Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 282]
| |
Jef van Elst / Als een stervend paardEnkele bedenkingen over de moederfiguur bij ElsschotZowat vijftien jaar moet ik geweest zijn, toen een van mijn leraars me vroeg een boek mee te nemen om het aan zijn broer te bezorgen die in hetzelfde dorp woonde als ik. Daar het boek niet ingepakt was en ik nieuwsgierig van aard ben, begon ik er tijdens de middagstudie in te lezen. Het was allemaal poëzie en dat zei me toen niet veel, maar dan kwam ik bij Elsschot. Ik had die naam nog nooit gehoord, maar hield de adem in toen ik ‘Moeder’ las en herlas. Voor ik de boodschap uitvoerde, kopieerde ik het gedicht en leerde het van buiten. Bij Moeder ligt het begin van mijn liefde voor Elsschots werk, maar ook voor de schrijver is zijn moeder een erg belangrijke figuur geweest in zijn oeuvre. Als we een stafkaart van Westerlo nemen, vinden we tussen de gehuchten Bergom en Blauwberg (gemeente Herselt) en Varendonk (gemeente Veerle) de geografische plaats Helschot. De mensen van de streek spreken van Elskot. Het is een prachtig stuk natuur, doorsneden door de Rode Laak en de Peieren Loop, moerassige bodem, dicht begroeid en haast ondoordringbaar door de slingerplanten. Met enige fantasie gaat men aan een oerwoud denken. Dit moeilijk toegankelijke gebied is eigendom van de prins de Merode-Westerlo. In 1904 had Alfons de Ridder tweede zittijd en kwam hij studeren in het huis van zijn overleden oom Filip van Elst in Blauwberg.Ga naar eind1. Voor de middag studeerde hij en 's namiddags deed hij lange tochten in de - toen nog - ongerepte omgeving. Het is op een van deze tochten dat hij het Helschot heeft leren kennen en toen hij zes jaar later in Rotterdam aan zijn eerste roman Villa des Roses begon te werken, koos hij de naam van dit mooie gebied als pseudoniem. We kunnen ons de vraag stellen waarom hij nu net deze naam gekozen heeft, want er waren nog wel andere mooie plaatsen in de omgeving met welluidende namen (o.a. Groenenheuvel - Peieren - Haneven - Busschoten - Hulst - Hertberg). We menen dat de figuur van zijn moeder hierin een | |
[pagina 283]
| |
belangrijke rol heeft gespeeld. Hoewel de schrijver zich zelf niet goed schijnt te herinneren waar zijn moeder geboren is (in zijn brief aan het archief in Den Haag waarin hij over zichzelf vertelt, twijfelt hij tussen Westerlo en Tongerlo), weten wij nu dat zijn moeder Adelia van Elst geboren werd in Westerlo op 17 september 1842.Ga naar eind2. Het is langs zijn moeder (en oom) dat hij als stadsjongen in contact is gekomen met de overweldigende natuur van haar geboortestreek. Hoewel de actieve of passieve rol van zijn moeder hier niet ontkend kan worden, lijkt het ons toch enigszins vreemd dat hij zijn pseudoniem aan een natuurgebied ontleende, terwijl hij als schrijver nooit een natuurbeschrijving in zijn werk heeft ingelast, enkel de mens beschrijft en steeds het type van de stadsmens gebleven is. Als hij niet op stap ging om de bloemen en de vogeltjes te bewonderen, zal hij er zich wel hebben kunnen uitleven in allerlei tarzanstreken, want hij had als jongen een nogal baldadig karakter, als we zijn schoolvrienden mogen geloven. Wanneer we dus vastellen dat Alfons de Ridder als typisch stadsmens een natuurnaam als pseudoniem heeft gekozen, mogen we besluiten dat er iets meer is geweest dan louter een aangename jeugdherinnering. Ik meen dat er - misschien onbewust - een fonetische relatie bestaat tussen zijn schuilnaam en de naam van zijn moeder. In Elsschot zit voor een stuk dezelfde klank als in Van Elst. We weten dat de auteur een grote verering had voor zijn moeder en de naam waaronder