| |
| |
| |
Jan Cartens / De zanger in de wintertuin
Die avond was Clara door mevrouw naar de keuken teruggestuurd, zodra in de hoge marmeren gang de bel klonk. Zoals elke dinsdagmiddag had ze het tafelzilver gepoetst en de porseleinen kopjes gereedgezet op het dienmeubel dat, hoog op zijn pootjes, onder de vergulde lijst van een stilleven stond. Ondanks zijn leeftijd had mijnheer zelf in de loop van de middag een paar bestofte flessen uit de kelder naar boven gehaald en ze naast het vuurscherm van de open haard te chambreren gezet. Roken mocht mijnheer niet meer, nu hij zo kortademig geworden was. Maar op de lage salontafel lagen in de cederhouten kist de donkere havanna's klaar voor de dokter, wiens kostuums, tot overdreven ergernis van zijn vrouw, altijd van onder tot boven onder de grijze asvlekken zaten.
Het was een beetje fris geworden in de kamers, want de hele middag hadden de deuren van het balkon open gestaan. En de herfstige kilte scheen uit de grote tuin binnengedrongen te zijn, samen met de schemering die zich in de hoeken van de kamers had genesteld en de kleuren in het oog van de pauweveren op de piano had gedoofd.
Ze had vroeg moeten opdienen. Mevrouw, die het gewoonlijk nog al vlug koud vond, had niets van de open balkondeuren gezegd. Ze had de soep niet te hartig, de aardappelen niet erg kruimig en de peren niet melig gevonden. Maar vooral had Clara er zich over verbaasd, dat ze al onmiddellijk na het fruit had moeten afruimen. Meestal bleven, ook op dinsdag, mevrouw en mijnheer nog wat natafelen en las hij, zijn bril halverwege zijn neus, de belangrijkste koppen uit de krant aan mevrouw voor, die intussen naar haar zorgvuldig gemanicuurde dorre nagels keek of het rood van haar bloedarme lippen in het spiegeltje uit haar tas wat meer kleur gaf.
Maar deze avond was mevrouw zich al op haar kamer voor de visite gaan kleden voordat Clara binnengeroepen was om af te nemen. En in de keuken bezig met de koffie vroeg ze zich af, waardoor mevrouw zo geagiteerd en uit haar gewone doen was geraakt. Rond het middaguur had ze toevallig gehoord hoe mevrouw, tot tweemaal toe, de hoorn van de haak had genomen en een nummer had gedraaid, maar dan de hoorn weer op het toestel gelegd had alsof ze zich telkens op het laatste ogenblik bedacht. En veel
| |
| |
duidelijker was het Clara niet geworden, toen ze mevrouw later op de dag opgetogen tegen mijnheer had horen zeggen: ‘En wat zal Christine opkijken. Die ziet toch al zo tegen die lange wintermaanden op.’
Clara goot het kokende water op de fijngemalen koffie in de filterkan maar hield even op met schenken toen ze zich de brief met vreemde postzegels herinnerde die tussen de ochtendpost had gezeten. De gebruikelijke prospectussen, nota's en reclamedrukwerkjes had ze op het bureau van mijnheer gelegd. En die buitenlandse brief had ze er ten slotte maar bij gedaan, hoewel die aan mijnheer èn mevrouw van der Tuyn geadresseerd was, en mevrouw haar vaak op het hart gedrukt had, dat ze háár post op haar eigen notenhouten secretaire wenste te vinden.
Ze vulde het zilveren schaaltje met klontjes, legde de suikertang erbij en deed het kannetje voor driekwart vol met dunne room. Zo gebeurde het iedere week, behalve in de zomermaanden. Dan vertoefde de hele familie, met de getrouwde kinderen en kleinkinderen, in het Zwarte Woud, waarvan mevrouw overigens de laatste keer met neergetrokken mondhoeken was teruggekeerd, vol afschuw voor die vrouwen met kroespermanent en die mannen met hun geruite weekenders die, naar haar zeggen, met hele busladingen tegelijk waren aangevoerd.
Maar de overige dinsdagavonden van het jaar ontvingen ze. En dan kwamen de dokter en zijn vrouw, mijnheer en mevrouw van der Quast en soms ook de pastoor van de Grote Kerk op de Markt. Om een kopje koffie te drinken, zoals ze het, niet helemaal juist, noemden. Twee of drie keer was ook een zekere Versluis, een kandidaat-notaris, met zijn al wat oudere verloofde op die avonden aanwezig geweest. Maar door afkomst en ambt behoorde hij eigenlijk niet tot hun kring. En toen hij, als om dat te bewijzen, de verjaardag van mevrouw vergeten had, was dat ook met een kostbaar arrangement van orchideeën en een brief vol welgekozen verontschuldigingen niet meer goed te maken geweest. ‘Daaruit spreekt enkel een slaafs gevoel voor conventie’, had mevrouw opgemerkt en hem verder, met verloofde en al, doodgezwegen.
