| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Steeds minder leesluiheid
In de Rode Vossen-reeks van de Stichting Malperthuis (Postbus 5010, Amsterdam) werd een bundel essays van Jacques Kruithof onder de titel Zegge en schrijve opgenomen. De meeste van de zeven opstellen waren al vroeger verschenen. Gegroepeerd in deze bundel, blijken zij een samenhang te vertonen die vooral ligt op literairtheoretisch niveau. De auteur is met een soort kritiek van de kritiek bezig en onderzoekt met behulp van inzichten uit de hedendaagse literatuurtheorie een paar fundamentele begrippen als literatuur, oorspronkelijkheid, fictionaliteit, lectuur enz. Hij beschikt over een vrij solide eruditie, zowel op literairhistorisch als op literairtheoretisch vlak. (Gelukkig de scholen die zulke leergierige en hardwerkende docenten hebben!) Hij schrijft bovendien puntig en openhartig, wanneer het van pas komt stoer en agressief. Door het ‘ontoegankelijke neo-marxistische jargoens’ (22) laat hij zich niet lijmen, integendeel; de dogma's van neomarxisten als H. Lethen en P. Schneider, die een alternatieve catechismus van het moedertaalonderwijs opstelden, legt hij sarcastisch naast zich neer (113-114). Andere eerbiedwaardige lieden als H. Mulisch (blz. 110) zet hij oneerbiedig een hak. Kortom, een essayistische betoogtrant op hoog toerental, een combinatie van wetenschappelijke doordachtheid en vlotte presentatie.
De opstellen steunen op een viertal dominerende ideeën of interessepunten. Vooreerst is er de alles inspirerende idee van de verschriftelijking van de literatuur. De boekdrukkunst heeft de literatuur uitgevonden, zegt Kruithof (23). Daaruit vloeien alle andere gegevens en begrippen voort, bij voorbeeld onze moderne opvatting van oorspronkelijkheid, die slechts bestaan kan dank zij de tekst (25). De hedendaagse tijd, d.w.z. vanaf de romantiek, trok de verste consequenties uit de verschriftelijking van de literaire communicatie. De hedendaagse fenomenen van estheticisme, l'art pour l'art, afgewende kunst en zo meer zijn allemaal zonder dat basisgegeven van de verschriftelijkte tekst ondenkbaar. Ook ‘de vermenigvuldigbaarheid van de tekst’ (55), in een hogere oplage dan de handpers kon bolwerken, heeft het statuut van de moderne literaire tekst grondig beïnvloed, doordat deze zich meer en meer verzelfstandigde tot ‘slechts’ een type tekst onder zoveel andere en bovendien zoveel nuttiger teksten.
Jacques Kruithof maakt een interessant gebruik van inzichten uit de informatietheorie om die idee van onwaarschijnlijkheid of oorspronkelijkheid te demonstreren. Ik moge naar het opstel Oor-
| |
| |
spronkelijkheid verwijzen, waarin vanuit de informatieleer echt heel leuke dingen over de literaire tekst worden gezegd. Kruithof knoopt daar een paar lofprijzingen van de onnutte, gespecialiseerde, ‘geïsoleerde’ literaire tekst aan vast. Hij formuleert een aantal basisideeën van de hedendaagse literaire theorie sinds de Russische formalisten in een paar lapidaire, maar zeer stimulerende uitspraken. Hetzelfde geldt voor het begrip ‘fictionaliteit’: ook omtrent de eis van werkelijkheidsgetrouwheid, waarmee de literaire tekst nog pleegt belast te worden, verdedigt hij kostbare stellingen, die evenwel nog niet overal gemeengoed zijn geworden in de kritiek. Het opstel Het oor aan de moordkuil weze aan romanrecensenten aanbevolen. Steeds met voorbeelden bij de hand en niet verlegen om een veeg of een prik, beoefent Jacques Kruithof daar essayistiek op zeer fatsoenlijk niveau.