hij beroemd zal worden is dus niet los te denken van deze figuur, die regelmatig in zijn oeuvre zal opduiken en die hem ongetwijfeld geïnspireerd heeft voor zijn sterkste werk. Over de moeder van Elsschot hebben we weinig biografische gegevens. We hadden het al over haar geboorte. Op haar zevende jaar werd ze wees. Later kwam ze als dienster terecht in de ‘Marly’, een bekende afspanning in Westerlo, zoals zowat alles in die tijd eigendom van de prins de Merode.Ga naar eind3. Daarna diende ze in Brussel en Antwerpen, waar ze kennis maakte met Kristiaan de Ridder, een bakker, met wie ze trouwde. Adelia moet een bijzonder zorgzame en goedhartige vrouw geweest zijn. Frans Smits, een neef van de auteur, schrijft over haar: ‘Ze was een stille, bescheiden vrouw met een zeer gevoelig hart dat zich door iedere klacht liet vermurwen. Ze deelde tijdens haar leven een fortuin uit aan aalmoezen, eetwaren, klederen, grote en kleine sommen geld, zowel aan noodlijdende familieleden als aan een ontelbare schaar schooiers. (...) Ze leefde enkel voor haar gezin, ging nooit uit en verdeelde haar tijd tussen de winkel en de keuken. (...) Fons was haar lievelingskind en hij geleek van al de kinderen ook het meest op zijn moeder met zijn middelmatige gestalte, zijn zwart glanzend haar, zijn diep ingaande slapen, smalle neus en brede hoge voorhoofd. Hij heeft van | |
[pagina 284]
| |
haar ook zijn gevoelig hart en zijn vlugge ontroerbaarheid.’Ga naar eind4. Deze filantropie wordt bevestigd door Walter de Ridder, oudste zoon van de auteur. Hij zegt: ‘Grootvader had op de De Keyserlei een bakkerij en zijn vrouw deelde elke dag broodjes uit aan armen, schooiers en bedelaars. Ze wisten precies wanneer de eerste broodjes uit de oven kwamen en stonden aan te schuiven in een rij tot aan de Appelmansstraat.’ Op die goedheid kon de schrijver terugvallen als het hem moeilijker ging. Net voor de oorlog van 1914-1918 had Elsschot een reclamebureau in Brussel, maar toen de krijgsverrichtingen die onderneming lamlegden kwam hij met vrouw en kinderen, nog vóór de beschieting van Antwerpen, naar het huis van zijn moeder terug, waar hij bescherming zocht en vond. Wanneer de kaasdroom van Laarmans ineenstort en hij de negatieve balans opmaakt van deze affaire, zegt hij dat moeder die tweeduizend kazen betaald zou hebben om hem dit lijden te besparen.Ga naar eind5. En bij het kerkhofbezoek waarmee hij Kaas afsluit, zegt Laarmans dat zijn moeder gelukkig niets afwist van heel deze kaaszaak, maar dat ze hem anders beslist zou zijn komen helpen.Ga naar eind6. Het is duidelijk dat we hier Elsschot mogen gelijkstellen met Laarmans. Tenslotte is de moeder een voortdurend stille aanwezige in Kaas. In de geest van Frans Laarmans neemt ze een belangrijke plaats in en regelmatig stelt hij vragen hoe zijn moeder daarover zou geoordeeld hebben, bijvoorbeeld bij het plaatsen van de telefoonGa naar eind7. en de samenkomsten bij Van Schoonbeke.Ga naar eind8. Maar vooral is ze aanwezig in de eerste twee hoofdstukken, waar haar dood beschreven wordt en die tot Elsschots sterkste bladzijden moeten worden gerekend. Het moed-inspreken, het rust-geven vinden we ook terug bij het slot van Tsjip, waar, na de nodige tribulaties, Adèle toch getrouwd geraakt is, zijn ouders hem ‘verschijnen’ en hem vol wijsheid toespreken zoals het ouders past.Ga naar eind9. Eén zinnetje is hier, dunkt me, wel erg belangrijk, namelijk: ‘Ik durf hen niet te groeten, want ik heb indertijd mijn aandeel gehad in 't breken van hun harten.’ Wanneer Elsschot over zijn moeder schrijft, kunnen we de gevoelens meestal tot twee terugbrengen: cynisme - wat een verkeerd begrepen gevoeligheid is - en spijt. Bij een eerste lectuur komt het cynisme van Elsschot erg hard aan, als een trappen op het hart, ontheiligen van de meest humane gevoelens. De voorbeelden zijn talrijk: het beschrijven van de kindsheid van moeder (eerste hoofdstukken van Kaas) en haar dood (hoofdstuk twee). Als hij 's nachts terugkeert van moeders sterfbed en zijn vrouw vraagt hoe het met moeder is, zegt hij dat haar toestand onveranderd is, omdat hij omvervalt van de slaap. In het moedergedicht van 1908 adviseert hij haar, zolang het nog | |