Toen de bel door de gang klonk en het witte marmer de galm nog weerkaatste, haastte Clara zich al naar voor om open te doen. Mevrouw hield er immers niet van dat haar gasten moesten wachten, al wist Clara maar al te goed, dat de dokter bijna iedere keer weer de arduinen treden af moest om zijn auto af te sluiten of het portier weer moest openmaken omdat hij vergeten had zijn koplampen te doven.
Deze avond stond mevrouw echter zelf al in de hal toen de bel ging. Clara werd naar de keuken teruggewuifd en mevrouw trok haastig de dubbele voordeur open om de dokter en zijn vrouw luid te begroeten: ‘Kom binnen,
| |
| |
kom vlug binnen. Ik heb geweldig nieuws. Vooral voor jou, Christine.’ En tot haar man, die uit de salon in de hal was gekomen: ‘Toe, Theodoor, neem jij de jassen nou even aan. Maar zeg alsjeblief nog niets, voordat Elise en René er zijn. Hoor ik daar de pastoor niet? Wat zal die ook opkijken.’
Ze haastte zich de grijze geestelijke binnen te laten, ze schudde zijn handen die de kleur van vergeeld papier hadden en maande, een vinger tegen haar lippen, de anderen tot zwijgen, alsof die al in het geheim ingewijd waren.
Een ogenblik later werden ook de Van der Quasts door mevrouw persoonlijk binnengelaten. In de keuken wachtte Clara tevergeefs op het bekende teken van mevrouw dat ze met de koffie kon binnenkomen. Een paar minuten later ging ze maar ongevraagd naar binnen. Verbluft bleef ze bij de deur staan. Luid en opgewonden zaten ze door elkaar te praten alsof zo juist de oorlog was uitgebroken. Mevrouw zelf glom, haar matte make up ten spijt, en ondanks haar poeder zag ze rood in haar gezicht. Opzettelijk talmde Clara een beetje bij het dienmeubel, maar niemand liet een ander uitpraten.
‘Misschien kunnen we bij De Zwaan...’, probeerde mijnheer van der Quast met zijn zware basstem.
‘In de wintertuin,’ riep mevrouw van de dokter door alles heen, ‘natuurlijk in de wintertuin.’
De dokter, in een grijze wolk van sigarerook, knipoogde naar Clara toen die de kristallen asbak dichter naar hem toe schoof.
‘Dat gaat me een paar nieuwe jurken kosten, Klaartje’, vertrouwde hij haar gemoedelijk toe. Maar ze glichlachte enkel als antwoord, want ze wist maar al te goed, dat niemand op haar mening te wachten zat.
‘We mogen wel héél tijdig de convocaties verzenden’, zei mevrouw op een toon die te verstaan gaf dat ze geen enkel uitstel zou dulden.
‘En al die bloemen’, viel mevrouw van der Quast haar bij, ‘en al die palmen. Daar mogen we zeker wel vlug werk van maken. Met Kerstmis heeft de bloemisterij het toch al zo druk, niet waar, mijnheer pastoor?’
‘Ik maak morgen al de nodige afspraken met mijn kapper’, verzekerde mevrouw, en om haar besluit te onderstrepen liet ze haar hand keurend langs haar harde, grijze krullen gaan.
‘En dan heb ik nu eindelijk eens een afdoende reden om George naar de kleermaker te krijgen’, hoorde Clara de vrouw van de dokter nog opmerken, toen ze de kopjes op het blad bij elkaar zette, ‘met al die sigaren, hij heeft werkelijk geen fatsoenlijk pak meer om aan te doen.’
Mijnheer stond op, begaf zich naar het haardscherm en hield daar een fles naar de anderen omhoog.
‘Het wordt hoog tijd, dat we er eens op drinken’, stelde hij voor. Niemand sprak hem tegen.
| |
| |
Ze had haar Peugeot tegenover het voetbalveld, bij het bakstenen clubhuis geparkeerd, omdat ze van deze kant de straat niet in mocht rijden. En het moest hier toch vlakbij zijn.
De goten naast de stoep lagen vol natte, dorre blaren. Door een gat in de schutting zag ze een paar verroeste, gesloopte autowrakken. Ze liep aarzelend verder. Op het plaveisel had de regen de krijtstrepen van een hinkelbaan weggewist.
‘Rozenstraat 18’, herhaalde ze bij zichzelf en liep naar de straathoek, waar een vuurrode, kapotgegooide glazen bierreclame boven dichtgemetselde ramen uitstak. Maar een naambordje kon ze nergens bekennen. Ze begon er spijt van te krijgen dat ze Clara niet had gestuurd. Moor ze vond dat ze, ondanks de heilige verzekering van de pastoor dat Katrien de Wit in muzikaliteit zelfs Sinte-Cecilia naar de kroon stak, haar toch zelf maar eerst eens moest zien voordat ze het accompagnement van hun gevierde gast aan zo'n kind uit de Rozenstraat kon toevertrouwen. Volgens de pastoor waren het nette maar eenvoudige mensen. Katrien de Wit had het tot onderwijzeres gebracht, maar dat betekende natuurlijk nog niet, dat ze een beroemd kunstenaar als Egbert de Vries zou kunnen begeleiden. En kon zo'n meisje zich wel aanpassen aan de stijlvolle omgangsvormen van een milieu dat haar van huis uit toch wel volkomen vreemd moest zijn?
