| |
| |
| |
Greta Seghers / De tantes van de geschonden rechterhand
Ik behoor niet tot de gelukkigen der aarde zoals bijvoorbeeld een Jack Kerouac, die zelfs tot in de verste uithoek van zijn reusachtig land nog wel ergens een tante heeft zitten. Het aantal dat ik het mijne noemen mag, is - met de toegeeflijkheid van het eufemisme - eerder aan de geringe kant. Met dien verstande echter dat mijn tantes wel degelijk echt zijn. Zonder duistere kronkelwegen. In rechte lijn langs vaders of moeders kant. Beslist geen fatamorganisch wensprodukt van een avontuurlijke, gedrogeerde geest. En daarbij hoort geaccentueerd dat ik ze zelden, wat zeg ik, nooit meer lastig val met mijn eigen culinaire problemen of die van onderdak en huisvesting van onbestemd mysterieuze duur.
Gelukkig voor mezelf verkeer ik momenteel in vrij goeden doen en de tijden dat ik wel eens een beroep op hen deed - mijn nog levende tantes, naar waarheid te tellen op mijn rechterhand en daarvan is door een spijtige vergissing de wijsvinger voor driekwart geamputeerd -, zijn stuk voor stuk te situeren in wat gemakshalve als ‘de goede middenstand’ gekarakteriseerd dient en als dusdanig treft men ze aan naast een bakker, een klompenmaker (naar de nood van de tijd overgeschakeld op schoenverkoop benevens pantoffels), vervolgens een filosofisch geaard kleermaker; allen met een vrij behoorlijk en stabiel zakencijfer - die indroeve tijden dus waarin er om bovengenoemde materiële redenen en ter afwisseling dan eens bij het ene dan eens bij het andere familielid werd aangeklopt (het vergde naast ingeboren tact een overgrote dosis strategische intuïtie), vallen wis en waarachtig niet buiten de vier barre oorlogswinters en dan gebeuren er wel meer abnormaliteiten. Eerlijkheidshalve dien ik er een aan vasthangende buitenoorlogse winter aan toe te voegen, die echter in humanitaire wreedheid de vier echte oorlogswinters samen ver beneden zich liet, een winter die in mijn kinderlijke geest samengebald werd in het voor mij onuitsprekelijke en door beide mijn ouders met afschuw en ontzag gefluisterde begrip van repressie, een venijnig woord met gespleten sis-klank, van onpeilbare diepte bovendien zoals de waterput van mijn schoenmakerstante waarin ik ooit bijna terecht gekomen ben toen ik in alle onschuld op het vermolmde deksel touwtje stond te springen. Een begrip waardoor ik mij voor eeuwig en altijd
| |
| |
de Grote Gruwel op de hals gehaald heb, ten gevolge waarvan ik nimmer ben wezen slapen zonder in diepe onrust tot op de knieën te zinken, telkens en telkens in mateloze moedeloosheid onder het bed te blikken zelfs dan wanneer de beddebak bijna tot tegen de grond aankwam en mijn eventuele belager op zijn minst een slangenmens had moeten zijn om zich eronder te kunnen wringen.
Er werd toen van mijn tantes inderdaad het een en het ander afgetroggeld, uitsluitend in natura, dat wel, maar ook daarvan distantieer ik mij met klem, vermits mijn moeder en niet ik de versluierde klaaglitanie opvoerde (natuurlijk kwam het naderhand vooral mij in het gulzige keelgat gevlogen) om de goede reden dat ik, een wiegekind bijna nog met reeds zichtbare aanleg tot rachitis en aan haar warme borst in een warmkasjmieren puntdoek gewikkeld, buiten mijn praktisch onophoudelijk, merkwaardig door merg en been slaande gekrijs, het gedeeltelijk tandeloze smoelwerk nog niet had leren zetten naar het schaamteloze vragen, het uitoefenen van zachte of harde druk al naar de dwingende eisen van het ogenblik, het zachtjesaan losweken van aangekalkte schuldgevoelens, het utilitair aanspannen van de wat verslapte familiebanden, tout court: het wederrechtelijke opeisen of met andere woorden de onschuldig-amusante chantage-gamma van de kleine, rechtvaardige luiden.
Tot blijvende eer van elk van mijn tantes dient hier voor immer te worden vastgelegd dat ze mijn moeder op een behoorlijke en telkens afdoende wijze hebben geholpen in het al te langdurige tijdsbestek waarin ze - zoals ik het haar later telkens opnieuw met melancholieke en ietwat plechtig vertrokken mond, zoals bij een pastoor op zijn kansel, heb horen verkondigen - bijna zonder onderbreking zwarte sneeuw heeft zien vliegen en dat terwijl mijn tantes floreerden op de prijzen van de zwarte markt, het zijwaarts van de toonbank doorschuiven van diverse soorten verrukkelijke eetwaar en de meest ondenkbare voorwerpen die de domste onder haar onder meer het benijdenswaardige voordeel opleverde van des zondagsnamiddags griezelig traag door de dorpsstraat te flaneren achter een belachelijk klein schoothondje aan, vastgehouden aan een echtlederen rode leiband waarin het bijna geheel verdween en afgeboord met glinsterende miniatuursterren (hoofdzakelijk gevoed met chocolade van de geallieerden die achterin mijn tantes tuin exerceerden en die uit verveling of om de plaatselijke jeugd te plezieren meer dan eens kruit de lucht ingooiden, was het dier te mak, te decadent vooral om het op een lopen te zetten en de leiband bijgevolg pure oogverblinding, uitdagende hemeltergende luxe in tijden dat ontluikende mannen vielen, ontelbaar als de blaren van de herfstige Wase bomen); zijzelf koninginnelijk in een nieuwbeleende zilvervos
| |
| |
gewikkeld, waarvan bij het minste briesje de haartjes zacht rechtop kwamen te staan, net huidharen, die op zekere afstand in de jaloerse toeschouwer de valse indruk verwekten (in dergelijke tijden was jaloezie meer dan gerechtvaardigd alleen al omwille van de warmte die zo'n ding verschafte) dat zijzelf, helemaal van kop tot teen als vanop een trampoline zachtjes de lucht inging, een verend-meegevend gevoelen dat raadselachtig maar vooral prettig aandeed en het tastbare bewijs opleverde dat vooral domheid als zelfstandig gegeven het leven meer dan eens opvrolijkt, het in elk geval meer draaglijk maakt.