Een derde basisidee heeft betrekking op de receptie. Wanneer de tekst door het ‘objectief proces’ van verschriftelijking en isolering een hoge graad van onwaarschijnlijkheid gaat vertonen, rijst vanzelf het probleem van de ‘noodzakelijke’ lezer. Hoe functioneert zo'n ‘onnutte’ tekst in de maatschappij? Wie lust daar nog van te midden van dat fabelachtige aanbod van anderszins informatieve en instructieve teksten? Zitten wij verveeld met het elitaire voorrecht van de onnutte tekst? Literatuur is een voorrecht, maar om dat voorrecht af te schaffen zouden ook de bevoorrechten geëlimineerd moeten worden, schrijft Kruithof. Zolang de maatschappij nog tot geen paradijs der gelijkberechtiging is omgeschapen, zijn die onnutte taalgebruikers er nodig om ‘de taal te ontwrichten, de mens tot zichzelf te brengen, structuren aan de kaak te stellen - al is het illegaal, al is het in eigen beheer, moge er literatuur verschijnen zolang er nog iemand weerstand biedt aan de gelijkschakeling, de nivellering, van welke signatuur dan ook.’ (114). Het protest tegen de nivellering brengt ons bij het laatste interessepunt in de bundel: de ‘lectuur’ in enge zin, de subtekst of kitsch of, om het symbolisch uit te drukken, de 666ste aflevering van Peyton Place. Het is bekend dat in neomarxistische milieus de interesse voor de kitsch-tekst als instrument van verdomming en onderdrukking de laatste jaren pijlsnel de hoogte is ingegaan. Ook Kruithof wijdt aan het fenomeen keurige bladzijden, zij het blijkbaar vanuit een andere ideologische hoek. Hij omschrijft het fenomeen met de terminologie die zijn essaybundel schraagt: informatie, oorspronkelijkheid, voorspelbaarheid, verwachtingspatronen, herhaling, enz. Aldus integreert hij in literatuurgeschiedenis en kritiek ook de receptie-esthetische componente. Zijn essays liggen voortdurend in het raakvlak van literatuurgeschiedenis en
literatuursociologie. Ook in dat opzicht verwerkt de bundel inzichten uit de hedendaagse literatuurtheorie, die er enkel maar kunnen toe bijdragen om het blikveld van de literatuurwetenschapper te verruimen en te verluchten.
Marcel Janssens
| |
Een kleine nachtmuziek
‘El Paradiso’ - nomen est omen - is een flatgebouw in de rosse buurt van Oostende. Op een avond valt iemand er uit een raam te pletter. Omtrent de
| |
| |
identiteit van het slachtoffer en de oorzaak van de val (ongeluk, zelfmoord of misdaad?) laat de auteur ons voorlopig in het ongewisse.
Dit raadsel, dat in een inleidend hoofdstukje wordt opgeworpen, doet allicht het vermoeden rijzen dat Een kleine nachtmuziek van Roger Pieters (Leuven, De Clauwaert, 1975) een soort detective-thriller zou zijn. Ondanks de suspense-ingrediënten kan je deze roman echter veeleer omschrijven als een milieu-schets, waarin diepgaand de relaties en de onderhuidse spanningen tussen de bewoners van ‘El Paradiso’ - vóór het noodlottige moment - worden nagetrokken.
Door haar voorliefde voor het vertoeven op de vensterbank, onderkent men in Frieda Somers spoedig het toekomstige slachtoffer. Zij is een niet meer zo jonge, maar goed geconserveerde privé-secretaresse, ‘een dametje van het lichtere maar zeer deftige soort’. Haar flatgenoten dingen naar haar gunst, zowel de uitgekookte, weinig scrupuleuze eigenaar als de onzekere en slaafse stadhuisklerk, die regelmatig het huis vult met de klanken van ‘Eine kleine Nachtmusik’ (leuk contrast met het nachtlawaai dat doordringt van de pretstraat buiten). Dan is er ook nog een halfwas hippie, die zij na een aanrijding in haar appartement heeft opgenomen. Door zijn jeugdige ongecompliceerdheid ondergraaft hij haar zorgvuldig opgetrokken vesting van ongenaakbaarheid.