‘Rozenstraat 18’, prevelde ze opnieuw en ze sloeg, een beetje ongedurig, een andere naamloze straat in, waar lage arbeidershuizen door kale voortuintjes van de stoep gescheiden werden. In het voortlopen zag ze tussen de huizenblokken de schuurtjes en hoge duivenhokken in de achtertuinen. Zij behoorde niet tot die bekrompen vrouwen die iemand op zijn afkomst wilden beoordelen. Maar kon een meisje dat was opgegroeid tussen duivenmelkers en fabrieksarbeiders die van het buurtcafé hun huiskamer maakten en 's zomers met bussen vol naar de Rijn kwamen met hun vrouwen die boven dikke blote benen veel te korte rokken droegen, - kon zo'n meisje wel iets begrijpen van het verfijnde repertoire van een begenadigd zanger als Egbert de Vries?
In een van de voortuintjes aan de overkant was een opgeschoten jongen aan zijn bromfiets bezig. Even aarzelde ze, dan stak ze de straat over en liep naar het hekje. De jongen bleef, op zijn knieën, aan de brommer verder zitten prutsen. Zijn trui was omhooggeschoven en ze zag geschokt, boven de band van zijn afgezakte broek, een flink stuk van zijn blote rug.
‘De Rozenstraat’, zei ze kortaf. Het klonk meer als een vinnig bevel, dan als een vraag. De jongen draaide zijn gezicht schuin naar haar toe, keek van onder een veel te lange haarlok naar haar op en knikte, zonder de
| |
| |
sigarettepeuk uit zijn mondhoek te halen.
‘Ja, dat is hier.’
Beledigd door zijn ongemanierdheid stak ze weer de straat over. Ze voelde zich vernederd en was vastbesloten om zo vlug mogelijk met haar Peugeot uit deze groezelige buurt weg te komen. Ze wilde naar huis, waar Clara nu zeker de thee klaar zou hebben. Maar als morgenochtend Christine en Elise en de anderen kwamen, kon ze toch niet bekennen, dat ze zich door de onbeschoftheid van de een of andere kwajongen had laten verjagen?
Ze begon het warm te krijgen en rook de lavendelgeur die uit haar bontmantel opsteeg. Ze keek werktuiglijk naar de huisnummers. Achttien was een paar huizen verder. Er hingen vitrage gordijnen tot halverwege het raam, daaronder stonden planten in aardewerk sierpotten.
Ze liep het betegelde paadje op en drukte op het belknopje boven het geemailleerde naamplaatje. Ze hoorde langzame voetstappen, de deur ging half open en een man zonder stropdas en met bretels over zijn overhemd keek haar vragend aan. Hij was slordig geschoren.
‘Tref ik juffrouw de Wit misschien thuis?’
Hij gaf geen antwoord, maar draaide zich om en liep terug naar achter. Hij liet haar doodgewoon aan de deur staan, alsof ze met lootjes langs kwam. Een blos van opwinding trok naar haar gezicht. Ze hoorde hem roepen met een oude, hese stem.
‘Katrien, er is iemand voor jou.’
Van boven klonk een meisjesstem, maar zo vrolijk en jong, dat ze zich niet kon voorstellen dat die bij een onderwijzeres kon horen. Vlugge voeten klepperden langs de trap naar beneden, de voordeur ging met een ruk wagenwijd open en ze keek verwonderd in het lachende gezicht van een heel jong meisje, dat haar met grote, groenige ogen boven een neus vol sproeten vriendelijk aankeek.
‘Juffrouw de Wit?’
Ze hoorde zelf, dat het erg verbaasd klonk en keek, om de oogopslag van het meisje te ontwijken, een ogenblik naar beneden. Hoe kon de pastoor zoiets aanbevelen? Ze had een ritfluwelen broek aan en aan haar blote voeten droeg ze een soort gevlochten sandalen.
‘Ja, ik ben Katrien de Wit’, zei het meisje en ze ging een stap opzij en gaf daarmee te kennen, dat mevrouw gerust binnen mocht komen. Een scherpe lucht van zeep en warm wasgoed kwam haar tegemoet.
