| |
| |
| |
Marcel Janssens / Het opgedragen vers
Opgedragen aan alle leden van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen aan wie in de periode 1971-73 geen gedicht werd opgedragen.
Door omstandigheden kwamen enkele tijd geleden plots tientallen recente Vlaamse dichtbundels op mijn werktafel terecht. Lezend en herlezend in die inflatoire hoop verzen van een paar duizend bladzijden, werd ik getroffen door het fenomeen van motto's en opdrachten. Het verschijnsel begon mij te intrigeren, het verlokte mij tot een aantal notities, wat gecijfer en een paar conclusies. Vooral de naar mijn gevoel vrij hoge frequentie van aan collega's-dichters opgedragen gedichten trof mij. Ik wou die eens op een rijtje zetten. Ik heb er een paar bedenkingen in de marge aan vastgeknoopt - vanzelfsprekend voorzichtige bedenkingen, omdat ik het opdrachtenverschijnsel naar voorkomen en frequentie in genen dele statistisch en vergelijkend heb onderzocht in andere perioden. Motto's en opdrachten bij gedichten, cycli en hele bundels zijn natuurlijk niets ongewoons; zij horen van oudsher bij de poëtische costuymen die het openbare, collegiale of vriendschappelijke verkeer onder dichters beregelen. Alleen de hoeveelheid opdrachten, die ik op sommige plaatsen met tientallen samengetroppeld in de berg van verzen vond, deed mij wat van naderbij toekijken op dit aspect van het sociale verkeer onder dichters, al is ook die frequentie misschien niet zo opvallend, zoals straks een of ander met de computer uitgevoerd onderzoek van ‘De opdracht in de Zuidnederlandse dichtkunst van Veldeke tot Rob Goswin’ zal aantonen.
Wat de motto's betreft is het mij opgevallen dat betrekkelijk weinig teksten van Nederlandstalige schrijvers gekozen worden als motto voor een bundel in zijn geheel. Het staal dat ik doorlichtte (en dat - het zij nogmaals toegegeven - vrij toevallig tot stand kwam), levert hiervan slechts drie voorbeelden op: drie verzen van Jan de Roek (een naam die wij nog zullen ontmoeten) bij de bundel Een benauwde levenslijn van Nic van Bruggen, een motto van Hugo Claus bij 11 sad songs for Edward Kienholz van Patrick Conrad, en teksten van Hugues C. Pernath en Erik van Ruysbeek bij Robespierre van Rob Goswin (de naam die wij het meest van al gaan ontmoeten...). Over het algemeen wordt het eigen werk onder de hoede van klinkender literaire namen gesteld, zoals Shakespeare, Friedrich Nietzsche,
| |
| |
Alain, Gaston Bachelard, James Joyce, André Breton, Allen Ginsberg, Paul Celan, Paul Eluard. Reeds in dit opzicht tekent Rob Goswin zich met zijn bundels Rapaille voor Robespierre (1971) en Robespierre (1972) af als een ‘geval’. Laatstgenoemde bundel bevat naast de reeds vermelde verzen van Hugues C. Pernath en Erik van Ruysbeek nog een derde motto (van Wilfred Owen), vervolgens een Envoi of inleiding door Mathieu Rutten en een inleidingsgedicht voor Rob Goswin door Erik van Ruysbeek, die dus twee keer als schutspatroon aangeroepen wordt in het preludium tot de bundel. (Het gedicht van Erik van Ruysbeek werd in diens eigen bundel Een kleine alchemie van 1973 met twee varianten opgenomen onder de titel Aan een hedendaags dichter / voor Rob Goswin.) Uit deze enkele gegevens blijkt al hoezeer de verzen van ‘een hedendaags dichter’ omzwachteld met poëzie en literatuur van ‘hedendaagse letterkundigen’ aan de lezer worden aangeboden: onder de motto's van twee eigentijdse Vlaamse dichters, met een lovende karakteristiek van een hoogleraar in de Nederlandse letterkunde, specialist in de eigentijdse poëzie, en met een opdracht-gedicht van de hand van een eigentijds Vlaams dichter, dat eerst gewoon ‘voor Rob Goswin’ heet en later een veralgemenende karakteristiek van een ‘hedendaags dichter’ blijkt te zijn. Zo'n samenscholing bij de ingang van een dichterwoning in Mechelen mocht wel mijn aandacht gaande houden, dacht ik zo.