Na een dergelijke familiegang, die voor mijn goede moeder, die ook haar nederige trots bezat, eerder het karakter zal hebben gehad van een kruisweg op de blote knieën (en waarbij ik, wreed zoals alle ter wereld goddelijke kinderen, haar schromelijk in de steek liet nadat ik mij uiteindelijk had laten paaien door een vaste substantie die na herhaaldelijk uitproberen in mijn lastige mond gestopt werd, mede door de onweerstaanbare wollige golfbewegingen van haar borst en het doek eroverheen), regende het geruime tijd goddelijk manna in de gedaante van prei, wortelen, aardappels maar vooral van koolgroenten die hoofdzakelijk door de zilvervostante rijkelijk werden voorzien omdat - zei ze - ze bijzonder voedzaam waren; wellicht op een dwaalspoor gebracht doordat ze (de koolgroenten) iets meer druk uitoefenden in een reeds ontregelde maag. En niet te vergeten de naar kwaliteit en bedrukking en al naar gelang van het seizoen sterk variërende afdankertjes waaruit mijn steeds bezige moeder kledingstukken en lapdekens vervaardigde voor mijn vader, voor mij en voor haarzelf als er nog iets overbleef. En niet te vergeten, niet te vergeten de broden, de heerlijk versgeurende broden die dagelijks en pro Deo vanuit de paardekar als een laagscherende discus door de lange smalle gang ons verweduwde huis werden binnengekeild omdat mijn oom, een onverbeterlijke dronkaard en bijzonder week van hart, zich schaamde mijn dankende moeder in het gezicht te moeten zien.
Nu nog ben ik in hoofdzaak een broodeetster en daarom is het helemaal niet onbegrijpelijk dat mijn eerste familiegevoelens de richting van mijn broodtante zijn uitgegaan (dezelfde als de zilvervostante die om geen smeulende vuren aan te wakkeren, hoewel de benden haar winkel beslist niet op het oog hadden gehad, de zilvervos aan een onzichtbare haak had gehangen bij de allereerste stenenregen op ons huis en het nadien in een zwaarlijvigheid-buiten-redelijke-proportie had gezocht, waarbij ze vanzelfsprekend haar onwezenlijk-verende karakter compleet had ingeschoten), te meer omdat mijn vader, uit zijn ambt ontzet, illegaal en letterlijk om den brode in de familiale bakkerij de handen in het deeg had geslagen. Een donkere krocht, een voor- | |
| |
geborchte der hel waar hij uitsluitend in de avondlijke uren als een misdadiger naartoe sloop met in zijn duister kielzog vrouw en kind en waar er rustbedden voor ons klaarstonden zodat we het dikwijls de moeite niet waard vonden om de vernederende tocht naar de eigen woning te ondernemen en hele dagen en nachten na elkaar overbleven, ondertussen - onvermijdelijk - de familiebanden nog strakker aangespannen werden. Niet dat ik mij dat toen erg beklaagde (ik prepareerde mij in die dagen op mijn eerste heilige communie en was uiteraard en uit de omstandigheden een bijzonder vroom en mak kind, het Horieneke van Streuvels, in alles gelijk aan het futloze oorlogshondje dat er eveneens als bezwarend element was uitgetrapt om godvergeten en buiten de thuishaven te creperen), mijn kinderlijke interesse was normaliter bijna uitsluitend op eten afgestemd en daarin kwam ik bij mijn zilvervostante (dat blijft ze voor mij tot in der eeuwigheid), in wier winkel zoetigheid in naoorlogse euforische overdaad was voorzien, ruimschoots aan mijn trekken.
Wat helemaal niet betekende dat ik blind was en vrij van kritiek. Ik zag wel, maar het kwam niet in mijn kleinekinderhoofd op, mijn wrevel of ongenoegen daarover te uiten. Zo zag ik bijvoorbeeld dat mijn tante bijna tot tegen het middaguur in bed bleef, waarin ze zich alvast het ontbijt serveren liet, zich tussen de koffie en de marmelade door een denkbeeldig kwaaltje aanmat, zelfs voor een kind als ik belachelijk doorzichtig, mijn moeder voor een peulschil over en weer draven liet waarvoor Marx, indien bekend, niet van node ware geweest om te zien wie de uitbuiter was en wie de uitgebuite. Richtte zich dan uiteindelijk en onder ontelbare ach-ach's en oe-oe's, het kwabbig-puddingachtige, naar alle kanten uitgezette, uitpuilende lijf van mijn tante op, moeizaam en onder diepe zuchten van het geknielde dienstmeisje door middel van een ijzeren schoenhaakje in het corset als een weinig fatsoenerend pantser geregen, dan vulde zich op één, twee, drie de keuken met allerlei heerlijke geuren, een doodheerlijk bedwelmend aroom dat mijn prille zin tot innerlijke contestatie deed wegsmelten als de smeuïge boereboter in mijn tantes potten, kommen en steelpannen van elk formaat. Aan het hoofd van de tafel presideerde zij met de duivekrop boven de berg van haar boezem waarover - en daaraan ergerde ik mij meteen - een fijne straat van voedsel nimmer z'n doel zou bereiken. Ze zat erbij als een stammoeder uit de Scandinavische driedelige romanliteratuur, in een geesteshouding en sociale distinctie van bazin en knecht, en bezorgde eenieder die zich voor haar de hele morgen had afgesloofd een gevoelen van wezenlijke onvolkomenheid, van onvernietigbare minderwaardigheid waardoor, boven elke twijfel verheven, mijn oom, gedreven door een soort van hondsdolheid om het eeuwige tekort, aan het tempelieren was
| |
| |
geslagen.