‘Ik ben mevrouw van der Tuyn’, zei ze, toen de voordeur dicht was. Ze liep achter het meisje aan en zag dat haar ronde billen zich schaamteloos duidelijk in de broek aftekenden. Bij iedere stap klepperden de sandaalzolen tegen haar blote hielen. Moest deze zigeunerin een onderwijzeres voorstel- | |
| |
len? Ze kreeg het onbehaaglijke gevoel dat ze aan een blinde een geïllustreerd boek kwam verkopen.
Maar in de huiskamer gaf de piano tussen de veel te dicht bij elkaar geschoven meubels haar weer een sprankje hoop. En al bleef ze het bespottelijk vinden, dat een schooljuffrouw met een pony rondliep die haar hele voorhoofd en zelfs haar wenkbrauwen bedekte, ze zag in die groene ogen een gretig verlangen vonken toen ze, over de tafel heen, gezegd had waarvoor ze kwam en ze de naam van hun grote gast bijna fluisterend had prijsgegeven.
‘Je moet begrijpen, dat Egbert de Vries gewoonlijk bij zijn zangvoordrachten over de meest begaafde en ervaren pianisten beschikken kan’, probeerde ze nu het enthousiasme van het meisje te temperen, want het kind moest vooral niet de indruk krijgen, dat zij haar om een gunst was komen vragen. ‘Maar de pastoor en enkele andere dames en heren die het goed met je menen, willen je deze kans graag gunnen.’
Ze wachtte de instemming van het meisje niet af. Je vraagt aan een bedelaar tenslotte ook niet of hij een gulden gebruiken kan.
‘Zal ik u iets voorspelen? Weet u misschien al welke liederen ik begeleiden moet?’
Maar mevrouw van der Tuyn schoof haar linkerhand al in haar glacé handschoen en stond vlug op.
‘Ik heb nu tot mijn spijt geen tijd meer voor je’, weerde ze het aanbod van het meisje af. ‘Ze zitten in De Zwaan zeker en vast al op me te wachten, waar de wintertuin natuurlijk op stijlvolle wijze voor het optreden van Egbert de Vries in gereedheid gebracht moet worden.’
Ook het meisje was overeind gekomen en knikte begrijpend. Ze liep om de tafel heen en deed de kamerdeur open en weer zag mevrouw van der Tuyn hoe ordinair de broek om de meisjesbillen spande. Ze kuchte een paar keer om haar ergernis te luchten. Hoe kon ze voorkomen dat dit kind in de een of andere rare uitmonstering in de wintertuin zou verschijnen? De halve schemering van de gang gaf haar moed.
‘Ik vermoed, dat een stemmige, donkere jurk je op die avonden het meest zal flatteren’, zei ze zo achteloos mogelijk bij de voordeur. Maar ze was al halverwege de straat toen het tot haar doordrong, dat Katrien de Wit daar helemaal geen antwoord op gegeven had.
Al een paar keer had zijn vrouw met gefronste wenkbrauwen naar hem gekeken, maar de dokter kon het ook niet helpen dat zijn rieten armstoel bij iedere beweging knerpte als een oud geraamte. Hij zou de hele vertoning braaf moeten uitzitten. Om de tijd te doden liet hij zijn wijsvinger langs
| |
| |
de messcherpe vouw van zijn gloednieuwe donkergrijze kostuum gaan, tastte dan met een gewoontegebaar naar de leren sigarenkoker in zijn binnenzak, maar trok vlug zijn hand terug toen zijn vrouw haar keurig gekapte hoofd weer naar hem toedraaide. Hoogblond van nature, was ze laat in de middag met bijna zwarte krullen van de kapper thuisgekomen, met zo'n zware bloemengeur om zich heen, dat het hem bijna zijn eetlust benomen had.
Voorzichtig stak hij even een paar vingertoppen achter het hagelwitte boord, dat nieuw en strakgesteven om zijn hals zat. De Vries zong prachtig, maar de dokter zou het nog mooier gevonden hebben als hij er een goede sigaar bij had mogen roken.
Hij ging rechtop zitten en keek, naast de glanzende schedel van zijn vriend Theodoor, naar de zanger die onder een kunstig baldakijn van sierpalmen naast de vleugel stond. Het viel hem op, dat De Vries bij het zachte kaarslicht steenrood haar had, dat kroesde als hyacint. Naast zijn oren droeg hij even lange bakkebaarden als de mannen op ouderwetse Engelse kerstkaarten, al had hij dan ook niet in Londen, maar bij de een of andere beroemde zangpedagoog in Salzburg en later in Parijs gestudeerd. De voorbije weken had zijn vrouw Christine iedere dag een steentje voor het mozaïek van De Vries' eclatante carrière aangedragen. Met Agnes van der Tuyn en Elise van der Quast had ze middagenlang gebogen gezeten over programmaboekjes en kranteknipsels die De Vries hun had toegezonden. De laatste dinsdagavonden was er over niets anders gesproken dan over de aankleding van de wintertuin en vooral ook over de delicate vraag aan wie er vanzelfsprekend wel, en aan wie er volstrekt geen gekalligrafeerde uitnodiging verzonden moest worden. De pastoor had heel genereus voor al de zangavonden de grote koperen kandelaars uit de kerk in bruikleen afgestaan. En Agnes van der Tuyn had zelfs gedaan weten te krijgen, dat op die muzikale soirées het restaurant van De Zwaan gesloten zou blijven, zodat de invités later op de avond nog wat ongedwongen met Egbert de Vries zouden kunnen praten, ‘entre nous’, zoals Agnes het telkens noemde.