Met de motto's bij een cyclus van gedichten komen wij al vaker dichter bij huis. Ik vind nog vrij dikwijls zeer eerbiedwaardige namen van niet-Nederlandse schrijvers, die onuitputtelijk goed zijn voor een citaat onderaan de linkerpagina: Goethe, Arthur Rimbaud, Oscar Wilde, Ian Fleming, Georges Bataille, Antonin Artaud, Shakespeare, Guillaume Apollinaire, Jorge Guillèn. Nederlandse dichters zijn in deze kring van de cyclus al goed vertegenwoordigd: P.N. van Eyck, Gerrit Achterberg, A. Roland Holst, Lucebert, maar hoe dichter bij de kleinste eenheid, het gedicht, hoe talrijker de motto's van de eigen Vlaamse groten (meer en meer ook van vrienden en bekenden): Paul van Ostaijen, Hugues C. Pernath, Paul Snoek, Pol le Roy, Albert Bontridder, Jan de Roek. Onder de buitenlanders meen ik een vrij constante keuze uit Frans citatenmateriaal te kunnen vaststellen, een vaststelling die aan een nauwkeuriger becijfering getoetst zou moeten worden. Al bewijst de aanwezigheid van vrij veel Franse namen nog niet dat de eigentijdse (jonge) Vlaamse dichter vooral in de moderne Franse poëzie belezen zou zijn, toch kan de min of meer bestendige aanwezigheid van schutspatronen als Eluard, Breton, Apollinaire, Bataille, Artaud geen toeval zijn. Via de experimentele dichters (en allicht opklimmend tot het experiment van Van Ostaijen) lijkt vooral de Franse literaire avant-garde onze jonge poëten
| |
| |
te stimuleren. In ieder geval constateer ik een haast totale black-out wat de eigentijdse Duitse poëzie betreft; ik vind enkel Paul Celan (dan nog bekend via Parijs?). Wat de Vlaamse leveranciers van motto's betreft, valt reeds de onontwijkbare aanwezigheid van Hugues C. Pernath en Paul Snoek op in de bundels van jongeren... Ouderen als Albert Bontridder of Erik van Ruysbeek vertrouwen geen cyclus aan hen toe, jongeren als Nic van Bruggen, Leopold M. van den Brande en Wilfried Adams doen dat wél. Misschien zit de omstandigheid dat Paul Snoek, die in deze rol Hugo Claus bijna volledig eclipseert, directeur van een poëziereeks van Manteau was, er voor iets tussen... In ieder geval stel ik vast dat de cirkel kleiner wordt, dat in kleiner en kleiner kring geschreven wordt en dat dichters samenscholen in het spoor van Vlaamse groten in functie van een affiniteit die zowel op het ideologische als op het artistieke vlak kan liggen, en allicht ook in functie van banale opportunistische berekening (wat de cirkel nóg verkleint).
De keuzeverwantschappen in het ‘geval’ Rob Goswin leveren andermaal leerrijke gegevens zowel inzake affiniteit met en afhankelijkheid van eigentijdse Vlaamse schrijvers als inzake het overwegend ‘literaire’ karakter van zijn inspiratie. Reeds ter hoogte van de cyclus dringt zich in zijn werk de wat onbehaaglijk stemmende vaststelling op dat hij er niet buiten kan, zijn verzen op te hangen aan geleende kapstokken. Die kapstokken zijn in de eerste cyclus van Rapaille voor Robespierre niet minder dan vier motto's na mekaar (Hugues C. Pernath - alweer! -, Gérard de Nerval, E. Renan en François Villon), in de tweede cyclus weer twee motto's van François Villon en Leopold M. van den Brande, met daarin een gedicht Les poètes maudits / Antonin Artaud indachtig, en in de derde cyclus een tekst van John Donne. Twee cycli uit Robespierre worden tegen motto's van vreemde auteurs aangeschreven, drie andere blijven dichter bij Mechelen: bij Jef Geeraerts, bij Hugues C. Pernath - alweer! - en bij Hugo Claus. Een cyclus van Rob Goswin onder een motto van Leopold M. van den Brande... de cirkel wordt kleiner. De volgende stap is een gedicht van Rob Goswin voor Leopold M. van den Brande onder een motto van Hugues C. Pernath en een gedicht van Leopold M. van den Brande voor Rob Goswin onder een motto van Rob Goswin. Het vers als pasmunt in het sociale verkeer van literaten.