Begrijpelijkerwijze was de huiselijke atmosfeer vrijwel altijd geïntoxiceerd en als met een mes te snijden, maar ook dat nam ik erbij omwille van een lekkere schotel in het vooruitzicht, het toegespeelde snoepje vanachter het machtig-brede achterwerk waartegen dat van Van Goghs arenlezende boerin het onbetwistbaar afleggen moest. Met name mijn vader, die omwille van overlast, een opkomende maagzweer maar vooral van zijn toekomstonzekerheid doodgewoon onmogelijk was (wat ik toen natuurlijk niet begreep), verpestte meer dan eens de huisvrede en meer dan ons lief was kwam het daarbij tot een hoogoplaaiende ruzie, waarbij mijn vader dreigde het brood uit de oven te trekken vooraleer de baktijd om was en ook mijn tante ondanks haar fysieke handicap zich daarbij verre van onbetuigd liet en die twee luid tegen elkaar gingen opschreeuwen, mijn vader bleek als een lijk, broodmager en fanatiek verbeten, mijn robuuste familielid een ziedendlaaiende vulkaan alleen al uit volume imponerend, overtuigend; tot mijn moeder als een sussende engel kwam toegesneld en er een nieuw godsbestand inging. Helemaal diffuus werd de situatie toen in het avondlijke duister mijn oom op zijn zatte benen lallend kwam aangewaggeld, waarbij hij gelukkig het paard had gehad om zich tot bij de eigen stal te laten voeren. Dan verdween mijn tante als een opgetuigd koopvaardijschip, een hooghartig en vernietigend misprijzen als haar kielzog achterlatend. Zij verdween tot de volgende ochtend, die eerder de naam van middag verdiende. En ook dan keerde ik mij niet van deze tante af, ook niet enkele jaren later toen zij, als eerste van uren uit de omtrek, een fonkelnieuwe elektrische broodsnijmachine in de winkel haalde en zij mij uit onvervalste dommigheid een taak oplegde die ver boven mijn kinderlijke vermogens lag. Ik verloor driekwart wijsvinger, mijn moeder helemaal en ik bijna het bewustzijn. Mijn tante verloor niet eens haar ijzigdomme, dikzakkige, vegetatieve herkauwerskalmte. Toen al het
bloed was weggewassen, dreigde mijn vader met een-nu-en-voor-altijd onherroepelijke breuk, waarbij het bleef, want we aten met z'n allen uit haar hand. Wat zij terdege wist, het superieur en pseudo-gewichtig opnam door het schild van haar taaie dommigheid. De ware breuk kwam pas toen in mijn eigen instinctieve, vegetatieve kleine ik, de broze plant van het ontluikend intellect door de brakke aarde boorde. Na de eenzame overwinning op mijn weerbarstige geest (mijn onderwijzeres had mijn ontzette ouders een blijvende duisternis voorspeld), was ik als een bezetene aan het lezen geslagen nadat een doodsimpel verhaal, handelend over een dartel geitje en achteraf bekeken ver van educatief-pedagogisch maar met gul veel actie, in zijn afgeronde totaliteit, helemaal, helemaal door de dikke muur van mijn onbegrip gedrongen was. Wat mij een
| |
| |
ongekende, nooit aflatende vreugde verschafte, die samen met de jaren crescendo was gestegen en die ik, ondanks alles wat ik ondertussen al niet verloren ben, tot mijn eigen redding nooit ben kwijtgespeeld. Geheel verschillend is het intussen mijn tekentalent vergaan. Dat was volkomen opgedroogd iets vóór de periode van het onpedagogische geitje, omdat ik na een sterk gedetailleerde creatie van: ‘Alzo schiep God hemel en aarde’ met daarin: zon, maan, sterren, wolken, vogels, bomen, huizen, water, een kloeke visser omgeven door Jeroen Boschachtige figuurtjes, aanvoelde dat daarmee mijn onovertrefbaar meesterwerk de wereld was ingegooid. Wellicht één van de redenen of de reden waarom ik plots het geitenverhaal begrepen had.
Veelvuldig trof men mij in die tijdsspanne aan, een beduimeld uitleenboek boven op de schrale opgetrokken knieën, magisch afgeschermd van elke kouwe drukte. Wat mijn moeder oogluikend toeliet, niet omdat ze erg apprecieerde dat ik las (buiten het novenenboekje ter ere van Sint-Franciscus en van een heilige non die Clara heette, raakte ze zelf nooit een boek aan), veel liever keuvelde ze er met mij zowat op los, want na de Grote Vreugde had ze nog maar weinig praats aan mijn vader (wat ik toen van lieverlee niet begreep). Desondanks bewaakte ze als een Cerberus de stilte en rust rondom mij, wellicht ter gedeeltelijke restitutie van de verloren driekwart vinger, onder welk gemis ik pas later gebukt ging. Mijn tante die voelde dat zij haar autoritaire greep op mij verloor, begon zich buiten het spiedende oog van mijn moeder baldadig te gedragen. Op opvallende wijze begon ze overdreven beslag op mij te leggen. Opdrachten voor verre en onnodige boodschappen. Het opkammen of wassen van haar vettige haar. Het insoppen en afspoelen van haar kwabbige rug. Het aanbinden van haar schoenen, op de wreef uitgesneden omwille van haar waterzuchtige voeten. Opzettelijk legde ze mijn lievelingsboek van het moment verloren en ging er, als ik het na veel ellende gevonden had - want na ettelijke uren compleet desperaat - ezelsoren op zitten met haar dikke, ongecultiveerde en schunnige derrière. Voor het eerst in mijn leven begreep ik dat ik - wilde ik geen lafaard zijn in eigen ogen - datgene wat me heilig was ook diende te verdedigen. Ik deed het met de zuivere verontwaardiging van mijn prepuberteitse jeugd. - ‘Jij’, siste ze, ‘jij met je boekjes!’. Waarbij het diminutief het volle pond kreeg. En vanaf de bewuste zin heeft deze tante der goedfunctionerende smaakpapillen voor mij opgehouden te bestaan. Momenteel presideert ze de hoofdtafel van een bejaardentehuis en nooit zoek ik haar op. Niet met nieuwjaar. Niet met haar naamfeest of
jaardag. Vermits ze mij de wijsvinger grotendeels ontrukt heeft, reserveer ik voor haar mijn afstandse dikke duim. Naar de grond gericht gelijk bij keizer Nero.
| |
| |
Zoals de middenvinger over de rest van de andere vingers uitsteekt, zo was de tante die me verder op het levenspad begeleiden zou, een merkwaardige uitschieter. Als enige van mijn vier tantes was ze boven haar stand uitgestegen door te trouwen met - zoals zijzelf het brouwde in een pralinemond - een geletterde, un homme cultivé. Mijn oom was ter plaatse gemeentesecretaris en behalve door zijn werk dat hij nauwkeurig, plichtsbewust en met rustige allure verrichte, vertoonde hij weinig intellectueels. Buiten de krant heb ik hem nooit met enig drukwerk gezien, regelmatig echter met een koffiemolen, een kolenkit, een ragebol en ander huishoudelijke utilitaria, distinctieven die overduidelijk spraken van de plaats waar mijn oom in het huwelijksleven stond en die mijn tante ver beneden haar sociale status bevond om te hanteren.
