Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 123

(1978)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 606]
[p. 606]

Kroniek
André Demedts
/ Nederlands proza

Kees Simhoffer, Verboden te denken. Manteau, Brussel & Den Haag, 1977. 187 blz.

Adriaan Venema, De godenjaren, Standaard Uitgeverij, Antwerpen & P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1976. 294 blz.

Frans Kusters, De landschapsfotograaf en andere verhalen. De Bezige Bij, Amsterdam, 1976. 121 blz.

Verboden te denken is het eerste werk dat wij van Kees Simhoffer (1934) gelezen hebben. ‘Een boek vol reflecties, beschouwingen over alles en nog wat, dromen en gepieker’, staat er op de achterkaft. Ruim honderdtachtig bladzijden in- en uitvallen min of meer door de herinneringen van de schrijver aaneengedriegd, die op zich zelf niet zo belangrijk lijken, maar door hun maatschappijkritiek betekenis moeten krijgen: ‘De roomse moraal heeft hem (de vader van Simhoffer) klein gekregen. Hij durft niet meer te denken, hij durft het niet eens meer te durven.’ (9) Wat wij verder over dat slachtoffer van de katholieke geestesdwang vernemen is dat hij ambtenaar was met een wedde die aan zijn gezin geen rijkeluisinkomen verschafte en zich terdege inspande om zijn drie kinderen volgens de traditionele opvattingen een deugdzame opvoeding en een burgerlijke toekomst te bezorgen. Het zijn die oudhollandse eigenschappen en idealen die van zijn meer verlichte zoon een voorbeeldige scherprechter en alleen aan eigen frustraties gebonden vrijgeest gemaakt hebben. Een Voltaireaan, die een jaar bij Nietzsche college liep en tussendoor ook wat van kleine moderne heilsprofeten heeft geleerd. Die laatsten hebben hem zijn afkeer voor de elites en hun waarden, hun wereldbeschouwing en levenshouding toegereikt. ‘Onze kunst berust op een minimum aan gedachten en een surplus aan gepraat’ (42), wat inderdaad uitkomt, maar niet het minst bij het koor dergenen die zijn opvattingen uit de tweede hand aangegrepen hebben en zonder persoonlijke inbreng herhalen. Niet alleen de kunst is fout. Ook ‘het ontstaan van de moderne wetenschap was een fascistoïde reactie op de gevaren die de bovenlaag van de bevolking gingen bedreigen’ (60). Denk slechts aan de technische vooruitgang of de ontdekking van de penicilline, die

[pagina 607]
[p. 607]

miljoenen mensen een beter bestaan bezorgd of van de dood gered heeft. Zelfs beschaafd spreken is verkeerd, want kinderen uit de onderklasse zullen daar nooit toe komen.

Simhoffer valt Sartre bij waar hij stelt dat wij slechts weten ‘dat we moéten haten om ons zelfrespect te bewaren, maar (dat is zijn persoonlijke visie) we weten niet wie.’ (96) Haten is een woord scherp als een zwaard en wie dat wapen trekt gaat er weleens aan ten onder. Als allen die hij ervan verdenkt fascisten waren en het fascisme zoveel slechter was dan andere niet minder autoritaire regimes, zou het er met de toekomst van de mensheid weinig rooskleurig uitzien. Waarom zo ongeschakeerd denken, als men zijn lezers de ogen wil openen voor dé waarheid en hoe verantwoorden dat men voor verdraagzaamheid pleit als men het heeft over ‘die zatlap uit Nazareth’ (106), ‘die vredelievende homofiel’ (102) en uit de hoogte verkondigt dat ‘roomse papen denken als apen’ (176)?

Om zijn zure preekstoeltaal wat af te zwakken heet de schrijver zich zelf een ‘gekreukelde personalistische socialist, fanatiek als Cardenal, maar voortdurend gecontroleerd door Wittgenstein en voor de voeten gelopen door De Bono.’ Wij zijn zo vrij te geloven dat lang niet alle personalistische socialisten van zijn boude uitspraken gediend zullen zijn. Wel geven wij gaarne toe dat Wittgenstein hem geen minderwaardige leermeester is geweest, want Simhoffer schrijft een voortreffelijk en zakelijk Nederlands, dat helder en vloeiend, kruimig en sierlijk is. Daar komt het toch op aan! zou hij kunnen opmerken. Maar dan zou hij met zich zelf in tegenspraak zijn, waar hij het estheticisme van de Tachtigers belachelijk maakt.

