Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 577] [p. 577] Mark van den Hoof / Gedicht van veel vroeger Mijn moeder niet, mijn vader niet, alleen het schapenhoeden beu, ben ik, dacht ik, en met seizoen doorzeefd, winter waarin geen kruid gewassen is. En wij, met baard in onze keel, onverhoeds aan 't zingen gingen. Zo gezegd zo gedaan. Poedermelk, gezouten boter, uit kalk geplukte eieren aten wij, wat de gepluimde zomer, de herfst - een korte, koude herfst - aan mondvoorraad ons lieten. Ziehier wat de gewoonte werd: in de met stro gevulde klompen, de met vacht gevoerde jassen, rond de met gruis gestookte vuren (omdat het hout zo vluchtig was en zo spaarzaam om zijn geur en zijn gekraak gebedeld werd), bij buigzaam olielicht, en in het bed van tijd, wedijver tussen zonnestelsel en getij, werd er gelachen en verhaald. De lucht was vochtig van veel wijn. En hij die in zijn kinderschoenen reeds, de waan smaakt en de geestigheid, die in een vroeger duister duikelt, oude gezegden kent en de kadans betast van wie en wat nog nooit voorbijgegaan was en nimmer zou vervliegen, zo een liet zich betrappen en beleren, zo een die moest wel zwichten voor ongerepte schaduw, gevederde herinnering. [pagina 578] [p. 578] Ook dit zal niet opnieuw te zien zijn. IJselijk land en leeggevroren spiegeling van ziekelijk, ontdaan gewas, de bleke zon, bijna morsdood beneveld hemellichaam, het stijfjes vallen van de dag van het een in het ander moeizaam uitgebroken ogenblik, de lengte van de lichtval die over ding en dier en ongedierte struikelt. Langzaam maar zeker stierven de oren uit je hoofd en de voeten van je lijf. Mond aan mond leefde de mensheid, uitgedroogde ogen besloegen de ruimte, niemand wist nog of er wel een hemel was. Zo was het toen ik bij mijn naam geroepen werd, en in mijn voorhoofd de eerste scheuten van bedoeling groeiden. Vorige Volgende