Een volledige inventaris aanleggen van alle motto's bij de gedichten uit het onderzochte staal heeft voor onze oogmerken hier weinig zin. Toch moet ik andermaal de aandacht vestigen op het leeuweaandeel van de Franse literatuur. In de verzamelbundel Life on stage van Patrick Conrad vind ik in het internationale gezelschap van John Lennon en Paul MacCartney, Mao
| |
| |
Tsé Toung en B. Rayan vijf Fransen: Antonin Artaud, Marcel Proust, Lamartine, Arthur Rimbaud, Guillaume Apollinaire. Hugues C. Pernath citeert in Mijn tegenstem. Gedichten 1966-1973 motto's van William Carlos Williams en van Henry Michaux, Clem Schouwenaars (Gedichten '56-'70) citeert Paul Eluard, Leopold M. van den Brande citeert Paul Verlaine, Wilfried Adams citeert Arthur Rimbaud en Stéphane Mallarmé, enz. Walter Haesaert, die ook niet om een motto verlegen zit, houdt het in Over warme en koelere gronden bijna uitsluitend bij Fransen: Paul Eluard (tweemaal), Barbey D'Aurevilly, Louise de Vilmorin. Voorzover oudere dichters zich aan motto's begeven in het kader van het rollenspel van de literaire sociabiliteit, zijn ze geneigd klassiekere en oudere teksten te citeren, zoals Erik van Ruysbeek, die teksten aan Dante en Shakespeare ontleent. Op één uitzondering na in mijn staal (Wilfried Adams in Dagwaarts een woord) is de bijbel als stock van motto's helemaal afgeschreven.
Een curiosum in dit opzicht is de verzamelbundel Polumetis / Verzen 1934-1968 van Saint-Rémy. Deze tweetalige Antwerpenaar is het prototype van de cultuurdichter, die uit oeverloze reservaten van literair cultuurgoed kan putten, bij zover dat bijna elk gedicht aan een motto wordt opgehangen. Dit oeuvre is gemaakt met literatuur, het is als het ware als weergalm van beroemde woorden tot stand gekomen. Saint-Rémy citeert uit een wereldbibliotheek van de goede smaak, vanaf Empedokles over Bernart de Ventadour tot Jan Slauerhoff. Op elke bladzijde liggen sententies, aforismen, poésie-pure-verzen uit eeuwen literaire cultuur te flonkeren. In het gedicht Kruidtuin, Antwerpen, september 1968 schrijft Saint-Rémy:
Vergilius, Hoelderlin en Keats,
Arthur Rimbaud, Guido Gezelle -
en dat is één voorbeeldje van zijn bijna familiaire omgang met de groten uit ons westers cultureel erfgoed (niet alleen het literaire, ook het plastische). Indien het een kenmerk is van de elitaire cultuurkenner dat hij met de groten van de cultuur zó vertrouwelijk omgaat dat hij die ten overstaan van zijn hoogbeschaafde soortgenoten als het ware met de voornaam mag noemen (zoals R. Escarpit schreef), dan is dit oeuvre van Saint-Rémy zeker een summum van elitaire cultuur, bovendien een briljant voorbeeld van culturele inteelt, met hoeveel eruditie en selecte smaak het proces van aanleuning en inlijving ook moge gepaard gaan.