Hij moest het maar geduldig uitzitten. In ieder geval had hij deze winter Christine nog geen enkele keer met migraine en in eau de cologne gedrenkte zakdoekjes op bed aangetroffen, als hij van zijn visites thuiskwam.
Vlug klapte hij in zijn handen toen de anderen opeens begonnen te applaudisseren. De Vries maakte een diepe buiging, sierlijk als een balletdanser, en gebaarde daarbij bestudeerd naar het meisje dat bijna helemaal achter de glanzend zwarte vleugel schuilging. Vanaf zijn plaats kon hij enkel haar donkere haren zien die tot vlak boven haar ogen vielen. De pastoor had in ieder geval niet te veel gezegd, toen hij zo hoog van de muzikaliteit van
| |
| |
dit onderwijzeresje had opgegeven. Haar spel klonk zo natuurlijk en vanzelfsprekend als hartslag en ademhaling. De dokter was geen kenner van muziek, maar terwijl hij naar haar luisterde, vergat hij zijn sigaren en zijn stoel kraakte pas, toen De Vries weer begon te zingen:
Dat was Der Leiermann uit Schuberts Winterreise, zag hij in het programmaboekje, dat hij gemakshalve op het paneel van de verwarming had gelegd. Uit de snaren van de piano scheen een eindeloze weemoed op te stijgen. Ademloos stonden de kaarsen tussen de kerstrozen en de dieprode azalea's te branden. Het was of de sonore mannenstem te vermoeid was om zich nog te verheffen. Als een vogel vouwde ze de vleugels dicht en stierf weg in een doodse stilte.
De dokter durfde nauwelijks adem te halen, bang de betovering waarin de hele tuinzaal gevangen scheen, te zullen verbreken met het gekraak van zijn stoel.
Agnes van der Tuyn was de eerste die ging staan. En alsof dat een afgesproken teken was, rezen onmiddellijk daarop al de aanwezigen van hun rieten stoelen op. Hij hoorde een hoge vrouwenstem, die door het applaus heen ‘goddelijk’ riep en ‘superbe’. En Agnes van der Tuyn ging met een stralende glimlach naar de zanger toe om hem met een lange handdruk te danken en te huldigen. En tussen de bewonderende gasten door begeleidde ze hem naar het restaurant.
Met een sigaar tussen zijn lippen drentelde de dokter tussen de rieten stoelen achter de anderen aan. Bij de donkere eiken deuren merkte hij, dat het muzikale onderwijzeresje naast hem stond. Hij legde vaderlijk zijn hand op haar schouder en voelde de koele zijde van haar lila blouse tegen zijn handpalm.
‘Hij heeft bij jouw pianospel mooi gezongen.’
Ze lachte verontschuldigend en hij zag even tussen haar vochtige lippen een rij witte tanden blinken.
Een paar minuten bleef hij nog in de verlaten wintertuin zijn sigaar roken. Door het glas-in-loodraam zag hij haar in het feestelijk verlichte restaurant bij zijn vriend Van der Quast en enkele andere heren staan en met haar fluwelen paarse rok die tot haar voeten reikte, was ze het vanzelfsprekende middelpunt van hun gulle adoratie.
De meeste dames waren druk pratend rond de gevierde zanger samengedromd, die minzaam en triomfantelijk knikte en glimlachte, alsof hij zojuist, zonder de geringste tegenstand en volkomen volgens de verwachting, een belangrijk tennistournooi op zijn naam had gebracht.
| |
| |
In het oververhitte restaurant nam de dokter een glas van het blad dat een bescheiden dienster hem voorhield en hief het met een knipoog van verstandhouding naar zijn vriend René van der Quast, die met enkele andere heren rond Katrien de Wit uit een zilveren schaaltje frambozenfondant stond te snoepen.
‘En dan die voorname voordracht’, hoorde hij achter zijn rug, ‘het is werkelijk een zanger van internationale allure.’
‘En zijn dictie,’ stemde de ander bewonderend in, ‘ook in de hoogste registers tot op de letter te verstaan.’
De dokter zocht met zijn ogen zijn vrouw en ontdekte haar nieuwe zwart-satijnen avondjurk tussen het oudroze brokaat van Agnes van der Tuyn en de diepblauwe robe van een oude, verdorde dame, waarvan hem de naam ontschoten was.