Wat mij uiteindelijk naar deze tante toedreef, was een ondefinieerbare maar wezenlijke onrust die haar als een aura omgaf en maakte dat zij steeds druk doende was: relaties aanwassend of op het punt van afknappen, spanningen, roddel, prettig druk en met enorme, onbedachtzame levensdrift. Een onrust die eveneens ten grondslag ligt aan elk spiritueel weten-willen, een toestand waarin ik toen vrij hinderlijk verkeerde. Bij mijn tante zelf lag het wel enigszins anders, maar dat zag ik pas heel wat later in, op het moment dat ook deze vrouw opgehouden had voor mij te bestaan. Ik begaapte mij gewoon aan haar manier van doen en plaatste er een dimensie achter waaraan ikzelf toen grote nood had maar die uiteindelijk en in de verste verte niet bij haar te zoeken viel. Zo stond zij bijvoorbeeld op bijzonder goede voet en onderhield levendige betrekkingen met het plaatselijk onderwijzend personeel, zoals ze op bijzonder goede voet stond en levendige betrekkingen onderhield met de plaatselijke notabelen, met hun vrouwen, hun voltallige kroost; niet omdat ze er stuk voor stuk van hield maar omdat het - zo dacht ze - haarzelf op een hoger niveau tilde waarop ze tenminste haar bourgeois-schoolfrans rendabel kon maken. Wat mijn oom lichtjes stimuleerde, omdat hij met zichtbaar genoegen zijn society-vrouwtje hoorde ‘fransozen’, tevens omdat het zijn ‘carrière’ geen kwaad deed, maar wat hijzelf niet had kunnen opbrengen omdat hij in de grond een gezonde ingeboren hekel had aan elke vorm van pluimstrijkerij, een in wezen integer en heel simpel man die in zijn pantoffels achter de kachelbuis van ganser harte achter de zekerheden van de burgerdeugden stond.
Regelmatig kwam mijn tante op schoolbezoek (lange tijd heb ik in de waan verkeerd dat ze schepen was van onderwijs; zover echter was het toen nog niet gesteld met de vrouwenemancipatie). Door een opverende klas en een nerveus toesnellende onderwijzeres werd zij onthaald, waarna de kinderen op het signaal van een nijdig afgeknakte vingerknip ter ere van de geziene
| |
| |
gaste een lang ingeoefend lied aanhieven, waaronder het ‘Saint-Nicolas, patron des écoliers’ met allergrootste geestdrift ten gehore werd gebracht, machtig aanzwellend naar de climax toe (venez, venez Saint-Nicolas, venez, venez Saint-Nicolas, venez, venez, venez Saint-Nicolas tralala) maar wat spijtig genoeg, want tijdsgebonden, enkel voor ongeveer iets minder dan een maand kon genoten worden.
In die situatie vooral heb ik leren opkijken naar het kleine, uitzonderlijk kwikachtige vrouwtje dat - wonder boven wonder - toevallig ook mijn tante was. Om haar te plezieren begon ik een nooit geziene schoolijver aan de dag te leggen en als zij na een generale overhoring met de onderwijzeres wat terzijde fluisterde in een taal die, omdat ik ze niet begreep, mij totaal overdonderde, doorstroomde mij een brede golf van immens geluk. Die nochtans een flinke knauw kreeg toen ze mij bij volgende bezoekjes hoog op de estrade private nummertjes opvoeren liet en waarbij ik mij stilaan voelen ging als een schizofrene circusclown. Deze geestelijke kwelling bleef gelukkig achterwege nadat ik eens midden op de trede in tranen was uitgebarsten, waarna mijn tante, zwaar beledigd, diep gekrenkt om zoveel familiaal gezichtsverlies, haar hakken had gekeerd en zonder verwijl het klaslokaal verlaten had. Achteraf verdenk ik haar ervan dat ze mij opzettelijk heeft aangehaald om de zilvervostante, waarop zij neerkeek in feodale hoogmoed, een hieltje te lichten. Feit is dat ze van het eerste uur partij gekozen had voor de zattelul van een broer, die haar op zijn unieke wijze wederkerig dank betuigde door haar tijdens zijn delirium tremens de meest ongehoorde schunnigheden naar het beeldig gekapte, fragiele hoofd te smijten. Obsceniteiten welke zij allercharmantst incasseerde door met superieure zin voor humor en gespeelde geestigheid de verrijking van haar op dit terrein eerder beperkte woordenschat te onderschrijven, een manier van reageren die voor mij de tweede attractie vormde van haar ongemeen boeiende persoonlijkheid en die wellicht haar enige vorm van werkelijke grootheid is geweest.
In aanverwante geestesgesteltenis heeft deze tante mij ingewijd in de geheimen van dierlijke en menselijke lichamelijkheid, terwijl ondertussen mijn moeder volkomen scheen te ignoreren dat zoals elke vorm van leven ook haar bloedeigen dochter een ontwikkeling door te maken had. Bij de eerste tekenen der menstruatie was ik in paniek tot in tantes armen gesneld en, vervolgens overgegaan tot huilerig zelfbeklag, kreeg ik enkele harde meppen om de oren die ongetwijfeld psychologisch-doelgericht mochten worden genoemd. Op een dergelijk stramien (als studieobject had Freud aan haar een natuurtalent gehad) was eveneens het slechts uiterlijk ingewikkeld netwerk van haar sociaal verkeer geweven, wat enigszins verduidelijkt waar- | |
| |
om ze praktisch altijd nummer één was bij om het even welke dorpse combinatie. De grootste ramp die haar treffen kon, bestond hierin dat één der notabele dames over een beter voorziene garderobe beschikte dan dat mijn oom met zijn eerder bescheiden inkomen het zich veroorloven kon. En als ik krakeel hoorde in het huishouden, waarin de echtgenoot uit macht der gewoonte alles toegaf, zelfs dan wanneer de bodem van zijn portemonnee bijna te voelen was, draaide het uitsluitend om een beeldig hoedje, een ketting, een broche, cape, mof of handtas zonder welke - zei mijn tante - zij zich naakter voelde dan naakt, waarop haar brave Hendrik van een man de allerlaatste, nog niet aangeboorde bronnen onder zuchten aansprak. Een keer heb ik haar echt razend gezien, de waanzin nabij: stampvoetend, schuimbekkend, molenwiekend, haarplukkend, scheldend en tierend omdat ze, 's morgens in de vroegte en met de krulspelden in het haar, door een niet-uitgeslapen leurder als de poetsvrouw was aangekeken en als dusdanig aangesproken. Deze tante verdroeg geen nivellering.