[pagina 285]
| |
kan, van het leven te genieten met lied en borrel, ‘daar Schele Piet reeds met uw tenen trekt’. De jeugdjaren zijn beslissend voor het latere leven. We weten dat de jeugd van de schrijver een vrij stormachtig verloop heeft gekend en als we Een ontgoocheling lezen, voelen we zijn onvrede met opvoeding en onderwijs. Deze jaren moeten sterk op zijn ontvankelijk gemoed hebben ingewerkt en de basis hebben gelegd voor zijn later cynisme. Als hij zich zo uitlaat over de mensen en de dingen die hem lief zijn, dan is dat niet uit een verstokte hardheid, maar eerder een heil in de vlucht zoeken, zich een masker voorbinden om niet te moeten toegeven aan het sentiment. De schrijver heeft ooit eens gezegd dat hij maar één gebrek had, namelijk zijn overgevoeligheid. Hij kon inderdaad in tranen uitbarsten als hij zijn eigen gedichten voorlas of naar klassieke muziek luisterde. Het is paradoxaal, maar het cynisme leeft nu eenmaal op deze paradox. Het beseffen van de onmacht maar niet willen capituleren en zich daarom afsluiten, zich hard maken, daar ligt de kern: het is het afweermechanisme van de egel. Maar we doorzien dit manoeuver. In het moedergedicht van 1902 lezen we: ‘... ik praat van liefde, maar ik durf u niet kussen als vroeger.’ De cynicus gaat de dingen van op afstand bekijken en ze dan ontheiligen om er niet door overrompeld te worden. Het is uiting geven aan een gevoelen van onmacht om in het reine te komen met impressies en gebeurtenissen. De schrijver heeft dit duidelijk geweten, zoals we kunnen lezen in een brief over zijn jeugd aan August van Cauwelaert: ‘Het zijn, dunkt me, vooral treurige indrukken die de diepste sporen laten. Ze hebben als een zuur gewerkt. (...) Ook eigen tekortkomingen jegens ouders (vooral moeder) of arme, zwakke of hulpbehoevende kameraden of zelfs dieren blijven knagen tot uw laatste dag.’Ga naar eind10. Hier komt duidelijk het aspect spijt naar voren. Op een ontroerende wijze heeft Elsschot dit gevoelen vorm gegeven in het gedicht ‘Spijt’ van 1934. De idee zijn moeder niet voldoende te hebben liefgehad brengt hem tot wroeging en berouw, wat in een kreet uitmondt: ‘Pakt die beide handen beet, dient het wijf dat moeder heet.’ Merkwaardig is wel dat de auteur op dat ogenblik zelf al grootvader was. Deze spijt maakt een gevoel van opstandigheid los. Dit kan gaan van een constatering: ‘... ik kan het niet verkroppen’ (1907) tot een cynische en haast liederlijke uitnodiging nog te genieten zolang het kan: ‘... drink dus een borrel bij een passend lied’ (1908). Deze vaststelling resulteert echter in een wanhoopsgevoel, dat gestalte gaat krijgen in de doodsgedachte. Waar over moeder gesproken wordt, is de dood niet ver. Niet steeds opvallend zoals in de eerste twee hoofdstukken van Kaas, vaak meekijkend van achter een hoekje, maar hij is er en dat maakt | |
[pagina 286]
| |
