| |
| |
| |
Kroniek
Albert Westerlinck / Jef Geeraerts: Gangreen III
Psychologische en literaire beschouwingen
In het derde deel van Gangreen (Uitg. Manteau, Brussel-Den Haag) evoceert Jef Geeraerts ten derde male een deel van zijn leven, in casu zijn jeugdjaren, gaande van zijn geboorte in 1929 tot 1946. De bedoeling is andermaal dit ‘derde litteken’ weg te snijden.
De schrijver heeft zich overvloedig gedocumenteerd: stapels familiefoto's, notities, herinneringen verwerkt; alle verre nog levende bekenden, verwanten, oud-leraars en dergelijke bezocht en rondgedoold in de oude buurten waar hij als kind heeft geleefd. Hij heeft zich zo intens mogelijk in dit verleden gedompeld, ‘tot ziekwordens toe’. Herhaaldelijk registreert hij schokkende emoties, voelt zich ‘zwak van ontroering’ (79), vervuld van ‘nostalgie en weemoed’ (323). Wie de 365 bladzijden van dit relaas over 17 jaar uitleest, stelt vast dat die herinneringen zo diep op de schrijver inwerken dat hij de speelbal wordt van de tegenstrijdige en heftige gevoelens: woede, fascinatie, angst, medelijden, misprijzen, weemoed.
Zijn bedoeling is zich definitief te reinigen van alle invloeden, kwetsende herinneringen, belastende bindingen, schuldgevoelens en restanten van onvolwassenheid, die hij uit die periode met zich meedroeg. Wij kunnen de vraag stellen of het mogelijk is zich al schrijvend van een stuk verleden te bevrijden? Geeraerts beweert dat hij daarin volledig is geslaagd. Aan het slot schrijft hij triomfant: ‘Ik heb hun geschiedenis uitgewist... Ik heb mijn geschiedenis uitgewist’ (365) en ‘Ik ben genezen, zij hebben nooit bestaan, alleen ik heb bestaan, alleen ik’ (366). Dergelijke beweringen acht ik van alle waarheid ontbloot. Men kan, al sprekend of schrijvend over belastende toestanden, drukkende problemen of pijnigende situaties, daarvan voor een tijd de spanning verlichten of opheffen, maar de therapeutische functie van zo'n communicatie is tijdelijk en relatief. Niemand kan al schrijvend of sprekend zijn verleden volledig liquideren, de lelijke vlekken uit geheugen of bewustzijn uitwissen. Therapeutisch schrijverschap zoals Geeraerts het beweert te beoefenen, is voor mij illusie, onzin. Trouwens, een therapie annihileert niet; ze intrigeert!
| |
| |
De verteller is geboren in een Antwerpse buurt uit kleinburgerlijke ouders, die zich door hard labeur zullen opwerken tot welstand. Enige spruit gebleven, werd hij troetelkind van moeder en andere vrouwen, hyperverwend, doch anderzijds door alleen-zijn schuw, eenzaam, schichtig, gesloten. Hij groeit op tot een koppig, tegendraads jongetje, dat enkel zijn zin doet, geen gezag erkent en zich uitleeft in tuchteloze vitale explosies.
Even mateloos als zijn jonge vrijheidszucht is de verwaandheid van het enige zoontje. Tenger, klein van gestalte, wil hij het jongenswereldje imponeren door zich te verkleden in generaal, maharadja, prins. Prachtige uniformen fascineren hem, ‘heldenverering lag absoluut in mijn aard’ (171) en gloriëren, zij het slechts als mondheld, is een ‘napoleontische trek’ (263), die de schrijver in zich nog steeds levend weet. Grenzeloze eigenliefde met frustratiegevoelens brengen hem ook spoedig tot ‘de morbide vreugde van het liegen’ (93), het popelend machtsgevoel dat hij zijn omgeving domineren kan door een ‘alleen door jezelf opgebouwde wereld’ (93). Een der vele kiemen van het schrijverschap?
Reeds zeer vroeg komen karakterstoornissen aan het licht. Vooral ‘de eindeloze vernederingen in de klas en thuis’ doen hem ontploffen in woedeaanvallen, wilde krachtpatserijen, of wekken in hem dromerijen van macht en glorie, verhitte mythologische droomwerelden of pseudologische verhalen. Vernederd, uitgelachen, bespot worden, brengt hem buiten zichzelf tot ‘tranen van razernij’ (100).
