De spiritualiteit van Karel van de Woestijne bereikt in deze periode een grote graad van abstractie, van idealistische ‘ijlte’, die, zoals A.-M. Musschoot, na anderen, opmerkt, opvallende verwantschap met sommige symbolisten vertoont; maar daarmee is de substantie van zijn geestelijke beleving in zijn poëzie nog niet ontleed.
In haar geheel mag deze spiritualistische poëzie beschouwd worden als syncretistisch, en voor een niet-gering deel als hermetisch. De schrijfster van dit essay heeft er goed aan gedaan als belangrijk bestanddeel van deze spiritualiteit de vroomheid van de katholieke dichter te onderstrepen, een belangrijke factor voor het begrip van zijn werk, die men vroeger wel eens heeft vergeten of weggemoffeld. Men mag niet uit het oog verliezen dat de dichter, vooral in zijn laatste levensjaren, vaak op weekdagen de mis bijwoonde en communiceerde.
Doch daarmee is op verre na niet alles gezegd. Er zijn daarnaast in zijn spiritualisme bestanddelen van heel andere herkomst: een esthetisch mysticisme, waarin de dilettantische fantasie een grote rol speelt; de overgave aan een vreemd en soms hallucinerend droomleven, en, naar ik vermoed, ook het verwijlen in psychische vervreemdingstoestanden. Sommige strofen of versregels van de oudere Van de Woestijne zijn voor mij duister. Het is niet mijn bedoeling hierop verder in te gaan, maar alleen, naar aanleiding van dit verdienstelijk synthetiserend essay, te wijzen op wat er in de toekomst nog te doen is.
In stilistisch opzicht brengt de lectuur van dit opstel meestal geen plezier. De zinsbouw mocht eenvoudiger zijn. Het essay zet in met een volzin van zeventien regels. Men keert de bladzijde om: wéér een volzin van dertien regels! Allemaal wat gesurvolteerd. Maar ik wil het opstel toch aanprijzen.
Wie de autobiografie Les Mots van Sartre, die handelt over zijn kinderen jeugdtijd, heeft gelezen, weet dat de filosoof, in dit zeer leesbare boek, op grond van zijn eigen geheugen, gebeurtenissen van zijn 3de en 4de jaar in den brede uitspint. Ik heb de echtheid van zulke gedetailleerde verhalen, door het geheugen uit die zeer prille leeftijd opgehaald, nooit kunnen geloven. Bescheidener en authentischer, volgens mij, schrijft Marnix Gijsen in De leerjaren van Jan-Albert Goris (Uitg. Manteau, Brussel) dat hij zich uit die vroege jaren niets herinnert. De jeugd van Gijsen is nogal hard geweest. Zijn vader is jong gestorven en trok zich van zijn telg niet veel aan. Zijn moeder was een uiterst zorgzame, eerzuchtige vrouw, die haar twee zonen wilde omhoogduwen naar een betere stand en daartoe meer harde discipline dan moederlijke zachtheid gebruikte. Liefde en geborgenheid heeft hij als kind en knaap te weinig gekend. ‘Tot mijn 25e jaar, schrijft