Kan met de tientallen motto's nog een bloemlezing die eeuwen en continenten omspant, worden samengesteld, dan leidt het onderzoek van de opdrachten ons uiteraard een veel beperkter cirkel binnen. Ik laat opdrach- | |
| |
ten van huiselijke aard buiten beschouwing (‘Aan mijn ouders, mijn vrouw en mijn kinderen’; ‘Voor Myra en Gustave B.’), evenals moeilijk identificeerbare opdrachten, die wel literaire bestemmingen kunnen verbergen (‘voor J.B.’; ‘voor A.D.’). Dat Rob Goswin de bundel Rapaille voor Robespierre, overigens ingeleid door Erik van Ruysbeek, opdraagt aan zijn zoon Bryan Emiel Goossens, doet er verder niet toe, ware het niet dat hij in de volgende bundel Robespierre twee gedichten ter initiatie opdraagt aan diezelfde zoon, die daar echter Bryan Goswin heet - dus een geval van literaire (in)teelt, dat mij herinnert aan wat Multatuli doet op de laatste bladzijde van Max Havelaar, waar hij aan zijn zoontje Edu ook de romannaam Max geeft. Gedichten ter inwijding van het kind van de dichtende vader... De bundel Rapaille voor Robespierre wordt niet enkel opgedragen aan de zoon, maar is ook ‘met liefde’ bestemd voor een serie intimi ‘en voor het bloedende bloed uit mijn heilige aarde, mijn ander graf, mijn getuige de nachten van pijn: Leopold M.’. Dit zou wel eens Leopold M. van den Brande kunnen zijn. En zo zijn we, in het gezelschap van Bryan Goswin, weer in hetzelfde kringetje, waar de dichters uit dezelfde stede elkaar met de voornaam aanspreken. Anderen dragen bundels eveneens aan vrienden op: Roger M.J. de Neef aan Dirk Christiaens, Jo Verbrugghen aan Christiane en Ivo Michiels, Albert Bontridder aan Jan Walravens en Florent Welles.
De opdrachten van cycli vertonen dezelfde trend. De artistieke affiniteit ligt niet ver van de vriendschap, zoals moge blijken uit de opdrachten in bundels van Roger M.J. de Neef (aan Jef Barthels), van Willy Roggeman (aan Albert Bontridder), van Willem M. Roggeman (aan Paul de Wispelaere en Albert Bontridder), van Albert Bontridder aan Jan Walravens, aan wie hij ook de gedichten Aanwezigheid van Jan Walravens in de bundel Ook de nacht is een zon wijdde) en... van Rob Goswin die een cyclus Visionaire impressies uit Robespierre opdraagt aan Mathieu Rutten, de auteur van het inleidende Envoi. Zo is de cirkel zo rond als maar kan: de inleider krijgt al in dezelfde bundel een bedankje van de dichter. Opvallend onder de zojuist geciteerde namen is de aanwezigheid van een paar critici (Mathieu Rutten, Jan Walravens, Paul de Wispelaere, Jef Barthels). Naast de wijze, bij voorkeur al erkende en gelauwerde mentor (Erik van Ruysbeek), de naam op de vlaggestok (Hugues C. Pernath) en de directeur van een poëziereeks (Paul Snoek) moet de figuur van de criticus zijn plaats krijgen in het rollenspel van de literaire communicatie, dat wij door het raster van de opdrachten met de vriendelijkheden, het gevlei, de hogeborstzetterij, de plichtplegingen en servitudes daaraan verbonden zien doorschemeren.
| |
| |
Met de opdrachten van afzonderlijke gedichten dringen we in de binnenste kring der (literaire) vriendschappen binnen. Meestal toch, want ook al of niet geïdentificeerde intimi, wier namen er voor een buitenstaander in artistiek opzicht verder niet toe doen, worden afzonderlijke gedichten toegewijd. Een ironisering van de opdrachtetiquette, zoals bij Patrick Conrad, die het gedicht 1477 (in Mercantile marine engineering) toewijdt aan Karel de Stoute, heb ik zelden gevonden.