 

In een andere toonaard ligt De godenjaren van Adriaan Venema, die blijkbaar niet gemikt heeft op een boek dat na twintig jaar nog de belangstelling van literatuurkenners zou afdwingen. Daarin verschilt hij niet van de meeste hedendaagse auteurs, die alleen een onmiddellijk succes beogen en veeleer knappe journalisten dan scheppende kunstenaars zijn. Aan hen is het te wijten, of moeten wij van danken spreken, dat het begrip letterkunde meer en meer vervaagt en het onderscheid tussen het journalistieke proza in dag- en weekbladen en de taal van veel romans, wat meteen hun inhoud insluit, niet meer te onderkennen valt.

In de negentiende eeuw, naar onze mening de grootste literatuurperiode uit het verleden, heeft die strekking eveneens bestaan, maar op veel kleinere schaal, en in het algemeen werd door de kritiek en de gevormde lezers een duidelijker lijn tussen schitterend vakmanschap en een bezielde kunstschepping getrokken. Het is niet alleen een kwestie van kunnen, het is ook en zelfs méér een kwestie van willen en zijn. Om het met een voorbeeld te

[pagina 608]
[p. 608]

illustreren: kenners van de Russische taal- en literatuurgeschiedenis verzekeren dat Dostojefski een zwakke stilist geweest is, maar dat belet niet dat hij als romancier, uitbeelder van een wereldbeschouwing door middel van personages en feiten, onder de grootsten op het wereldvlak meegeteld wordt.

Het getal dergenen die veeleer verlangen te blijven dan een tijdelijk succes te behalen, lijkt procentsgewijze berekend verminderd. Onze vaststelling sluit geen kleinering in. Zij spruit alleen voort uit de overtuiging dat het tot de taak van de kritiek in een literair tijdschrift behoort, de zaken op dat terrein helder te stellen. In het geval dat tot deze beschouwingen aanleiding gaf concreet uitgedrukt: Venema is minder kunstenaar in De godenjaren dan Simhoffer in Verboden te denken. Hij schrijft niet voor de kenners. Wel voor een publiek dat meer door een opeenvolging van verrassende, al zijn het geforceerde gebeurtenissen, dan door de waarachtigheid van mensen en toestanden geboeid wordt.

De Amsterdammer Edzard de Jong is een eind in de twintig als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Voor werk als iedereen verricht voelt hij zich niet geschapen, de gewone mensen zijn ‘tuig’ waarboven hij zich hoog verheven acht en hij wacht op ‘de grote kans’ om eens tot de wereld van de mondaine profiteerders te behoren. ‘Hij was werkelijk harteloos, stelde hij, niet zonder enig genoegen, vast’ (42), met zijn ouders bestaat er geen binding meer, maar hij heeft wel iets aan een zekere Tilly gehad. Liefde is het niet, want zij kunnen zonder enig bezwaar of verdriet uiteengaan: wij zouden het misschien seksuele onmisbaarheid mogen heten.

Dan vallen in mei 1940 de Duitsers Nederland binnen en als zij in Amsterdam hun intocht houden, zijn de hoofdstedelingen in ‘een bijna feestelijke stemming’ (68) samengestroomd om hun nieuwsgierigheid te voldoen. Zoals in de andere bezette landen gelooft de meerderheid van de bevolking dat Hitler het gewonnen heeft en tracht zich bij de omstandigheden aan te passen. Edzard wil evenwel iets anders. Hij kan bij de N.S.B. aansluiten, hij kan ook in het verzet treden. Waar het op aankomt is de verveling te verdrijven, avonturen te beleven en ‘iemand’ te worden. Hij kiest voor het verzet, klimt daar vlug naar de top van de hiërarchie, doodt een Duitse bewaker en een politieofficier, waarop hij aangehouden wordt en bij een ondervraging Tilly weerziet, die daar in Duitse dienst schijnt te staan.

Op voorstel van de officier die hem ondervraagt, aanvaardt hij, om zijn leven te redden, een verradersrol. Hij mag naar het verzet terug en verklikt dan maar zijn kameraden. Hij doet het ‘uit wanhoop’, omdat de ‘sleur en de kleurloosheid hem zouden bedreigen’ (142). Maar zo sluw is hij wel dat hij ervoor zorgt in een Duits concentratiekamp terecht te ko-

[pagina 609]
[p. 609]

men zodra de oorlogskansen beslissend gekeerd zijn. Dank zij de offerdood van een medegevangene slaagt hij erin over Denemarken naar Engeland te ontkomen, vanwaar hij bij de bevrijding als kapitein van het Nederlands leger terugkeert. Na de oorlog gehuwd en vader, kan hij Tilly om haar houding van zoveel jaren geleden niet vergeten en ontdekt haar in Amerika. Zij weigert evenwel weer met hem aan te spannen en het einde van de geschiedenis, maar dan is het reeds augustus 1976 geworden, suggereert dat Edzard als een zwakzinnige in een gesticht is opgenomen.