Hij haalde zijn gouden horloge uit zijn vestzakje. Het was al bij twaalven. Hij dacht aan zijn spreekuur van de volgende morgen en liep aarzelend in de richting van de nog altijd verrukte dames om Christine aan de tijd te herinneren.
‘Geen van de drie avonden wil ik missen,’ hoorde hij haar geestdriftige, hoge stem, ‘maar zou ik bij deze jurk mijn gouden collier wel kunnen dragen?’
‘Nou en of’, dacht de dokter ongevraagd en hij ontdekte met enige schrik een lelijke asvlek op de revers van zijn gloednieuwe pak.
Heel de ochtend had het gesneeuwd en toen ze kort na schooltijd naar de poort liep, volgde ze het wielspoor dat de auto van het schoolhoofd over het plein getrokken had. Opeens zag ze hem achter de zwarte spijlen van het hek staan, met zijn astrakan bontmuts en het roestige kroeshaar opzij van zijn oren. In zijn zware pelsjas leek hij op een Russische koopman die, door de hevige sneeuwval misleid, uit een vergeten verhaal naar de werkelijkheid verdwaald was.
Met grote stappen kwam hij naar haar toe, nam met een breed gebaar de muts van zijn rossige haren en boog zo diep alsof hij van een enthousiast publiek het applaus in ontvangst nam. Twee kinderen die op de stoep sneeuwballen naar elkaar gooiden, lieten hun arm zakken en keken met open mond naar deze vreemde man die hun juffrouw kwam afhalen.
Ze zag de blos van kou op zijn wangen, maar ze zou hem moeten teleurstellen.
‘Ik moet eerst thuis nog gaan eten. En ik heb mijn fiets hier staan.’
Maar alsof haar woorden in de witte rookpluim van haar warme adem gesmoord waren, had hij haar al bij de arm genomen en bleef die vasthouden
| |
| |
toen ze de straat overstaken.
‘Mevrouw van der Tuyn heeft voor ons gedekt.’
Hij was wel een hoofd groter dan zij en ze moest tegen hem opkijken. Met lange passen liep hij naast haar over het besneeuwde trottoir. Een paar vrouwen die uit de supermarkt kwamen, keken elkaar veelbetekenend aan. Ze zag in hun ogen bewonderende jalouzie en kon de verwijten wel raden die ze achter haar rug zouden uitwisselen. Wat verbeeldde zo'n schooljuffrouw zich wel? Waren de jonge mannen uit hun stadje soms niet goed genoeg voor een meisje uit de Rozenstraat? Dacht ze soms echt, dat zo'n beroemde zanger meer wilde dan een vluchtig avontuurtje met een meisje dat in een doodgewoon levispak voor de klas stond en dat nu, met haar groene militaire jack, wel heel erg pover tegen zijn kostbare bontjas afstak?
Vlak voor de drukke winkelstraat ging ze langzamer lopen.
‘Laten we door het park gaan’, stelde ze voor. Ze zag aan zijn strakke gezicht dat hij voor die omweg weinig voelde.
‘Het is daar prachtig met al die sneeuw. En we moeten bij mevrouw van der Tuyn nog de hele middag binnenzitten.’
Hij haalde zijn schouders op, maar liet zich met nauwelijks verborgen tegenzin toch overhalen. Tussen de hoge, bakstenen hekzuilen liepen ze het besneeuwde pad op. Ze herademde nu de last van de nieuwsgierige achterdocht der voorbijgangers van haar was afgevallen. Ze pakte spontaan zijn hand vast en trok hem bijna mee naar de vijver die strak en grauw als tin tussen de witte gazons lag. De kruimige sneeuw knerpte onder hun voeten. Op de andere oever zaten zwanen roerloos over het watervlak voor zich uit te staren, alsof ze zelf van sneeuw waren. Bij het rozenprieel hadden kinderen al een bultige sneeuwman gemaakt, de sneeuwvacht om zijn voeten was vertrapt en groezelig.
‘Bij die bank kun je bijna over de bomen heenkijken,’ wees ze, ‘kom mee.’
‘Maar we zouden toch vanmiddag Schumanns Dichterliebe doornemen?’
Zijn stem klonk zo ontevreden dat ze naar hem opkeek. Hij zag eruit als een verwend kind dat niet onmiddellijk zijn zin krijgt.
‘Ben je me enkel daarom komen halen?’
Zo weerloos keek hij haar aan, dat ze al onmiddellijk spijt had van haar schampere uitlating. Ze zag dat hij tevergeefs naar een ontkennend antwoord zocht, zonder dat zijn leugen te doorzichtig zou zijn.
‘Hoe kun je dat nou denken’, zei hij na een ogenblik van kennelijke verlegenheid, alsof hem in een toneelstuk na een vergeeflijke aarzeling opeens zijn tekst weer te binnen geschoten was. En om iedere schijn van oneerlijkheid weg te nemen sloeg hij onverwacht een arm om haar schouders en trok haar dicht tegen zich aan.
| |
| |
‘Het lijkt wel zo'n ongeloofwaardige geschiedenis uit een opera’, dacht ze met haar hoofd tegen zijn pelsjas. Als ze nu haar gezicht ophief, zou hij haar zeker kussen. Ze voelde zijn vingers die haar jack streelden. Misschien wilde hij van Schumanns Dichterliebe hier alvast een scène met haar doornemen.