Er moet achter deze stoornissen een diepe oorzaak schuilen. Op de moederschoot grondig bedorven, erfde hij van moeder nog de bruisende levensdrift, ‘het nerveus, snokkend ritme’, de overgevoeligheid, de excentriciteit. Het voornaamste evenwel dat Geeraerts hier reveleert is dat in hem een ongewoon sterke gebondenheid aan de moeder is blijven bestaan, ‘een kanjer van een Oedipouscomplex’ (41). Dit is natuurlijk de diepste bron geworden van een innerlijke verwarring, die hem jarenlang als een blinde in een pijnigend netwerk van de meest tegenstrijdige gevoelens gevangen heeft gehouden. Men kan de betekenis van de bekentenis die Geeraerts hier aflegt, niet overschatten, wil men hem en zijn wereld in zijn oeuvre begrijpen.
Ik had gemeend dit complex uit een scène van Gangreen I (p. 57) en in enkele symptomen te mogen vermoeden, doch hier wordt het door de schrijver zelf in de meest realistische geuren en kleuren uit de doeken gedaan. Hij verbergt zich graag in moeders bed, wil bij haar slapen, beloert ze als ze zich uitkleedt, is jaloers en boos om haar intimiteit met vader, beruikt haar urine en vuil ondergoed en ik verwijs voor heel wat andere intieme details van dit allooi, die ik vanwege de schrijver tegenover zijn
| |
| |
moeder toch wel indecent en pijnlijk vind, naar het boek. Het hoogtepunt van deze oedipale binding, die een der belangrijkste thema's is van het boek, is te situeren in de laatste bladzijden. Daar beleeft hij op 17-jarige leeftijd zijn eerste coïtus met een (onbekende) volwassen vrouw en de meest glorieuze gedachte die in hem opkomt is dat hij met zijn moeder paart, en zijn vader, Frans Geeraerts, ‘horens zette’ (364).
Ieder begrijpt dan ook dat de verhouding tot de vader ambivalent en gespannen was. Eerbied en liefde voorzeker, maar wisselend met schuldgevoel, bibberende angst, koele agressiviteit. Hij zoekt andere vaderfiguren op (Janus, leraar Kersters).
Tegen de puberteit aan en in volle puberteitscrisis, loopt het met hem helemaal mis. Blind gevangen in die uitkomstloze situatie tegenover moeder en vader, eenzaam opgesloten in koppige eigenliefde zonder vriendschap, wordt het bleke, vreesachtige jongetje driest opstandig: lacht tijdens het gebed, weigert te werken, krijgt elke dag straf, pest de meisjes en valt ze lastig, doet opzettelijk beestachtig. In vijandschap met zijn omgeving, voelt hij zich diep ongelukkig, ziek, moe, en koestert waanbeelden.
In die tijd (1943) wordt ook zijn ‘vaderhaat-liefde’ (176), die reeds was opgejaagd tot rancune en revanchegevoelens, naar een toppunt van haat gedreven: ‘In die dagen werkten mijn vader en ik ons naar iets uitzichtloos toe, bewust, hysterisch, verziekt aan zelfvernietigingsdrang’ (255).
Wie deze oedipale situatie begrijpt, beseft ook dat de erotische relatie van de knaap en de puber tot andere vrouwen, buiten de moeder, labiel en kwetsbaar moest zijn. Spoedig ontstaan relatiemoeilijkheden. Bij vrouwen voelde hij zich reeds als jongen overgevoelig, onrustig, opgewonden.
Zoals te verwachten is het relaas van Geeraerts over zijn jeugd uitvoerig gevuld met seksualiteit. Wie de verteller gelooft (?), aanvaardt dat hij, drie jaar oud, reeds op jacht ging naar contact met het vrouwelijk orgaan. Daarna gaat die jacht jaar na jaar verder zodat het diploma van ‘jonge sexmaniak’ (39), dat de verteller zichzelf verleent, ten volle verdiend is. Al spoedig bevinden we ons in de ziekelijke wereld der perversiteiten. Wanneer er geen vrouwelijk wezen in de buurt is, dat hem ter wille kan zijn, probeert de puber het met een geit (264), die hem echter weerstaat en die hij derhalve deerlijk mutileert. Ook kweekt hij, nog fysisch onvolwassen, een paar seksuele fetisjismen aan, waarvan men de detaillering in het boek kan vinden.