Er is niets verwonderlijks aan het feit dat bij voorbeeld Marcel Coole (Scuilen onder de regenboom. Gedichten) gedichten opdraagt aan Julien Kuypers, Martin Bollé (het gedicht De schilder), Felix de Boeck (het gedicht De meester van Drogenbos). In het jaar van het schielijk overlijden van Jan de Roek werden hem naast een paar in memoriamgedichten nog andere verzen opgedragen (door Walter Haesaert en Rob Goswin). Clem Schouwenaars en Willem M. Roggeman gedenken de grote manitoe Paul Snoek resp. met een Nocturne en met Het ontheiligd gedicht. Erik van Ruysbeek, naar wie onder de jongeren in een bepaalde hoek met een zeker ontzag wordt opgekeken, wellicht ook in genoemde jaren als lid van de ministeriële Commissie voor de Letteren in de sector Poëzie, krijgt opdrachtgedichten van Roger M. de Neef en natuurlijk ook van Rob Goswin (het gedicht De hof van Olijven in Rapaille voor Robespierre). Een ouder dichter als Saint-Rémy vermeldt de door hem in het Frans vertaalde Adriaan Roland Holst, jongere dichters als Roger M.J. de Neef en Wilfried Adams verkiezen de generatiegenoten Jef Geeraerts, Leopold M. van den Brande en Jan van Hemeledonck. De verbroedering met generatie- en leeftijdgenoten in de opdrachten van afzonderlijke gedichten mag overigens als een karakteristiek verschijnsel van de literaire sociabiliteit veralgemeend worden, zeker wat betreft het literaire verkeer van jongeren.
Hoe nauw dit gebruik van de opdracht verweven zit in de amicale en collegiale verhoudingen tussen dichters van dezelfde gezindheid en/of leeftijd, moge blijken uit de uitwisseling van opgedragen verzen: tussen Patrick Conrad en Henri-Floris Jespers, Patrick Conrad en Hugues C. Pernath, Erik van Ruysbeek en Rob Goswin. Deze laatste betrekt bij de gedichten van de cyclus De dichter is een priester in Rapaille voor Robespierre bovendien nog Pol le Roy - met Erik van Ruysbeek de meest opgevrijde dichter uit de oudere generatie - en Michel Bartosik, jong dichter én criticus uit het universitaire milieu. Die criticus vertoeft bij de onuitputtelijke Rob Goswin, die nu eens iedereen, zelfs critici en uitgevers, lieve attenties aan wil smeren, in het gezelschap van Gust Faes, Jef Barthels, Mathieu Rutten, Fernand Bonneure, Jan Berghmans, Fred de Swert, Lieve Scheer, Frans Depeuter, Willem M. Roggeman. Met zijn bundel Robespierre vestigde hij
| |
| |
een record dat geen Vlaamse dichter zo vlug zal breken, of een andere lettervreter moet zich zielig belachelijk maken. De bundel bevat 7 motto's, 3 opgedragen openingsgedichten en nog een openingsgedicht onder de titel Zelfportret (bijna opgedragen aan... Rob Goswin), één Envoi, één begeleidend gedicht over de dichter en 43 opgedragen gedichten op een totaal van 76! Die lijst van tientallen schrijvers vormt een affiche voor een urenlange Nacht van de Poëzie, geproduceerd door een vrij divers samengesteld gezelschap van dichters en dichteressen, poëten en prozaïsten, critici en uitgevers, traditionalisten en experimentelen, jongeren en ouderen, Mechelaars en andere Vlamingen. Als ze allemaal al maar het hun opgedragen gedicht wilden voorlezen, kon er met het verloop tussen de tientallen optredens en met de pauze voor het signeren en opdragen van bundels al een flinkgevulde reading georganiseerd worden. Wie doet beter in Vlaanderen? Ik acht het alleen in een nonsensicale context mogelijk.