Ze voelde niets voor zo'n theatrale vertoning en bleef naar de grond kijken, waar vogelpootjes in de sneeuw een vluchtig spoor hadden achtergelaten, dat over het gazon naar de heesters en struiken liep, die doorbogen onder hun last. Tegen de smetteloze achtergrond van besneeuwde bomen staken de tuinbeelden bij de vijver donker af. Op de bovenarm en de borsten van de vrouwenfiguur die met versteende ijdelheid haar spiegel hief, was een laagje sneeuw blijven liggen. En opeens merkte ze, dat ze het zelf koud had.
Ze draaide zich om, zijn arm gleed van haar af en hij kwam weer met zijn lange passen naast haar lopen, zonder iets te zeggen, als een toevallige vreemdeling. Ze dacht terug aan die middag, een paar weken daarvoor, waarop mevrouw van der Tuyn, in haar pompeuze salon, zijn levensloop zo parmantig had verhaald, dat het wel leek of ze zelf aan zijn roem deel had. Als koorknaap al had hij de gelovigen de tranen in de ogen gezongen. En eenmaal in Salzburg was zijn gevoelige bariton zo opgevallen, dat hij, nachtegaal tussen vlijtige eksters, als enige voor de voltooiing van zijn zangstudies naar Charles Panzéra in Parijs gezonden was. Trots had ze de foto's te voorschijn gehaald waarop haar kunstzoon langs de boulevards flaneerde.
Ze liepen om de vijver terug. Een kille, harde stilte hing tussen hen in. Boven de besneeuwde boomkruinen rees het grijze silhouet van de daken en schoorstenen van de herenhuizen rond de markt. Op de torenklok van de Grote Kerk zag ze, dat het al bijna halftwee was.
Waren notenbalken voor hem wel ooit iets anders geweest dan de kolommen van een muzikale boekhouding? Hij liep hier in het park naast haar met de levendigheid van een metronoom. Deze nachtegaal. Niets had hij van een vogel. Als hij praatte was het of hij een boek voorlas. Hij ademde zelfs volgens een bestudeerde techniek. Gelukkig had ze zijn toneelkus nog kunnen ontwijken.
Tegen haar mouw voelde ze zijn zoekende vingers. Ze keek omhoog naar zijn gezicht, dat onder de zware bontmuts zo hulpbehoevend stond, dat ze toch maar weer zijn hand vastpakte.
Op dat ogenblik ontstak de zon achter de dunne wolken opeens zijn lantaarn. Vuurstralen spatten naar alle kanten weg. Betoverd zag ze hoe het licht om hen heen in een enkel ogenblik tussen de struiken zijn ragfijne
| |
| |
weefsels gespannen had. Als door een bruidspoort liepen ze verder onder de sneeuwbevrachte takken. Bijna verblind door het wit van de gazons keek ze door haar wimpers. Vlak boven de daken hing als een grote gouden munt de versluierde winterzon.
Dronken van licht draaide ze zich om. Met een wit penseel waren de breekbare takken van de wilgen tegen de ijle lucht geschilderd. Ze greep hem steviger bij zijn hand en begon terug te hollen naar de hoge bank op de heuvel. Hun gerekte schaduwen bewogen voor hen uit op het voetpad. Ze stak haar armen omhoog en reikte naar het baldakijn van witte takken boven haar hoofd. Uitgelaten sprong ze om hem heen. Hij draaide zich telkens naar haar toe, om en om. En ze begon een kinderliedje te zingen dat ze vroeger bij het hinkelen zong en klapte erbij in haar handen, alsof ze voor de zon applaudisseerde. Een vurige blos gloeide op haar wangen en ze bleef maar om hem heen dansen en knoopte haar jack los dat als een donkere vleugel achter haar aan wiekte.
Met stomheid geslagen stond hij in zijn zware pelsjas midden op het pad. Rusteloos zochten zijn ogen de uitgang. Maar zij zag alleen nog maar het zonlicht dat langs de takken streek.
‘Vooruit, Egbert, wie het eerst boven is.’
En ze begon weer te zingen en pakte hem bij een arm om hem mee te trekken, de heuvel op, waar ze bij de bank over het hele park kon kijken. Maar hij rukte zich wild los.
‘Wat is er?’, vroeg ze geschrokken.
Met lege ogen keek hij haar aan. Hij slikte krampachtig en stamelde hulpeloos: ‘Ik kàn niet zingen.’
‘Niet naar het Zwarte Woud?’ vroeg Elise van der Quast en ze zette haar koffiekopje zo verbaasd neer, dat het zilveren lepeltje op het Perzische tapijt terechtkwam.
