijk sprekend op
 
Stilte. Luister:
 
 
 
Het is doodstil.
 
Wat je hoort is
 
 
 
Groei van het gras
 
Dat zijn dorst stilt
 
 
 
Op een dicht graf
 
Met een vers vocht.

***

 

In dezelfde koele, naar de in te vullen abstractie neigende richting, debuteert Jean-Marie Maes met Figuratie (Orion, 1972). Zoals Mulisch heeft hij een voorkeur voor zeer absolute symbolen als licht, stilte, wit, hitte, nacht, voor de symbolische meerduidigheid van de natuurelementen. Ook hier gaat het om niet minder dan leven en dood. Een dood waarvan de dichter de concrete verschrikking wil neutraliseren door hem op te vangen in de symbolen van een kosmische cyclus:

 
‘zo heet herinnering
 
één herhalen van het altijd
 
ongeborene
 
ook nu nog
 
zijn letters letsels
 
levend uit de dood’ (51)
[pagina 789]
[p. 789]

In de poëzie van Toon Brouwers, die debuteert met De lange wandeling (W. Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974) verrijkt een zekere mate van anekdotiek, van concrete werkelijkheid, het spel met de taal, dat bij J.-M. Maes wel eens dreigt van de aarde los te waaien. Ook voor hem blijft ‘Schrijven ordening van de chaos, voortdurend bouwen aan een fictieve en desondanks waarachtige autobiografie’, zoals uitgedrukt in het motto, ontleend aan H.F. Jespers. Maar hij verlaat het leven niet voor een abstracte ‘figuratie’, probeert integendeel de geleefde werkelijkheid zelf, schrijvend te duiden, in een veel menselijker, warmer, meer herkenbare poëzie.

 

***

 

Herkenbaar is ook het werk van de andere gasten op deze lijdzame tafel. Mark Dangin schrijft met De mec van Caroline (Colibrant, 1974) een soort ‘(auto)biografie’: zeer weemoedige verzen over de vluchtigheid van de liefde en de illusie van weer een andere liefde. Dat alles gesitueerd in het voor de poëzie wat ongebruikelijke, maar hier zeer knap opgeroepen kader van het (nacht)leven in de grootstad.

Zeer gevoelige verzen met een romantische drang om de wereld te kleuren. Zoals Lodeizen dat deed:

 
‘Wij werden wakker elk met veel verdriet,
 
overal haalden mensen de schouders op
 
als zij zagen hoe wij elkaar daar liefhadden’ (37)

***

 

De vergankelijkheid van de liefde, de bittere smaak van een vitaal bestaan, behoren ook tot de kern van de zeer eigengereide poëzie van Jan Mensaert. Merovingische gedichten (Colibrant, 1974) schrijft hij, als een nieuwe Bredero, vol drift en droesem, drank en droefheid. Interessanter dan die nogal traditionele maudit-thematiek is het heel eigenzinnige, grappige, relativerende spel met de taal, dat Mensaert speelt: een spel met vervormingen, met verschillende talen en taalregisters, in de aard van deze aanspreking van het liefje:

 
‘'k en luister niet, mijn snoep,
 
'k en ligge warm in uw twee armen,
 
horend daar hoe 't leven loopt
 
achter uw eiderdonzen borstengroei.’ (19)
[pagina 790]
[p. 790]

of:

 
‘Wist die aan wie ik denk hetgeen ik denk,
 
ze ware blij. En tis toch mogelijk
 
dat blijde kikke wezen zou en wistekik
 
aan wie ze denkt.’ (13)

Hoogdravende pathos, gedragen retoriek en de meest banale omgangstaal, uitroepen en beeldende omcirkelingen, het wervelt hier allemaal op en boven en door elkaar als een voortdurende zelfparodie, waarin de ernst van het ene vers de spot relativeert van het luchtige vers dat de pathos van weer een ander op de korrel neemt. Enzovoort. Een poëtisch heel riskante onderneming, die dan ook maar zelden slaagt.

 

***

 

Minder ambitieus is een dichter als Willem Persoon, die in Plantaardig (eigen beheer, 1975) een poëzie schrijft, die leeft van de voor dichters zo welkome spanning tussen wat is en wat zou moeten/kunnen zijn, tussen werkelijkheid en droom:

 
‘ik kan de krakende treden
 
ruiken
 
die mij hoog leiden
 
naar de slaapplaats der goden
 
en door de bedwelmende dampen
 
merk ik de vloermat niet
 
op het gladde parket
 
 
 
die me met een smak
 
de kin breekt’ (13)

Spanning ook tussen de eigen kleine werkelijkheid en de grote daarbuiten en daarboven (bijv. blz. 18, 22, 32). Een met beelden versierde belijdenispoëzie, die heel goed kan worden als de soms wat loshangende beelden beter in de hand gehouden worden, organischer ingebouwd.

Dat reprodukties van heel mooie, surreëel bekorende tekeningen en schilderijen van mijn deelse naamgenoot Walter Brems voor mij grotendeels de charme van deze uitgave bepalen, is iets wat ik ook niet kan helpen. En ik vind het nog prettig ook. Goed zo, Walter.

[pagina 791]
[p. 791]

Tussen belijdenis en observatie, ik en wereld, zelfontdekking en plaatsbepaling, speelt zich de poëzie af van drie dichters, die elkaar in thematiek, vorm en kwaliteit niet ver ontlopen: Maxim de Winter met Het schaakspel (Orion, De bladen voor de poëzie, 1975), Dirk Kroon met In het voorbijgaan (Rotterdamse Kunststichting, 1974) en Dirk Desmadryl met In het blauwe spreekgebied der zon (Yang, 1975).

Wat bij De Winter en Kroon, beiden toevallig (?) Nederlanders, nogal eens stroef en intellectualistisch, soms ietwat te beelderig en indirect gebeurt, doet Desmadryl heel losjes en spontaan. Helemaal in de lijn van het Vlaamse nieuwrealisme oefent hij zich in de eenvoudige verwondering, in het frisse kijken. Hij wroet wat in de aarde met zijn schrijfalaam en is dan blij als er een levensechte regenworm naar boven kruipt. Als het even kan onbezoedeld door inkt en andere artificiële en/of artistieke stoffen. Zijn leven is hem poëtischer dan zijn poëzie hem lief is:

 
‘Aan mijn zoon
 
 
 
Hardop lees ik hem
 
gedichten voor.
 
Hij weigert
 
mij te horen.
 
 
 
Kraaiend zit hij
 
paard te rijden op mijn knie,
 
ik zie helder water
 
stilstaan in zijn keel.
 
 
 
Tevergeefs zoek ik hem te evenaren:
 
in versvoeten
 
regeert hij over het huis.’ (7)

Een goede tafelgenoot dus voor Daniël van Ryssel. En vermits hier de kring gesloten is, zal hij daar ook zitten.

En ik trek mij terug, ook opgeëist door een zoon (en twee dochters), die over het huis regeren. Maar dan op moddervoeten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hugo Brems

  • over Jean-Marie Maes

  • over Mark Dangin

  • over Jan Mensaert

  • over Willem Persoon

  • over Daniël van Ryssel

  • over Jan Vanriet

  • over Nic van Bruggen

  • over Leonard Nolens