Ik heb de tientallen dichtbundels met een naar gevoel van wrevel dichtgeslagen en alfabetisch in mijn boekenrekken verstrooid. Het was mij te moede alsof al die dichternamen - die op het kaft en meer nog die van binnen in de bundels - daar een beetje onfatsoenlijk en ergernisgevend op een hoop bij mekaar lagen. Zelden heb ik zó intens, bijna lijfelijk, het literatenkarakter van de Vlaamse eigentijdse poëzie aangevoeld. Ik laat andere culturele referenties nog achterwege, zoals de vele beeldgedichten, geïnspireerd door hedendaagse plastische kunst, bij Willy Spillebeen, precieuze referenties, overigens in voetnoot opgehelderd, aan cultuurgegevens bij Patrick Conrad, of een verwijzing naar Rilkes Duineser Elegien in een dubbelterzine uit Indras van Willy Roggeman, of ten slotte de Index van bronnen bij Nacht der Symbolen van Gery Helderenberg. Wanneer we gewoon bij het gebruik van motto en opdracht blijven, constateren wij ten overvloede hoezeer de eigentijdse Vlaamse poëzie in een benauwelijk gesloten esthetisch circuit tot stand komt. De dichter voegt zich al sprekend in een cultureel geaccepteerde en hooggewaardeerde communicatiecontext in en bedient zich van een aantal regels en gebruiken die de communicatie aldaar codificeren. De uitwisseling van literaire teksten binnen dit gesloten esthetisch circuit via motto's en opdrachten bekrachtigt het specifieke karakter van deze culturele bezigheid, die het gevaar loopt zich in de afgezonderde binnenwereld van een hooggespecialiseerd taalgebruik volgens elitaire codes te gaan afspelen. Dat de dichterlijke communicatie gaat verlopen als een poëtisch stuivertje-wisselen in coterieën van literaten, wekt geen verwondering. Dit doet me denken aan de uitwisseling van ‘billets’ en aan het spelletje ‘Question-Réponse’ in de salons van poëtische pastei- | |
| |
bakkers ten tijde van
Louis XIV. Het hier gesignaleerde fenomeen illustreert het isolement (uit onwil of onmacht?) van de doorsnee-poëet in de eigen tijd.
Het lijkt alsof de dichter zich met poëzie van anderen met namen van andere dichters legitimeert als lid van de gilde. Het sociale belang van zijn spraak buiten de communicatiesituatie van het esthetische circuit lijkt zeer gering, om niet te zeggen onbestaande. Hij compenseert zijn functieverlies, dat zich in zijn isolement uitdrukt, door het cultiveren van een andere sociabiliteit, met name de artistieke in het milieu van kunstbroeders, die, zoals hij, hun ‘klassieken’ kennen, de codes observeren en altijd maar meer culturele spraak aan de bestaande, cultureel geaccepteerde retoriek toevoegen. Dat culturele erfgoed kunnen zij zich toeëigenen in citaten en allusies, ze spelen het aan mekaar door, lijven hun eigen verzen en persoon in de culturele codes in. Zij leunen aan bij anderen die dezelfde taal spreken binnen dezelfde codes. Uit kracht van die specifieke codes troepen zij samen in een tegenwoordig steeds kleiner wordende kring, waarin het elitaire samenhorigheidsgevoel stijgt naarmate de onverschilligheid extra muros groeit. Het vers - het opgedragen, uitgewisselde, geleende, bewerkte, vertaalde vers - fungeert als sociaal bindteken. Het dient als fundament voor sociologisch repereerbare groepsvormingen (zoals de Pink Poets). Nu de poëzie voor het overgrote deel door literair en cultureel flink onderlegde literaten wordt geproduceerd, heeft zij als culturele bezigheid een in hoge mate intertextueel en eclectisch karakter gekregen. De accentuering van het intertextuele uitwisselingskarakter schermt haar grotendeels af voor gebruik buiten de kring van belezen ingewijden. Het verlies van communicabiliteit in ruimere kring wordt door een stijgende graad van sociabiliteit, verstandhouding, collegialiteit, incluis vleierij, bedankjes, wederdiensten, veten en afrekeningen in het ‘milieu’ vergoed.
Er bleven vier bundels op mijn werktafel liggen, waar ik geen enkele verwijzing en geen enkele opdracht af kon romen: een bundel van de oudere René Verbeeck, Van de zalige knoop van man en vrouw, de Gedichten 1954-1970 van de veertiger Paul Snoek, en twee bundels van jongeren, De muzeale minnaar van Leonard Nolens en Het oogbad van Gwij Mandelinck. Ik laat ze nog wat liggen, dankbaar als ik ben omdat die gewoon met hun eigen verzen en niet met andermans verzen en namen op mij afkomen. Had ik dit opstel al niet opgedragen, ik droeg het aan hun vieren op.
|
|