De band met deze tante bleef hecht zolang ik haar bewonderen, naar haar opblikken kon. Toen ze mij op een amechtige stoomtram naar het pensionaat van S. bracht (daartoe was mijn moeder té verdrietig, té bescheiden, té verlegen; mijn tante praatte als het moest én in beide landstalen de duivel zelf onderuit) stond ze me wetens en willens af aan een legertje geleerder, geestiger vrouwen, waarbij de dorpse verhoudingen hun begrenzingen en dus hun krachten verloren, zonder zich al te veel aan te trekken van de onherroepelijkheid van dit verlies, misschien omdat hier geen concurrentie aan te pas kwam zoals bij de zilvervostante, het integendeel de normale gang van zaken betekende waartegen revolte gewoon als idioot, kinderachtig uitviel, zoals bijvoorbeeld het zinloze betreuren van een belangrijke relatie die door de dood uitgeschakeld is.
Overweldigd door mijn eigen aanruisende leven, verloor ik haar gaandeweg uit het oog. Natuurlijk hoorde ik nog wel eens van haar, en wat ik opving was meestal niet erg verkwikkend. Ze was namelijk in erge mate aan aderverkalking gaan lijden, de afschuwelijke ziekte, de familiekwaal, die haar eertijds zo levendige hersens voor het grootste deel had lamgelegd. Daarom verloor en vergat ze alles, schold een ieder die haar te na kwam uit voor rotte vis (haar rug vertoonde ettelijke niet meer te dichten, paarse en kwalijkriekende doorligwonden), bezorgde haar eigen dochter, om wie ze nooit echt veel had gegeven omdat ze sociaal te weinig in de kijker had willen lopen en daarom - hoewel heel erg gelukkig - een mesalliance had gesloten met een onbeduidend klerkje, bezorgde die dochter, haar eigenste dochter een leven van constant-op-de-rand-van-een-zenuwinzinking.
De enkele keer dat ik mijn tante opzoek, poog ik door middel van herinne- | |
| |
ringen moeizaam uit de put van het verleden geheveld, de diepe duisternis te klaren. Tevergeefs. Ik kan evengoed tegen een stomme muur aanpraten. Als ik dan opstap, ten einde raad, verwijt ze mij haar zelfgehaakte beddesprei, haar zilverwerk en haar beide oorringen te hebben ontvreemd. Door de dichtgetrokken deur achtervolgen mij de smerigste verwensingen, die in volume en intensiteit die van mijn oom evenaren, mijn oom die een eeuwigheid terug zijn drankzuchtige, opgezette lever met hele vieze brokken in mijn vaders handen heeft uitgebraakt.
Aan tante Rosa heb ik mijn moeders enige sierring gegeven. Getrokken van een hand die als marmer koud had aangevoeld en waarvan de vingers bros hadden geleken als uitgedroogde stokjes waaruit de laatste druppel boomsap was weggevloeid. Nimmer heb ik hem aan mijn tantes hand gezien. Geen vergetelheid, schroom, wroeging of enig ander inferieur gevoelen, maar gewoon uit die prachtige zorgzaamheid van haar. Om me niet subtiel te kwellen onder diens nooit eindigende schittering. Om er niet het kleinste steentje uit te verliezen, om geen schram te riskeren op het platina. Elk jaar, op de overlijdensverjaardag van mijn moeder, haalt ze hem traag uit zijn rode schrijn en dan kijken we er samen naar in woordeloos ontzag, terwijl ondertussen haar ogen volstromen met tranen.
Nu pas valt het me op dat ik onkundig ben van het tijdstip waarop mijn tante Rosa in mijn leven verscheen. Zij is er altijd geweest zoals ze er - en dat is nu de rots waarop mijn leven is gebouwd - nooit uit verdwijnen zal zolang ik adem en leef. Geen deus ex machina opgeroepen door mijn instincten, verlangens, behoeften. Zelfs geen mentor wiens betekenis in elkaar schrompelt met het verstrijken van de jeugd, maar een mijlpaal, een vuurtoren, een vaste baken in zee. Ondanks het feit dat tussen de beide families de officiële contacten niet zo frequent waren geweest - en we woonden maar een paar huizen uit elkaar, sociaal echter stamde deze aangetrouwde tante van een trap lager en van vaders kant hield men een vrij strak standenverschil in ere - hield ze met een diepe en blijvende genegenheid van mijn moeder, van mijn vader en van mij aan wie ze - omdat ik een kind was - zonder restrictie haar grote hart vermocht leeg te gieten. Onder juichkreten stak ze mij in allerlei zelf ineengeflanste vermommingen, een zeerover en in een handomdraai de Heilige Cecilia, vertelde op mijn verzoek steeds dezelfde muizenhistorie, mijn veruit geprefereerd verhaal, vertelde echter nooit hetzelfde want haar subtiele intonatie maakte het telkens anders, opende andere perspectieven; ondersteunde als Simon van Cyrene mijn kruis (een hefboom) wanneer ik tussen de bomen door me een weg baande naar het knekelveld en gaf me eens het uitzonderlijke
| |
| |
gevoelen te kunnen zweven toen zij, rond de tijd van Kerstmis, een zelfgemaakte miniatuurcrucifix (ik leed toen aan mijn kruismanie) voor me had klaarstaan, druipend van tragiek onder zijn plastieken stolpje, dat later bleek te zijn de huls van mijn ooms pijnstillende tabletten, wat zij mij nooit verklapte en dat - toen ik het uit mezelf ontdekte - niets onsacraals of denigrerends in zich had, doodgewoon omdat het van haar was gekomen. Op natuurlijk-ingeboren wijze gaf deze tante iedereen gelijke kansen, zonder te weten dat daaraan een beschaving voor meer dan tweeduizend jaar en met vaag succes, moeizaam gelaboreerd had. Zij behoorde tot die zeldzame typen die zonder verwijl van iedereen en van alles houden (zij onderhield onder meer een zwervende-kattenkolonie), schijnbaar een onuitputtelijke positieve krachtenbron in zichzelf kunnen aanboren. In hun aanwezigheid stapt de potentiële zelfmoordenaar steevast af van zijn zelfmoordplannen. Zekerheid heette deze tante, zoals ik in mijn kinderlijke naïveteit lang gemeend heb van het geloof te mogen verwachten. Een goede, alwetende, genezende vader te hebben en zijn huis dat altijd openstaat.
In wintertijd gloeide de bol van haar Leuvense kachel steenrood en ik mocht er met de voeten lekker dichtbij gaan zitten terwijl zij ondertussen verrimpelde appels van de zolder haalde. Zij door de kriepende trapdeur een gezonde koulucht meevoerde die een sensatie van grenzeloze behaaglijkheid losweekte, waaraan iedereen, dacht ik, het wel bijna besterven moest van pure gelukzaligheid. Zonder verpinken legde zij de akelige stem van de nieuwslezer het zwijgen op omdat ze wist dat ik die associeerde met wat grote mensen oorlog noemden (er kwam geen einde aan de gesprekken) en wat mij enorm benauwen bleef, vooral omdat ik nog niet over de reikwijdte ervan kijken kon, een bar landschap zonder herkenningspunt, een reus waarvan ik amper de benen in het vizier wist te krijgen.
