alles in Australië geregeld wordt, ook mijn stoelgang. En Jeroom antwoordt: “Non possumus.” Geen defecatie dus.’
‘Hoe heb je het gemaakt in Gistel?’
‘Slecht. Zeer slecht.’
‘Heb je je plastic oog gebet met Godelieve-water?’
‘Nee’, zegt Jules eerst argeloos, maar dadelijk daarop schiet hij in een bulderende lach:
‘Hahaha! Jij bent een gladde.’
‘Wat scheelde eraan in Gistel?’
‘Er was zoveel wind ginder. Mijn moedertje en mijn zusje hadden het over jurken, bloemen. Ik was onrustig. We aten ijsjes. Een van mijn stemmen zei: “Wir glühen wie die Teufel.” Ik dronk voortdurend coca-cola. Mijn moedertje was kwaad omdat ik voortdurend moest gaan plassen. En zij maar babbelen. Het was droevig.’
‘Nu moet ik weggaan,’ zeg ik, ‘ik heb zelf de smoor in.’ Ik ga weer weg. Ik vervolg mijn wandeling. Het regent niet meer. Ik kom geen enkele knappe verpleegster tegen. Wel twee lelijke. Die mij niet eens bekijken. Jaja. Niet veel aan verloren. Planken met een gat erin. Ik kom langs het paviljoen waar mijn ‘geliefde’, mijn Dulcinea werkt. Haar wagen staat er niet. Ik kijk binnen door de ramen van haar bureau. Godverdomme. Die oerlelijke gebaarde verpleger grijnst me aan. Het is nu al derde keer dat dit gebeurt. Waar is mijn Dulcinea? Och kom. Beernem, 26 oktober, una canción desperada. In laudem Dulcineae. Madmen Incorporated. Zo-ót! Terug naar mijn paviljoen. Waar Charles me opvangt:
‘Dis, Auguste, on n'a pas cessé de crier dans mes oreilles tout le matin.’
‘Qui a fait ça?’
‘Des gens du dehors, un homme et une femme qui font du cinéma, qui sont payés par la ville de Mouscron pour crier dans mes oreilles.’
‘C'est normal, Charles...’
‘Oui, c'est normal, ils n'ont pas leur raison. Nous, vous et moi, on a sa raison, nous sommes des gens normaux...’
‘Oui, tout à fait normaux.’
‘Eux, ce sont des chômeurs, c'est de la crapule!’