Zoals de vroeg-infantiele seksuele ervaringen die de verteller aanhaalt, specifiek seksueel-traumatisch zijn, zo gaat ook zijn fetisjisme terug op een afweer van sterke castratieangst en van incestueuze impulsen. Alles hangt
| |
| |
dus met zijn onvolwassen situatie samen, en er is voor een psychologisch gezond denkend mens geen aanleiding om met de verteller sympathiserend over zijn ‘teergeliefd sexueel fetichisme’ (56) en zijn ‘heilig inferno’ (23) te spreken.
Dat seksualiteit de alfa en de omega is van Geeraerts' levensvisie, blijkt uit het slotakkoord van dit boek (358-364), dat uitmondt in een lyrische hymne van seksuele aanbidding. Dit blijkt ook uit de talrijke cursiefteksten, tussen het verhaal over zijn jeugd ingelast, waarin de auteur zijn schrijfsituatie in 1974-75 evoceert. Al deze teksten, geschreven in Corsica, Nepal en elders, geven uitsluitend blijk van een zinnelijke genotscultus, die bestaat in fijn eten, geraffineerd drinken, natuurgenot en seks. In heel de achtergrond van dit boek leeft trouwens de naïeve, onvolwassen levensopvatting van de ‘ludische’ mens, die het leven enkel aanvaardt in zover men het vrij kan genieten.
Hier ligt trouwens een diepe grond van afkeer voor zijn ouderlijk milieu, dat ‘arbeidzame, oppassende, welgestelde kleineburgerlijkheid’ (11) vertoont, waarin seks ‘onbruikbaar’ (11) is. Hij verfoeit geldverdienen, vooruitkomen, sparen, en verheerlijkt als de krekel ‘de spelende mens’ (11).
Vandaar dat hij, als knaap reeds, ver van de tuchtwereld van huis en school een wetteloze, vrije wereld opzoekt bij Janus, zijn grootvader langs moeders kant, die ‘de eerste zaadjes van de verloedering’ (12) in hem plant, luiaard, dronkaard, vuilbek als hij is. Ook voelt hij zich tijdens de vakantie ‘thuis’ in de bossen van de Antwerpse Kempen, waar hij kan zwerven, stropen, kruimeldieverij plegen, seksueel verloederen in gezelschap van boslopers en andere marginalen. Leven als ‘halve wilde’ (262), ‘de beest uithangen’ (247), leven als Baekelandt in de bossen, is, als hij 15 jaar is, zijn droom.
Ook op school kiest hij de kant van de ‘straatjongens’, die hij moedig en fair noemt, tegen de ‘bourgeoisie’, met wie hij geen aansluiting krijgt en die hij laf vindt.
Men kan dus op alle fronten een oppositie van de verteller tegenover zijn milieu constateren, die in meer dan één opzicht abnormaal scherpe vormen van opstandigheid en wetteloosheid aanneemt. Wie het psychologisch drama begrijpt dat in het gezin Geeraerts was gegroeid, begrijpt meteen de diepste, onbewuste grond. Daarop entten zich de verwenning, de koppigheid, de onhandelbaarheid, de vrijheidsroes van de jongen. En daarnaast is er de kleinburgerlijkheid van het milieu, waarover de schrijver met recht opmerkt: ‘Het mooie, het mysterieuze, het erotische, het extravagante, het adembenemende heb ik alleen moeten ontdekken’ (35).
| |
| |
Wij zouden ook even op de eerste kiemen van het vitalisme, dat een deel van Geeraerts' later oeuvre kenmerkt, willen wijzen. Daareven heb ik reeds op de antinomie van twee werelden, die van de burgerlijke maatschappij en die van het vrije bos gewezen. Dit is een typisch romantisch-vitalistische antithese. Wij stellen ook vast dat de hunkering naar het vrije lichamelijke leven, gaande naar de uitersten van roes, verovering, gevaar en dood, zeer jong van Geeraerts bezit neemt. Daarom wil de tenger en klein-gebouwde sterk worden, vervult het bezit van een wapen hem met oeverloos machtsgevoel: ‘Met een wapen was je almachtig’ (229). Dit gaat gepaard met plots opwellende vlagen van agressie, sadisme, ‘ongeproportioneerde wreedheid’ (262).