Ook mijn moeder kon niet aan de drang weerstaan om - wanneer mijn vader uithuizig was - een ommetje langs tante Rosa te maken. Periodieke levenselixir voor haar in wezen diep-melancholische natuur. Wat mijn tante wist. Dan forceerde ze zichzelf telkens voor het goede doel en dan lachte ze luidkeels om haar eigen moppen, vrij naar het lollige achterblad van het duivenblaadje waarop mijn oom geabonneerd was. Zo ver wist ze het telkens op te voeren dat de lachtranen haar over de wangen stroomden, die zij nooit afveegde maar wegsloeg met de rug van haar hand, een hoogst aanstekelijk gebaar waar zelfs mijn trieste moeder niet aan weerstaan kon. Werkloos zag ik haar zelden. Altijd had ze iets omhanden maar ze haastte zich nooit en nooit was ze moe. Als een sprookjesverteller in het hart van een kring stille kinderen, zat tante dagelijks omgeven door in concentrische cirkels uitgestalde klompenparen, die zij eerst schilderde in zwarte of don- | |
| |
kerbruine kleur, een goedje waarvan haar oude huis prettig doortrokken was, waarna zij ze - wanneer ze goed droog waren - bewerkte met een speciaal schulpachtig mesje waardoor er wonderbaarlijk mooie motieven van onder haar handen opsprongen, kleine bloemen meestal, margrietjes, tussen twee rijen kleine zeeschelpen, terwijl ondertussen de blanke houtschilfers als bloembladeren zachtjes van haar schoot dwarrelden en die als ze met de houtkant naar boven op de grond vielen, er kris-kras bij bleven liggen als licht omgekrulde amandelschilfers.
Na de klompen waren de schoenen gekomen. Een apart soort poëzie was verdwenen maar prompt kwam er een ander voor in de plaats, want nooit had mijn tante gecapituleerd voor een goede zaak. Modderlaarzen broederlijk naast stoffen damesschoenen met een adellijk riempje over de wreef en waarin ik mij, gehuld in een oud overgordijn, naar het debutantenbal begaf (dat had ik van de cinema). En dan was er ook nog de geur! Van de pekachtige dikke draad die mijn tante eerst tussen haar handen opfriemelen moest om hem ietwat soepeler te krijgen, waarna hij middendoor werd gespleten, waarbij het ene uiteinde tussen haar tanden zitten bleef en hij vervolgens door een speciale naald ging met een opvallend groot oog. (In diezelfde periode zat me vooral de kamelenmanie dwars en het was me een ware opluchting te kunnen bedenken dat er misschien wel zulkdanige naalden bestonden waardoor ik - een bijzonder schriel kind zelfs met oorlogsnormen gemeten - heen zou geraken als ik maar vlijtig oefenen bleef in het reptielkronkelen.)
Samen met mijn moeder stond deze tante achter mijn affectieve ontwikkeling, een die moeilijk te volgen of te meten is en als dusdanig door de haastige buitenwereld ten onrechte gediminueerd, compleet veronachtzaamd, maar die uiteindelijk een mens ofwel gelukkig ofwel ongelukkig maakt. Een afschuwelijke zaak dus van vallen of staan.
Geur, kleur, smaak, ruiken, zien, horen. Wie betaalde mijn eerste entreebiljet voor de plaatselijke bioscoop, waarin ik, in de gammele houten banken en met opengesperde mond, mijn eerste Weltschmerzontsteking opliep die - als hij het had kunnen weten - de jonge Werther had beschaamd? Mijn tante Rosa.
Voelen. Het leven warm aanvoelen. Dat op de eerste plaats. Aan de leeuwen overgeleverd. Bij mijn tante in heel wat uitbundiger en uitdagender vorm dan bij mijn moeder die haar melancholie had om zich van de ergste stoten af te schermen. In hemelse gradaties. Tot de helse verlatenheid toe. Die ze terdege kende maar waar ze als een groot mens compleet bovenstond. En waarvan ze me - toen ik ouder werd - woordeloos leerde dat ze inherent is aan elk menselijk bestaan. Haar enige kind was kort na de
| |
| |
geboorte aan kroep gestorven en toen in die merkwaardige lente eerst nog vage bevrijdingskreten de etherische luchten vulden, vervolgens de vredesduif en als men aandachtig toekeek het weliswaar geschroeide vredespalmpje in zicht, had mijn tante zich plots schrap te zetten tegen magere Hein, die totaal onvoorbereid het op haar altijd zieke man gemunt had. (Ze wist terdege waar ze voorstond en ze vond het minderwaardig in te gaan op de flauwe praatjes dat mijn oom in zijn zelfgegraven loopgracht een erge maar voorbijgaande kou had gevat.) Het behoorde niet tot haar natuur iemand, laat staan een stervende, gemakshalve af te wimpelen. Geen duimbreed week ze van het bed waaruit de zuchten onverminderd opstegen, haar hand in die van mijn oom, en ze wist waarachtig een glimlach op zijn ingekerfde gezicht te halen door - terwijl de doodsstrijd was ingetreden - haar eigen reeds tot as vergane vader tot leven te wekken, haar vader Leopold die bruin en in een ovalen kader boven het bed van het allerlaatste gevecht hing, Pol - voor zijn vele vrolijke vrienden - die plechtig gezworen had voor zolang als de oorlog duurde (de vorige) geen haar uit zijn baard weg te knippen of in te korten, iets waaraan hij zich vier lange jaren gehouden had, de olijkerd, ten bewijze het bruine portret opmerkelijk gelijkend op dat van Leopold II, koning der Belgen.
