engageert zich wel, maar met voorbehoud. Natuurlijk is ze een strikt individueel ethos, waarnaar te leven ook maar weinigen gegeven is. Dat blijkt bijv. uit het gedrag van de schrijver John, die, voordat hij bij Goethe in dienst kwam, de medeauteur van een aantal radicale, antiroyalistische pamfletten geweest was. Aan het Weimarse hof kweekt hij echter zin voor orde, leert dat een onbeperkte persvrijheid schadelijk is voor de kwaliteit van de journalistiek en, de daad bij het woord voegend, wil hij zich voortaan bij de staatscensuur verdienstelijk maken. Goethe is de spectaculaire evolutie van de jonge man verre van aangenaam, maar hij kan bij zoveel radicalisme niet anders dan zijn ironische toestemming geven.
Het medium bij uitstek van de ironische bemiddeling is de poëzie. Ze is in waarheid, zo luidt het ergens, ‘een mysterie, de menswording van het goddelijke, ze is inderdaad even menselijk als goddelijk.’ Dat de poëzie hier onder verwijzing naar de christelijke heilsleer een verlossingsfunctie toegewezen krijgt, bewijst hoe onscheidbaar het ethische en het esthetische in dit wereldbeeld met elkaar verbonden zijn. Weliswaar wordt dat later door Goethe gerelativeerd als hij zijn denkbeeldige critici vraagt: ‘Wie zegt jullie dat niet de poëzie een liefhebberij is en de ernst bij heel iets anders, namelijk bij het gehéél?’ Maar dat geheel waaronder de poëzie zich moet onderwerpen, blijkt dan toch niets anders dan dat volmaakte individu te zijn: ‘Ze weten niet eens, de ezelsveulens,’ gaat Goethe zelf verder, ‘dat een groot dichter vóór alles groot is en dan pas een dichter.’
In de loop van haar verblijf in Weimar wordt het Charlotte duidelijk waarop ze van haar kant in het leven van de grote dichter en voor de eeuwigheid aanspraak kan maken: ze is de aanleiding geweest voor een gedicht. ‘Datgene wat vergankelijk is, leeft voort in mijn lied.’ Eigenlijk is ze in die functie uitwisselbaar. Ze heeft alleen de verdienste dat ze dapperder dan anderen de scheiding, de noodzakelijke ‘abdicatie’ onder ogen gezien heeft, dapperder dan bijv. die ‘in haar Badense graf’, haar voorgangster Friederike Brion uit Sesenheim, die de ontgoocheling niet meer te boven kwam. In haar laatste (denkbeeldige?) ontmoeting met Goethe spreekt Lotte over ‘het bittere lot een offer te zijn’. Hij wil daar echter slechts mee instemmen als ze de eenheid van offer en offeraar erkent en hij verwijst naar de dood van de mug in de dodelijk lokkende vlam: ‘Als je menen mocht dat ik degene ben, waarop de vlinder begerig invliegt, dan ben ik in de verandering en wisseling der dingen niet minder de brandende kaars, die haar lichaam offert opdat het licht zal stralen.’
Lotte in Weimar is in 1939 verschenen, tussen het derde en het vierde boek van Joseph und seine Brüder. Het is het eerste werk dat volledig in ballingschap ontstaan is. Voor een dergelijk boek is het merkwaardig onthecht.