De compositie heeft grotendeels het welslagen van deze roman bepaald. Daar de personages zelf de intrige beurtelings uitdiepen, groeit een coherent beeld van de situatie, waarbij in wezen normale mensen toch potentiële moordenaars zijn. De ontknoping is in die zin verrassend dat geen der zorgvuldig geschetste personages de hand heeft gehad in Frieda's dood. Het kan dan wel een verdere toelichting zijn van de thesis van de auteur, maar als lezer voel je je wel even bij de neus genomen. Anderzijds heeft die ontknoping een maatschappijkritische allure (haar grote baas is zelf even orde op zaken komen stellen) en enige ironie (bewust of niet) valt er ook niet uit weg te cijferen. De politie, die ten slotte toch ten tonele verschijnt, komt alleen maar door een meer dan ongewoon toeval achter de sleutel van het mysterie.
Jef van Gool
| |
De kathedraal
Een kind wordt aangereden en voor verzorging in een ziekenhuis opgenomen. Daar constateert men dat het lijdt aan een ongeneeslijke ziekte, leukemie. Voor de ouders van de negenjarige Tom begint een onafzienbare lijdensweg van angst, opstandigheid, vertwijfeling en huiselijke spanningen, totdat de jongen, na een periode van schijnbare beterschap, toch zal sterven.
Frans Sierens heeft deze tragische evolutie opgetekend in De kathedraal (Leuven, De Clauwaert, 1975). De roman is origineel van conceptie, niet zozeer wegens de bizarre nummering van de hoofdstukken (een toepassing van de getallenreeks van Fibonacci), maar omdat parallel met de slopende ziekte het relaas wordt gedaan van de bouw van de kathedraal van Chartres, een toppunt van de hemelgerichte gotiek. Met hun in wezen slechts elementaire kennis en
| |
| |
een beperkt arsenaal aan materiële mogelijkheden, trokken de middeleeuwers dit grootse, de eeuwen trotserend monument op, dat de mens van vandaag nog als een mysterie ondergaat. Welk contrast met de feitelijke onmacht van onze overgeciviliseerde maatschappij, die machteloos moet toezien hoe een kind langzaam wegteert.
Toms vader is een verwoed maquettebouwer; de ontroering om zijn kind wentelt hij grotendeels af in het optrekken van zijn eigen kathedraal van Chartres. Als na de voltooiing ervan Tom sterft, zal zij als een waardeloos object naar een uithoek van het huis worden verbannen.
De kathedraal is geen sentimentele, maar een beheerste, sobere roman geworden, waarin men alleen zou kunnen redetwisten over de wenselijkheid van bepaalde wetenschappelijke toelichtingen omtrent de gotiek en de kathedraal van Chartres. Maar juist in de wisselwerking tussen beide themata krijgt het drama van het stervende kind een bijzondere dimensie, wordt zijn dood exemplarisch voor de onafwendbare ‘constante’ waarop alle menselijke weten en kunnen stuklopen.
Jef van Gool
| |
Boni of de geschiedenis als een open boek
De explosieve zestiende eeuw, waarin met bloedige halen de toekomst van Europa werd uitgetekend, blijkt voor Armand Boni een schier onuitputtelijke bron van inspiratie.