Kwamen de afschuwelijke naoorlogse jaren. Door de gedeeltelijke verhuizing naar de bakkerij en naar mijn genotzuchtige en oppervlakkige zilvervostante kwam er een stagnatie in de evolutie van mijn affectiviteit, het contact met mijn inspiratrice werd te gering om nog van ware invloed te kunnen spreken. Waarna de kwiktante van het allerheiligste protocol me een tijdlang in haar vangnet hield en me afleidde van de echte, de waarachtige waarden. In mijn hart echter heb ik mijn tante Rosa tot de dag van vandaag nimmer verlaten (zoals er ook geen duidelijk beginpunt was geweest). Zo bijvoorbeeld hoefde ik niet eens de ogen te sluiten om haar tussen de houten beschotten van mijn pensionaatchambrette te zien oprijzen door het brandend braambos van mijn zoete verbeelding. Het liefst echter denk ik aan haar in een beeld dat het niet hebben moet van enige fantasie: zij voorop in de mollegang van de schuilkelder, ik aan haar hand, mijn moeder als veilig, beveiligend sluitstuk en ver, heel ver vóór ons het dansende sterlicht van de draaglamp in de hand van mijn vader (met het gevaar verdwenen de sociale verschillen) of van mijn oom misschien. ‘Hier lopen we onder de canada's, hier onder de wilgen’, had mijn tante gezegd en ik geloofde haar onvoorwaardelijk. - ‘Hier doen de vliegende bommen ons geen kwaad’, hoorde ik mijn tante en omdat zij het zei, geloofde ik haar, onvoorwaardelijk. In het heetst van de strijd voelde ik me veilig zoals ik me wellicht enkel veilig had geweten in mijn moeders baarmoeder.
| |
| |
Zij was het, de goede engel, die mij toevallig gadesloeg (zij kon het onmogelijk geweten hebben) toen ik tussen de marktkramen en de wriemelende mensenmassa door op weg ging naar een eerste ontmoeting waarvan ik alles verwachtte vermits ze eindigde en voor echt begon in een huwelijk. Tijdens de Grote Vreetpartij en terwijl de rest van de koppen diep in hun borden gebogen hingen, vonden haar trouwhartige ogen de mijne. In plechtig gebaar nam ze haar kelk op en toastte in stilte op mij. Toen kreeg ik voor het eerst het gevoel dat ik een volwassen vrouw was, gebonden door een ritueel dat heilig was.
Zoals het leed heeft de tijd weinig vat op haar gekregen. Haar stap wel iets voorzichtiger, het grijze haar echter nog dik en vol, de lacherige ogen levendig als van iemand die op de drempel staat van een paradijselijke wereld. Mijn bezoeken houd ik vrijwillig beperkt, ondanks mijn zekerheid dat zij het zwarte gat ingaat nog vóór mijn tante met de paarsrode doorligwonden (haar bloeddruk wil niet meer beneden de vijfentwintig en zoals bij mijn moeder barst op een goede dag haar grote goede hart uiteen. Het zijn alleen de krengen, kwaadaardig als ze zijn, die het leven onnodig rekken.) Zo zie ik haar dus nog weinig; uit ongegronde angst wellicht dat ik haar op de valreep besmeuren zou met mijn desillusie, mijn scepticisme, uit ware angst dat ik aan het grienen sla om een paradijs dat - zoals Milton zei - voor immer verloren is maar waaraan ik hangen en lijden blijf met de affectiviteit door haar ooit in mij aangeboord.
Aan de tante die ik momenteel bijna dagelijks opzoek, had ik als kind een grondige hekel. Omdat zijzelf niet van kinderen hield, en juist zoiets voelt elk kind haarscherp aan. Ze is mijn vaders oudere zuster en als ik dan toch maar eens bij haar binnenliep - vroeger - gebeurde dat omdat ik door een winkel moest waar ettelijke persoonsgrote spiegels hingen, waaruit ik uit den treure constateren kon hoe miezerig ik wel was en hoe erbarmelijk slecht gekleed (de aanleg tot masochisme was me heel erg jong eigen) maar vooral omdat ik in het achterhuis mijn oom - hoogverheven - zitten wist, een boeddha met de benen kruiselings onder zich geslagen en met een zware hoornen bril op de massieve neus, waarin ontelbare meeeters zichtbaar woekerden. Een speciale manier van kijken had hij: boven, door en onder de dikbeglaasde bril, uit pure noodzaak wellicht omdat hij voortdurend van zijn handwerk naar de bezoeker, vervolgens naar mijn tante en zo terug op het kledingstuk-in-wording kijken moest. Geheel ten onrechte heb ik mij lange tijd één van de gebroeders Grimm in zijn gedaante voorgesteld. In wezen had mijn oom eerder iets van Kant, de man die zwoer bij het rationele inzicht. In alle omstandigheden wist deze oom
| |
| |
zijn kalmte te bewaren, wat niet bepaald een sinecure was, want in haar krachtige jaren genoot mijn tante de reputatie van een furie, een Xantippe, gedeeltelijk ten onrechte want zelden had ze rechtstreeks iets tegen haar man, gewoon uit overtollige, ongecontroleerde energie liet ze stoom uit. In een handomdraai wist deze man een meningsverschil op te trekken naar het rijk der abstractie. ‘In het algemeen bekeken’, luidde dan ook de aanhef van zijn lievelingszin. Graag luisterde ik naar hem, om zijn wijsheid en omdat ik van hem hield. En hij van mij. Wellicht omdat hij geen eigen kinderen had om van te houden. Wat niet wegnam dat hij ook ten opzichte van mij hoogst eigenaardige gewoontes ontwikkelde, die door iedereen die hem iets meer dan oppervlakkig kende als inherent werden beschouwd aan zijn status van filosoof-zijn en als dusdanig aanvaard. Zo bijvoorbeeld placht ik na het middaguur aan zijn deur voorbij te gaan, waaraan hij niet langer dan een kwartier een luchtje te scheppen stond. Negen kansen op tien kon ik er zeker van zijn dat hij voor blind en stom speelde, wat me uiteindelijk minder deerde dan de opgeblazen verwelkomingskreten van mijn tante, wier unieke aandacht echt niet verder ging dan de knopen die tijdig aan een jasje of gulp dienden te worden gezet en die uit angst dat ik haar daarvan afleiden zou achter haar woordenfranjes mij regelrecht en liefst zo spoedig mogelijk het huis uit wenste.
Wat mij nu tot deze tante drijft is haar ongehoorde, bijna obsceen te noemen levensdrift waardoor ze met haar zesentachtig jaar nog een eeuwigheid van sterven af is, en dat terwijl ik voor iets meer dan twee generaties jonger, reeds honderd en één afstervens ben gestorven met de bijna tastbare levendigheid van al hun rauwe verschijnselen. Het lugubere hasardspel tussen keel-strottehoofd-long-maag-darm - en, omdat ik een vrouw ben, borst- of baarmoederkanker of misschien eerder multiple sclerose, de moderne sluipersziekte die bij voorkeur jonge mensen als ik uitpikt of gewoon aan de feestdis - krak - een stukgesprongen hart zoals bij mijn goddelijke moeder, bij mijn goddelijke tante (ik voel het hier wel eens knijpen, zegt ze tussendoor) en hoeveel miljoenen per jaar zeggen de statistieken?