De lichamelijke zelfuitleving is voor de vitalist enig doel. In principe wetteloos en grenzeloos, ontmoet de grenzeloze levensroes de dood als enige overmachtige challenger. Vandaar dat de puber Geeraerts reeds door het verval en de vernieling van het leven wordt geobsedeerd. De gedachte aan lijden, ouderdom, sterven revolteert hem. Vitalisten plegen trouwens vaak zelfmoord (Hemingway, de Montherlant e.a.). Bij de aanblik van een lijk wordt de jongen ‘ziek van doodsangst, weerzin of medelijden’ (141). De dood van een oom roept een ‘ongeproportioneerde doodsangst in mij wakker. Het is de enige demon van betekenis die ik niet klein heb gekregen’ (112). Zou het wel de énige zijn?
Labiel van stemming, psychisch onberekenbaar, kent hij naast momenten van stilte, goedheid, medelijden, ook plots uiterste vlagen van razernij zonder aanleiding. Dan raakt hij helemaal buiten zichzelf en maakt zijn milieu radeloos; het is een ‘onberedeneerde drang tegen mensen en dieren die je plotseling overvalt’ (306). Dieren vermoorden en ze tijdens de moord doen lijden, vervult hem met wellust. Een eerlijk en vlijmscherp getuigenis: ‘Alles in me kookte en gloeide van opwinding, ik was tot elke acte gratuit in staat, overweldigen, folteren, vernietigen in helse pijn. Daarna was ik uitgeput als na een koortsaanval en doodongelukkig’ (281). Deze sadistische uitspattingen van de knaap houden natuurlijk verband met de troebele, uitzichtloze erotische binding aan de ouders, zijn castratieangst, zijn wrokkig ontberen van liefde.
Naast het verblijf in het ouderlijke en familiale milieu, is er in dit relaas van een mislukte jeugd een tweede object van kritiek en afrekening: de opleiding die de schrijver in het jezuïetencollege doormaakte en die ook op een mislukking is uitgelopen. Geeraerts kan het zijn onkerkse doch gelovige ouders niet vergeven dat zij hem in zulk een katholiek college, dan nog hoofdzakelijk bestemd voor kinderen van de hogere bourgeoisie,
| |
| |
hebben ingeschreven. Aan ‘orde, gehoorzaamheid, discipline, zelfbeheersing’ (172), plus beleefdheid, voornaamheid, hard werken, die door de jezuïeten geëist en ingehamerd werden, had de uiterlijk schuwe en tere, doch innerlijk luie, tuchteloze, wilde jongen een broertje dood. Hij klaagt steen en been over het ‘beestachtig veel huiswerk’ (229), het ‘leven van een dwangarbeider’ (172), het ondraaglijk vroeg opstaan voor de mis.
Een belangrijke grief is dat de jezuïeten de godsdienstige vorming op de voorgrond plaatsten en hem, die zich een ‘jonge heiden’ (151) noemt, belaadden met taboes, vooral seksuele schuldgevoelens door hun ‘strijdbaar, onverzettelijk ultramontaans Katholicisme’ (11). En dan zuchten: ‘Hoe ik toen niet definitief een neurotisch wrak ben geworden, weet ik niet’ (172). De waarheid is dat de jezuïetencolleges, waarvoor ik steeds de grootste waardering had en heb, in de loop der geschiedenis aan het land weinig neurotische wrakken hebben afgeleverd. Vele serene vrijzinnigen, ook onder mijn vrienden, delen mijn bewondering voor hen. Dat de opleiding van Geeraerts mislukt is, zal zeker niet de schuld van de jezuïeten zijn. Er zit in zijn smalende en agressieve beschouwingen over die opleiding en die leraars een grote dosis vulgariteit, bijv. waar hij de jezuïeten van het Gentse St.-Barbaracollege stuk voor stuk ‘psychopaten’ noemt en elders. Rancune is hier niet ver te zoeken. Het getuigt ook van onvolwassenheid om tegenover hun programma, dat tuchtvolle vorming van karakter, verstand en gevoel beoogt, het kinderachtige levensdoel van de losse ‘levenskunstenaar’ te plaatsen, die zijn eigen zinnetje doet, hedonistisch, tuchteloos, zonder verantwoordelijkheidszin.