de schrijver wanhopig. In alle leven zit de dood ingebouwd en de nederlaag moet aanvaard worden van bij de start, daar is niet aan te ontkomen. Het moedergedicht van 1902 is nog in de romantische sfeer en het leven wordt er afgewogen tegen de dood. Het gedicht van 1904 geeft een droom van de schrijver over het sterven van zijn moeder. Het eindigt met de even eenvoudige als ontroerende zin: ‘En ik voelde diep in 't harte wat ene moeder is.’ Dit gedicht heeft hij integraal opgenomen in de roman Lijmen, waar de niet nader genoemde vriend afscheid neemt van Laarmans nadat die hem zijn lijmhistorie verteld heeft. Eens te meer een bewijs van de relatie Elsschot-Laarmans. Het bekendste moedergedicht (1907) is ook het meest menselijke. De ontroering trilt hier in elk woord. De schrijver ziet hoe zijn moeder aftakelt, zich nog amper bewust is van haar omgeving, van het leven. De dood staat op haar te wachten en komt zich zelfs even voorstellen. Het beeld van deze vrouw doet me sterk denken aan de kapok-pluizende en aardappelen-schillende moeder in Kaas. Het is of hij in zijn poëzie een aanloop heeft genomen voor zijn later proza. Het moedergedicht van 1908 is erg bitter, het is een wanhopige opstand tegen het lot dat echter niet te ontlopen is. Het is van een haast lugubere spot, een even feestelijke als onnutte uitnodiging tot een terdoodveroordeelde. Pas 26 jaar later volgt het laatste gedicht ‘Spijt’, dat de moederserie afsluit en ze a.h.w. samenvat. Waar hij vroeger in zijn brutale spot een alibi zocht voor zijn opgekropte gevoelens van ontgoocheld romanticus, staan we hier voor ‘belijdenispoëzie’. Een rijp man die ver terug kijkt en constateert dat hij tekort is gekomen in genegenheid voor zijn moeder. De mens kan niets anders doen dan er zich bij neerleggen, met spijt weliswaar, maar gedane zaken nemen geen keer. Toch is er een sprankel hoop in de uitnodiging aan de lezer om beter te doen en moeder te dienen. Als sympathiek contrast wil ik hier nog de tekst ‘De toestand der Vlamingen’ vermelden, die Elsschot publiceerde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1919) en waarin hij zich beklaagt over het feit dat het zelfs in Antwerpen voor de Vlamingen haast onmogelijk is ‘Vlaams’ te spreken. Hij vindt het erg moeilijk om met zijn moeder in de stad te gaan winkelen, want zij verstaat geen woord Frans. Stel je voor, de harde cynicus die met zijn oude moeder de stad in gaat om boodschappen te doen.Ga naar eind11. In zijn bezorgdheid om de moederfiguur te tekenen, heeft hij de vaderfiguur verwaarloosd. Zijn eigen vader komt amper ter sprake en dan nog altijd samen met moeder.Ga naar eind12. Slechts éénmaal beschrijft hij zijn vader in Tsjip, juist geteld negen regels,Ga naar eind13. zij het dat een schrijver van zijn formaat voldoen- | |
[pagina 287]
| |
de heeft aan die kleine ruimte om een volledig beeld te tekenen. Tot slot wil ik nog even wijzen op de merkwaardige overeenkomst die er bestaat tussen de laatste dagen van zijn schoonmoeder in PensioenGa naar eind14. en die van zijn moeder in Kaas. Het is haast of de ene herinnering aan het wegkwijnen van moeder is overgevloeid naar de andere moederfiguur. Ze gaan a.h.w. één figuur worden: dé moeder. Een aanduiding kan misschien gevonden worden in het feit dat de schrijver haar in Pensioen voor de Commissie van pensioenen een ‘arme wees’ noemt:Ga naar eind15. zijn eigen moeder was inderdaad wees. Hierbij dient wel opgemerkt dat hij zijn schoonmoeder veel milder heeft beschreven in Tsjip,Ga naar eind16. dan hij zijn eigen moeder in beeld gebracht heeft. Als het cynisme een verkeerd begrepen gevoeligheid is, dan is het ook duidelijk dat zijn moeder hem nauw aan het hart lag, hoe ruw de uitdrukking ook mag zijn. Maar misschien kunnen we Elsschots houding tegenover zijn moeder nog het best samenvatten in zijn eigen woorden: ‘... en ik ben gans ontroerd en kan niet spreken.’ |
|