Wanneer dan, na regelmatige intervallen, de Grote Verleiding zich opdringt, laat ik alles in de brand, spring op de fiets. Als gek regelrecht naar mijn ouwe tante die onbekommerd de zevenentachtig tegemoet gaat en die nog maar kort geleden uit pure eigenzinnigheid op haar stukgetrapte en uitgerafelde pantoffels het keldergat is ingedonderd en een - zei de dokter - onherstelbare bekkenfractuur heeft opgelopen nadat ze eerst voor ongeveer twee volle uren in het kelderwater heeft liggen klappertanden, molenwieken, vloeken op God en al zijn heiligen. (Haar vroomheid houdt
| |
| |
op bij de plaatselijke heilige, een universele geest heeft ze nooit en op geen enkel terrein gehad.) Tegen al het geweld van de wereld in kan ik het niet laten juist deze tante aan te klampen om het samen te hebben over de laatste begrafenissen, afgestorvenen zaliger gedachtenis, bijvoorbeeld haar lieve man die tot aan zijn laatste snik het filosoferen niet had kunnen laten, zijn allerlaatste volzin begonnen was met: ‘In het algemeen bekeken’, over doodkisten eiken of notelaar en dat - wie geraakt daarmee nou verzoend? - na de dood nagels en haren blijven doorgroeien. Dergelijke futiliteiten schuift tante nonchalant van de baan, zij douwt mij integendeel met de rug tegen de muur omwille van een zolder die hoogstdringend dient te worden gelucht, een afbladderend plafond dat aan hernieuwing toe is en al de muren die nodig herschilderd moeten worden. Ik zit haar als een levend mysterie vanuit mijn vermoeide stoel woordeloos te beleven: haar afslobberende kousen met daarin zowel ladders als gaten, haar grauwe, omgesmeten kleren onder de muntgrote vetvlekken, haar plukwollen haar, de naar binnen getrokken duizendvoudige rimpels tellende mond en de krachtige neus onder de bruine vegen van het snuifpoeder. (Zoals Hans Castorps grootvader verknocht aan de snuifdoos, de hare ongetwijfeld democratischer van uitzicht, een simpel maar goedsluitend ijzeren doosje waarin vroeger hoesttabletten verpakt hadden gezeten, maar wat erin zat van krak eendere uitwerking want na twee of drie puntvingers van het kriebelige goedje sloeg zij - daar kon men van op aan - duchtig aan het niezen, één, twee, drie en in produktieve momenten soms wel vier keer achter elkaar. Levensnoodzakelijk echter omdat ze sinds haar tien-en-een-half jaar aan een verstopte traanbuis leed, waardoor er een bolletje, groot als een erwt, parasitair aan haar linkeroog was komen te zitten, het enige ongemak dat ze nooit onder stoelen of banken had willen
steken, dat ze voor om het even welk gezelschap als een circusnummer uit de doeken deed maar waarvan men precies niet stante pede de put inging.)
Ze heeft zo haar vast ritueel, mijn ouwe tante, en dat houdt haar staande als een rots in de branding. Vóór elf uur denkt ze nooit aan slapen behalve wanneer geen enkel t.v.-station buiten het testbeeld enig ander kijkspel uitzendt. Op tijd en stond haar droogje en natje en tenminste één keer per dag koffie met een flinke scheut cognac daarin. Op geregelde tijden niet gaan plassen maar ‘haar water maken’, een ietwat plechtige uitdrukking, een bijna liturgische wijze van spreken die ze tevens aanpast aan de mysteries van haar vrouwelijkheid, haar ‘ekenissen’ waarin heden ten dage een flink stuk plastic zit dat haar tot het einde der tijden op de been houden moet.
Wat haar helemaal onsterfelijk maakt is haar compleet onvermogen tot
| |
| |
inleving. Ongelooflijk, maar geen gram, geen korrel fantasie! (Waar zijn ze heen, de oudejaarsavonden? Zij, één en al nijdigheid boven de kaart, de deurzangers een breuk toewensend. Dood aan de kleurrijke plaatselijke folklore met een: hier geeft men niets, helemaal niets.)
Zo met één voet in het graf, is het haar volkomen onmogelijk te bedenken hoe en wat met haar onverwoestbaar-dan-toch-eens-gevelde-lijf: de blauwe paarse en roze verkleuringen, de stinkgassen, het oprijzen van de buik, haren en nagels die desondanks doorgroeien blijven, het invallen van de buik, de smerige stinkende papachtige brij, de schoonvreters, het propere ontdane skelet, de hersenpan. Tussendoor het begrafenisritueel. Dies irae door de volkstaal van zijn ware gruwel ontdaan. Ersatzgevoelens. Oud wijf, oud wijf, wie treurt nou om een oud wijf? Het slurpen aan de hete koffie en het knisperen van de versgebakken belegde broodjes. Sigaren die worden opgestoken en waar woon je nu? Waarom, God in de hemel heeft ze nooit kinderen willen hebben? Haar eigen moeder had er twaalf. Waarvan er zelfs geen vijf de volwassen leeftijd hebben bereikt. Het waren me de tijden! Wil je een snoepje? Ze heeft er dan ook nooit last van gehad en nu nog minder want
Leve de moppentappers. Zij brengen leven in de doodse brouwerij. Tijdens zijn avondwandeling komt de dokter tot op een kerkhof. Zet zich te rusten op een zerk. Klop, klop. Wie daar? Ach, ach, dokter, weet u geen middel tegen de wormen? Een schande zegt een preutse nicht, ze kunnen niet eens meer wachten tot een mens goed en wel koud is. Goed en wel.
Volgende zomer, zegt mijn ouwe tante die de zevenentachtig in het nabije verschiet heeft zonder last te hebben gekregen van James Joyce's bestaan, volgende zomer tegen kermis schilder ik mijn keuken in het groen en nieuwe gordijnen komen er voor het raam.
Als ik ooit zover kom iets zinnigs te presteren in dit prachtige tranendal, dan bestaat mijn eerste werk uit het plegen van een hommage aan mijn merkwaardige tante tot sterven onbereid. Eendimensionaal ingesteld, niet zag, niet voelde wat knaagt aan het hart. Helemaal niet verteerd door goddelijk heimwee naar beter, naar hoger. En wie het geen snars schelen kon dat er het één en ander mank loopt, geblesseerd, onherroepelijk geschonden. Zoals mijn eigen rechterhand. Evenmin gediend door driekwart namaakvinger.
|
|