Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 677] [p. 677] Ludwig Alene / De zes gedichten om de liefde te verschalken 1. Zie, ginds slaapt een zwerver Hij wast zich zingend Omwille van het schaamteloze water. Zijn ogen zijn warmte. Hij buigt zich over de teil. Zijn huid is maankei en vroege herfst gelijk. Zal hij mij ontdekken, ik die hem begluur? Hij luistert volkomen naar de vlinders Die ik hem wens. Hij slaapt al jaren in mijn duidelijke nederlaag. De droom van hier draag ik hem onhandig. Zijn greep is fel. Dagen luister ik huiverig naar Zijn lijfelijke zangen. Zijn liederen zijn hevig En met een hek van geilheid omzoomd. Ik bemin hem. [pagina 678] [p. 678] 2. De lieve zon, ze richt veel schade aan Lees niet wat dit gedicht heeft besmet. De dood heeft deze zomer een angstlijn Om mijn lippen gelegd. Ik eet reeds met de houten lepel Van de oude man. Lees niet wat dit gedicht heeft besmet. Een dichter hinkt er jichtig tussen zijn woorden. Hij meet zich de pretenties aan van een ziener, Maar hij stamelt. Vertroetel hem. [pagina 679] [p. 679] 3. Oogeelt maakt het kijken blind Mijn hoofd is gekreukeld, Mijn lippen verwelkt. Mijn liefde, mijn liefste, is oud Maar minderjarig gebleven. In mijn jas die te ruim zit Zoek ik de warmte die me Baldadig begrensd is gebleven. Mijn haren zijn elke lente wat dunner geworden. Toch loop ik nog ten treure rechtop. De liefde heeft aan mijn lichaam vergeefs Een verbazingwekkend feest willen beleven. Ik rust in een dag die te nauw wordt, In een kolf waarin men gedrochten bewaart. Nu zweer ik spottend bij het leven. Ik hoor niet goed, Maar doe alsof ik luister. [pagina 680] [p. 680] 4. Een droom met kerven in zijn schors De werkdag heeft veel padden In mijn korf gezet. Na jaren tel ik mijn rijkdom In enkelvoudige munten. Van geluk resten me de kontoeren En een vlak te vullen Met de kleuren van de leegte. Ik schaterlach en grijp je hand, Mijn liefste, En vraag verrukt waarom die dofheid In mijn ogen kwam, Die grijsheid in mijn haren. Ik leef nog elke dag De uren weggeplukt. De dood heeft ogen in zijn mond, Ik lik ze. [pagina 681] [p. 681] 5. Een heiden, een hond, een trein Hier houdt de weide zich in. De horizon grolt, of hijgt ze? Wanneer vertrekt de trein En glijdt hij voorbij? Is de tijd om? Is het mijn beurt? Is het gebeurd? De hond besnuffelt de Boom des Levens. Die van Goed en Kwaad. Wat baat het? Door de koude gewekt, Knabbelt de wind (welke?) Aan mijn verbeurde lichaam. Het lichaam, een schemering. En als de zon schijnt Met haar ontsmettende warmte? [pagina 682] [p. 682] 6. Zeven minuten verzadigd, het duurt niet lang 1. De klokken, ze luiden. Het hek klapt dicht. Jij was net binnen. Op je feestbenen en met je dijen, Je doet het. Mijn geluk van koraal, Het kan niet op. Er speelt geen huisdier mee In dit feest, Ik lik je. En later, de mensen, Op zondag waren ze mooi. We knepen uit onze woorden de klinkers En hadden ze lief. We knikkerden heel lang. Hoe lang? Oneindig lang. [pagina 683] [p. 683] 2. En daar zitten we, Die van horen zeggen De liefde deden Als vondelingen. Jij zei, het hapert in mijn adem. Dit schaatsend op de avond. 3. Ik kan van dit gedicht Een kleed voor je maken En van mezelf, een havenstad Met honderd grillige matrozen. 4. In ons samenzijn, Broedt een duif haar ei. 5. Oud als een aardappel in april Ben ik, die bij jou slaap En slapend waak Omdat je me op naakte voeten Kan verlaten. 6. Een merel heeft geen leeftijd, Dus haat ik hem. Vorige Volgende