Het doet mij genoegen dat Geeraerts aan het slot van zijn boek het verleden een beetje serener en positiever kan zien, bijv. als resultaat: ‘Positief het perfectionisme, de concentratie, de discipline, die nodig zijn om iets zo goed mogelijk te doen’ (330).
Als sereen lezer van dit boek voeg ik er nog aan toe dat Geeraerts sommige aspecten van de toenmalige katholieke opleiding met recht kritiseert. Ik heb dat zelf in de periode 1930-37 als leerling, later als getuige geobserveerd. De relaties tussen directie en leraars enerzijds, de leerlingen anderzijds, waren veel te distant, koel, hard, gebaseerd op wantrouwen en Gepeoebewaking. Terecht stipt Geeraerts ironisch aan: ‘Wat waren de menselijke betrekkingen gedrenkt in liefde, de Bergrede heerste alom, bij wijze van spreken’ (267). Ook de katholieke ‘endoctrinatie’ was vaak te ‘fanatiek’ (330) en geborneerd. Er heerste bovendien een strenge kuisheidsmanie, die wel eens in mensenjacht kon ontaarden en zeker weinig pedagogisch was. Er is sinds dertig jaar in deze opzichten veel ten gunste veranderd, doch dit maakt de zaak van Geeraerts niet: hij wil nu eenmaal afrekenen!
| |
| |
De eerste algemene indruk die de serene lezer van dit boek ondergaat is dat de doorwrochte, felgedocumenteerde studie die Geeraerts van zijn jeugdmilieu heeft gemaakt, en vooral zijn scherpe zelfauscultatie, van grote scherpzinnigheid getuigen en nog meer van grote eerlijkheid en ongewone moed. Daaraan voeg ik onmiddellijk toe dat er in zijn boek weinig sereniteit is te vinden, willens nillens wordt hij meegesleept door de subjectieve gevoelens waarin hij zich inleeft, en hij laat zich ook wel eens fel meeslepen door zijn (rancuneuze?) afrekeningszucht. Ook ontkom ik niet aan de indruk dat dit relaas van 17 jaar zogenaamd mislukt leven, naast zijn cathartische bedoeling, eveneens sterk narcistische componenten inhoudt met perverse zelf-etalage. Kan een schrijver van ‘confessiones’ en dan vooral een memorialist op zijn Geeraerts daaraan wel ontsnappen?
In dit verband wijs ik nog even op het misbruik van noties en termen uit de psychiatrie. Geeraerts heeft een vriend-psychiater en heeft wel wat opgestoken, maar hij schijnt er een (misschien onbewust) genoegen in te scheppen zijn geval op te sieren met ‘psychiatrische verschijnselen’ (228), ‘psychopathische hebbelijkheden’ (222) en ‘heel speciale (sic!) pathologische situaties’. Hij jongleert met termen als ‘paranoia’, ‘syndroom’, ‘dekherinneringen’. Ook bij zijn vader ontdekt hij een ‘psychiatrisch syndroom’ (135) en zijn leraars steekt hij in dezelfde zak. Het lijkt allemaal wat amateuristisch en het ruikt naar sensatie.
De schrijver heeft voorzeker tijdens zijn analytisch relaas enkele zijner gebreken opgespoord en dit verdient alle lof. Of het boek in zijn geheel de radicaal therapeutische functie zal hebben die hij beoogde, is, zoals ik bij de aanvang zei, hoogst onwaarschijnlijk en daarvan is bij het slot ook niets te merken. De auteur spreekt wel van ‘Oosterse onbewogenheid’, van ‘liefde en oosterse verdraagzaamheid’, van oosterse impassibiliteit (overwinning van het driftenleven) en geestelijke luciditeit, die hij tijdens zijn verblijf van enkele weken in Tibet zou bereikt hebben. Het ging allemaal bliksemsnel: ‘Het begon al op de Himalaya, waar ik opvallend vlug het Ideaal bereikte: onkwetsbaar worden, tijdloos, niet meer verblind door passie, alleen geleid door een rustige luciditeit die het bewustzijn kneedt volgens tevoren onbekende, feilloze regels’ (198).