Boni, zelf priester, maar wars van elk religieus absolutisme, met open hart voor de eerlijke en zoekende mens, heeft in zijn twee laatste romans weer enkele kopstukken uit de genoemde eeuw aan het oordeel van zijn kritische geest onderworpen: Catharina de Medici in De langste droom (Hasselt, Heideland-Orbis, 1974) en Willem van Oranje in een roman met die naam (id., 1975). Catharina de Medici overschouwt in het stervensuur haar leven, waarin de Bartholomeüsnacht als een onuitwisbaar merkteken gebrand staat. In wezen er slechts op bedacht de troon van de Valois te vrijwaren, was zij als koningin en later als koningin-moeder (negen kinderen!) een meesteres in de diplomatie, in het balanceren op de wedijver tussen de protestantse Bourbons en de katholieke Guises. De staatsraison primeerde voor deze vurige adepte van Macchiavelli en naar gelang de ene partij te machtig werd, leunde zij aan bij de andere. Als Gaspard de Coligny evenwel Willem van Oranje daadwerkelijk wil steunen in diens strijd tegen Spanje, grijpt zij drastisch in. Zij wordt de inspiratrice van de Bartholomeüsnacht, ‘de radikale en onmiddellijke oplossing, de bijl aan de wortel van een nutteloze boom’.
De tweede roman biedt - via de ervaringen van kolonel Van Hemelrijck van de prinselijke lijfwacht en de observaties van de scherpzinnige erasmiaan Nicolaas Denboom - een grootse evocatie van de verbeten vrijheidsstrijd van de Nederlanden onder de prins van Oranje-Nassau tegen het despotische Spanje. In deze voornamelijk religieuze krachtmeting manifesteert Oranje zich als een integer mens, een eenzame op het politieke toneel, die in een klimaat van vervolging en haat vrijheid voor alle gezindheden en clementie voor verslagen
| |
| |
vijanden voorstaat.
Boni's romans zijn met trefzekere epische vaardigheid geschreven, in een krachtige, rijk gevarieerde taal. Zij zijn historisch interessant, maar blijven toch vooral sterk persoonlijke en boeiende literatuur, omdat Boni, niet àl te plichtmatig vastgeklonken aan historische schemata, in zijn hoofdpersonen tast naar de essentie van hun mens-zijn, ongeacht alle predikaten waarmee de geschiedschrijving hen heeft bedacht.
Jef van Gool
| |
De eend
Willem Jan Otten gaf bij Querido een klein, mooi boekje uit, De eend, een ‘epyllion’: een klein epos van zowat 350 verzen. Het verhaalt de geschiedenis van een eend in de Amsterdamse haven, die op een najaarsdag ‘een vreemd gevoel van golven in zijn hersens krijgt en zodoende in de stad belandt’. Na een bange nacht in de vervuilde grachten vliegt hij omhoog naar de haan op de Westertoren, en denkt daar ‘een korte wijle de Heere zelf te zijn’. Wanneer de mist hem komt verrassen, vlucht hij in paniek terug naar zijn vertrouwde element, ‘de haven, het rijk van de eend, van het komen en gaan’ (29).
Het is een verhaaltje met verrassende observaties en bedenkingen vanuit het eendenstandpunt, met poëtische evocaties en kritische ondertonen. En het is ook een moraliserende parabel over de mens, die illusies van absoluutheid najaagt, van ijle hoogten, maar daar alleen kan standhouden door zijn eigen levende volheid op te geven:
‘Op zekere dag zou hoe dan ook een man
Verschijnen met een pot vol gouden verf;
Hij zou mijn veren verven, overal, en ook
Mijn hoofd. En iedereen zou mij bekijken,
En ik nooit hén. En hoe de wind ook blies,
Ik zou me moeten voegen naar het minste zuchtje,
Tot de roest mijn ene poot had vastgeklemd.’ (23)
In zijn bedoeling is dit gedicht dan ook een loflied op het leven, zoals het is, met zijn
‘... brakke water en de walmen
De lucht van teer die opstijgt
Uit het dok, de oliestank
Die boven alle aken hangt...’ (25)
Het boeiende daarin is de juiste dosering van poëzie en betoog, van verhaal en lyriek, van taalspel en mededeling. Het is gewoon mooi.
Hugo Brems
|
|