‘Van die bussen vol dagjesmensen hebben Theodoor en ik meer dan genoeg. Maar met die vakantiespreiding van bouwvakkers en metaalbewerkers kun je dat volk bijna niet meer ontlopen. Tot in de bergen komen ze je achterna met dat lawaai uit die draagbare radio's.’
‘Voor natuurschoon is dat slag mensen niet gevoelig,’ stemde mijnheer van der Quast met zijn gastvrouw in, ‘cultuur is nu eenmaal niet voor de massa. De gewone man wil enkel maar van huis om uit de dagelijkse sleur te zijn. Een museum is voor die lieden een rariteitenkabinet, waar ze achter hun rug door de suppoosten uitgelachen worden.’
Mijnheer van der Tuyn knikte, ze hoeften hem niets meer te vertellen.
Zijn vrouw boog zich naar de anderen toe, alsof Clara, bezig bij het dien- | |
| |
meubel, het maar beter niet kon horen.
‘Theodoor en ik gaan dit jaar naar Griekenland’, verklapte ze en ze keek de anderen als samenzweerders aan. En dan luid: ‘Clara, reik me die reisgidsen eens aan.’
Voorzichtig om de portretten van de kinderen en kleinkinderen niet omver te stoten, die ingelijst in zilver of schildpadleer, als een verafgode iconostase op de secretaire stonden, pakte Clara een stapel brochures en kleurige folders van het schrijfblad.
‘Nu zou ik die brief bijna nog vergeten,’ herinnerde mevrouw van der Tuyn zich opeens, ‘geef eerst die brief van mijnheer de Vries eens vlug, Clara.’
‘Van Egbert de Vries?’ riep de vrouw van de dokter uit. En zonder de jalouzie uit haar stem te kunnen bannen: ‘Heeft hij jou geschreven, Agnes?’ ‘Hij concerteert op het ogenblik in Rome en gaat dan naar Engeland om voor de BBC op te treden.’
‘Jammer dat de weersomstandigheden hier zo weinig meegewerkt hebben,’ verzuchtte Christine, ‘zo'n gevoelige zanger heeft natuurlijk een uiterst kwetsbare keel. En die laatste dag was het nog gaan sneeuwen ook.’
Clara zette behoedzaam de kopjes in elkaar.
‘Hij dacht dat hij een kou had opgelopen in het park waar dat onderwijzeresje hem met alle geweld mee naartoe gesleept had. Ze zouden hier samen komen lunchen om daarna nog een paar liederen te kunnen doorzingen. Tegen twee uur kwam hij ten slotte alleen aanzetten, grauw van de kou en met een onherkenbaar slecht humeur. En dan te weten dat hij dat meisje nog wel van school was gaan afhalen.’
Mijnheer van der Tuyn liep naar het haardscherm waar hij 's middags de wijn te chambreren had gezet.
‘Wie weet, wat dat meisje zich voor dwaze ideeën in haar hoofd heeft gehaald’, veronderstelde mevrouw van der Quast en ze keek naar de dokter alsof ze toch zeker diens instemming verwachtte. Maar die trok zich terug achter een rookwolk.
‘In ieder geval had ze de beleefdheid kunnen opbrengen zich 's avonds bij het concert te verontschuldigen voor het feit, dat ze mij al die tijd met de lunch had laten wachten’, meende mevrouw van der Tuyn, nog altijd verontwaardigd. ‘Gelukkig had ze zoveel gevoel voor verhoudingen, dat ze na het concert hier niet meer op de borrel verscheen.’
‘In die paarse rok zag ze er anders beeldig uit’, mengde de dokter zich onverwacht in het gesprek.
‘Luister maar niet naar George,’ zei Christine vergoelijkend, ‘hij heeft geen verstand van muziek.’
‘Cultuur is nu eenmaal niet voor de massa’, merkte mijnheer van der Quast
| |
| |
nogmaals op, maar het klonk nu zo dubbelzinnig dat zijn vrouw hem haastig overstemde.
‘Naar Griekenland, geweldig, Agnes. Athene met al die tempels. Mooi om dia's van te maken. En dan Sparta. Waar hebben jullie eigenlijk besproken?’ ‘In een drie-sterrenhotel,’ verklaarde mijnheer van der Tuyn voor zijn beurt, ‘met een lounge en een bar en een discothek...’
‘En een kapsalon, en een eigen zwembad’, onderbrak zijn vrouw hem. ‘Hoef ik dit jaar tenminste niet meer tegen die dikke volksvrouwen met hun opzichtige badpakken aan te kijken. En dan is er nog een boutique met sieraden en allerlei enige snuisterijtjes’, schoot haar nog te binnen.
‘Griekenland, de bakermat van de beschaving’, stelde mijnheer van der Tuyn vast. En niemand sprak hem tegen.
|
|