Wanneer men verscheidene aspecten van dit jeugdrelaas en ook de passages die handelen over de schrijfsituatie van de auteur in 1974-75 aan dit oosterse ideaal toetst, komt men bedrogen uit. In de drieste afrekeningstoon van het boek, in de godsdiensthaat, speciaal de haat tegenover ‘het Veelkoppige Monster dat Roomse H. Kerk heet’ (162 en elders), etc., kan men niets van die ‘oosterse verdraagzaamheid’ ontwaren. Al evenmin als men belangstelling voor geestelijke luciditeit en geestelijke waarden kan ont- | |
| |
dekken in de uitsluitend zinnelijk-hedonistische en seksueel-bezeten passages van zijn verblijf met Antinea in Corsica en elders terwijl hij dit boek schreef. Van oosterse ‘passieloosheid’ valt hier niets te bespeuren. Van alle zijden vertoont het boek geestelijke en morele onvolwassenheid.
Een toppunt van zelfingenomen illusie is de mening van Geeraerts dat hij door het publiceren van dit boek, dat uitpuilt van tactloosheid en indecentie tegenover zijn ouders, deze mensen ‘de eerste psychotherapie van hun leven’ (316) geeft, die hen zal beletten banaal, als ze z.i. waren, te sterven. Hij is de zegenbrengende psychiater!! De waarheid is dat, indien deze ongelukkige ouders dit boek lezen, zij wel de diepste schaamte en het afschuwelijkste verdriet om hun ‘enig verwend zoontje’ (20) zullen kennen.
Afgezien van de psychologische belangstelling die men voor dit boek - in sommige opzichten merkwaardig, in andere discutabel of verwerpelijk - kan opbrengen, ligt zijn waarde in de stijl. Geeraerts is in onze letteren een stilistisch meester. Andere positieve waarden heeft hij niet meegebracht.
In de Gangreenboeken bereikt het derde deel niet de stilistische kwaliteit van de voorgaande. Toch geeft Geeraerts hier een eigen inzicht: ‘De lavastroom van de vorige Gangreenboeken past hier niet’ (23), noteert hij en hij wil een kortgebonden stijl ‘met een etsnaald en bijtend zuur’ (23). Zijn typeringskunst van personen, huizen, straatjes, kleuren en geuren berust op overgevoelige en scherpe waarneming. Vandaar het zeer sensitieve proza, de pulserende warmte van zijn stijl. Zijn selectie is ook sober, bestaande uit de precies afgewogen woorden en de schetsen van een geraffineerd realist. Elders in dit boek gebruikt hij meer de kortgebonden, nerveuze reportagestijl van de journalist, met een opstapeling van korte telegramzinnen, bestaande uit zelfstandige nomina en verba. Dit verwekt een staccatoritme, met radde aaneensluiting van gerapporteerde anekdoten, die gevuld zijn met losse feitjes.
Jammer dat deze jeugdevocatie (1929-1946) met haar etsende accuratesse en bitsige agressiviteit, alle poëzie mist. Poëzie is toch de belangrijkste dieptedimensie van jeugdevocaties. Nog een laatste foutje weze aangestipt. Soms laat de overgevoelige schrijver zich meeslepen door mateloze retoriek en maakt hij misbruik van hoofdletters, bijv. ‘De Tempel Ter Ere Van De Edelmoedige Vruchtbaarheid’ (13). Voorbeelden zijn legio. Hij mag voor volwassen lezers die kinderachtigheden wel nalaten.
Ten slotte een woord over de structuur. Ze is rechtlijnig-chronologisch. Door overvloed van herinneringen en documenten overstelpt, heeft Gee- | |
| |
raerts de verleiding van het overdreven (en soms weinig zeggend) anekdotisme niet kunnen weerstaan. ‘Ik moet kiezen’, schrijft hij (120), maar hij miste de feilloze hand voor synthetiserende keuze. Het ritme van zijn boek is vaak te traag, zoals hij zelf constateert (145), het anekdotisme over familie en verwanten is overdreven uitgebreid, is soms vervelend, er is té veel ballast. Het boek is te lang. Toch hebben wij in het voorgaande voldoende zijn eerlijkheid, moed, intelligentie en stilistische bezorgdheid geprezen (naast zijn flagrante tekorten) om dit boek te mogen beschouwen als een verdienstelijke stap naar een toekomst met, laten we hopen, hogere menselijke waarden en een ziel.
|
|