Er zullen wel mensen bestaan zoals die triestige romanheld, en van literair standpunt uit kan er geen bezwaar tegen het optreden van zo'n figuur ingebracht worden. Toch blijft het personage ongeloofwaardig overkomen. Wat Venema zich bovendien tegen de normen van een verantwoorde esthetiek veroorloofd heeft, zijn inbreuken op de eigen logica van zijn relaas: het mist de betrouwbaarheid waarvan Virginia Woolf in een essay over de vrouw in de literatuur geschreven heeft dat het van de echte kunst een hoofdkenmerk uitmaakt. ‘Wij worden geleefd...’ besluit de schrijver, met een uitspraak van zijn Edzard. Maar die Edzard, al zegt hij wellicht deze keer zijn waarheid, is te veel het produkt van onsamenhangende invallen en toevalligheden.

 

Te zelden wordt ons de gunst verleend een boek, in dit geval een boekje, als De landschapsfotograaf en andere verhalen van Frans Kusters (1949) te ontvangen waarover met zo weinig terughouding zoveel goeds mag gezegd worden. Het bevat negenentwintig korte verhalen, zo staat er op de omslag, of liever schetsen, want de meeste stukken tellen niet meer dan vier of vijf bladzijden. Ze zijn echter zo rijk aan inhoud, aan diepte die gesuggereerd en niet in de breedte uitgeschreven wordt, dat iedere schets een roman op zich zelf waard is. Het anekdotische gegeven was voor Kusters slechts een aanleiding om nogeens over de mens en zijn lot, zonder de minste aanstellerij, de nooit verschaalde waarheid in verband met zijn eenzaamheid in de massa, de onvervreemdbaarheid van zijn persoonlijk wezen en zijn nood aan een zingeving die van elders komen moet in beelden, toestanden, stemmingen, zeldzamer in gebeurtenissen vast te leggen.

In de schets De belangen van het Westen, waarin de herhaling van steeds dezelfde tegenstellingen en conflicten aangetoond wordt, herhaling omdat de geschiedenis op de mens met zijn onveranderbare grondeigenschappen teruggaat, spreekt de schrijver over Jorge Luis Borges. Dat hij die grote Argentijnse auteur vermeldt, bewijst dat hij niet vreest op een gelijkenis tussen diens werk en het zijne gewezen te worden. Ze bestaat, zoals de voornaamste vertegenwoordigers van om het even welke filosofisch-literaire

[pagina 610]
[p. 610]

stroming bij elkaar behoren, maar zij verwoorden ze met een eigen handschrift op een ondergrond die hun onomwisselbaar watermerk draagt.

De wereld van Kusters is de alledaagse waarin wij leven. Wat de beoefenaars van de nouveau roman door verregaande detaillering wilden bereiken, is hem door synthese mogelijk geworden. Daarbij doet zich het bewonderenswaardige voor dat zijn manier van zeggen zo eenvoudig en zijn taal zo'n mooi Nederlands blijft. Altijd fijnzinnig naar de stijl van een uitstekend cursiefje, rustig en beheerst, soms ironisch of humoristisch, veelal doordrenkt van een licht weemoedige vertedering om het bespottelijke figuur dat wij dikwijls slaan. Het is de wereld van Jacobsen en Rilke, waarvan slechts enkele gegevens zichtbaar zijn, zodat het schouwen van een totaalbeeld aan de lezer wordt overgelaten.

Door zijn poëtische taal geeft Kusters de sfeer voor dat verbeeldingswerk aan. Een paar voorbeelden slechts: ‘Boven de vlakte aan de noordzee gaf de laatste schemering alle terrein prijs aan de nacht’ en ‘Daarin lag Londen, landschap van steen en zorgen.’ Met Kusters zijn wij eindelijk weg van twee vormen van banaal maniërisme: een uitdagende platheid en geengageerde betweterij zonder persoonlijke verantwoording.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Verboden te denken

  • over De Godenjaren

  • over De landschapsfotograaf en andere verhalen


auteurs

  • André Demedts

  • over Kees Simhoffer

  • over Adriaan Venema

  • over Frans Kusters