Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125 (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.92 MB)

ebook (4.25 MB)

XML (1.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125

(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 219]
[p. 219]

Kroniek
Fons Vandergraesen
/ Romans uit noord en zuid

In zijn jongste roman En toen begon de vreemde droom (Orion, Brugge, 1979) verdiept Valère Depauw een klassiek, realistisch liefdesverhaal met een mysterieuze parapsychologische dimensie. Met deze thematiek neemt hij de draad van ‘Op weg naar Montségur’ weer op.

Het hoofdpersonage van de roman, Lucia Raveel, brengt een weekendavond door in het kasteel van de directeur van een parapsychologisch instituut. Ze blijft het hele weekend in functie om informatie te verstrekken. Alleen Jan Kaminski doet een beroep op haar.

Dit toevallige contact heeft gevolgen want in de loop van de weken groeit tussen beiden een hechte liefdesband die afgebroken wordt door het verdwijnen van Jan op bevel van een vreemde man.

De groeiende liefde tussen Jan en Lucia vindt voornamelijk voedsel in hun parapsychologische ontvankelijkheid en geaardheid: Lucia heeft tijdens een visioen de stem van Jan de laatste verzen van ‘Pre-existence’ van Frances Cornford horen citeren, Jan zelf beleefde een visioen waarin een man hem beschermend toesprak, verder wordt hij geplaagd door visionaire valbewegingen die hem beangstigen.

Deze intuïtief beleefde onbewustheidslaag bepaalt voortdurend het bewuste rationele leven van Jan en Lucia, zodanig zelfs dat het tweede reële contact tussen Jan en de man van het visioen bepalend is voor zijn verdwijning.

De inbreng van het parapsychologische schenkt de oppervlaktethematiek een betrekkelijk, relatief, tijdelijk en momenteel karakter. Het geluk van Lucia en Jan is doordrongen van angst en tijdelijkheid: ‘... ze begreep nu ten volle dat haar leven op aarde slechts een flits was.’ (162)

Een gelijkaardige existentiële thematiek ontdekten we in ‘Op weg naar Montségur’. Daar werd de thematiek evenwel indringender en coherenter binnen de psychische ervaringswereld van Benoit ingebouwd: zijn hele leven, zowel tijdelijk als ruimtelijk, was ervan doordrongen. Hier evenwel lijkt het parapsychologische nu en dan vrij oppervlakkig en gekunsteld toegevoegd.

Toch een boeiend en strak gecomponeerd boek, dat door de resumerende alwetende verduidelijkingen weinig creatieve lezersinspanning eist.

[pagina 220]
[p. 220]

‘Daar loopt weer een kersverse wees. Al zie je je vader maar één keer per jaar, je hebt toch het gevoel dat je niet meer gedekt bent in de rug.’ (70) Deze idee overrompelt Paul, het hoofdpersonage uit De doodshoofdvlinder van Jan Wolkers (De Bezige Bij, Amsterdam, 1979) na het overlijden van zijn vader.

De roman is opgebouwd rond twee uitgesponnen contactenreeksen van Paul: met zijn familieleden die hij terugvindt rond het lijk van zijn vader, met Sara die hem aanrijdt en in een ziekenhuis wordt verpleegd. Beide contacten zijn voltooid op het einde van de roman, alleen de leegte blijft.

De roman vertoont weinig gedifferentieerde actie: het monotone en decadente bestaan van Paul gedurende de vijf dagen tussen het overlijden en het begraven van zijn vader wordt gedetailleerd beschreven en geëvoceerd. In dit bestaan staat niet het handelen centraal, wel het waarnemen, ondergaan en sensitief lichamelijk aanvoelen van de totale omwereld.

Elke ochtend en avond trekt hij zijn tuin in en voelt de herfst in al zijn verscheidenheid. Lichamelijk concreet ervaart hij de veranderingen, hij ademt ze.

Ook het contact met vader, moeder, broers, zussen en Sara dringt zich voornamelijk visueel en tactiel aan hem op. Hij ondergaat deze ontmoetingen niet objectief waarnemend maar wel strak interpreterend en vervormend. Aan elk object, aan elk gelaat, aan elke omstandigheid bindt hij een herinnering, een idee, een droom die het nu-moment verruimt en verdiept.

Deze verruiming wordt eveneens gecreëerd door de herhaalde citaten uit de Angelsaksische literatuur (The Waste Land, Macbeth, Hamlet...) die als universele illustratie dienen bij het anekdotisch feit. Zij situeren de thema's (vergankelijkheid, lichamelijk verval, pose, erotiek) tegen een achtergrond van tijdelijk en ruimtelijk weerkeren waardoor ze gerelativeerd worden.

Dit indringend contact met de totale persoonlijkheid van Paul wordt weergegeven in een plastische, dynamische en vitaal geconcretiseerde stijl. De lezer wordt meegevoerd in een avontuur dat geen epische spanning vertoont maar dat boeiend blijft door de indringendheid en de plasticiteit van de verwoording: soms prozaïsch uitgebreid, nu en dan beeldend poëtisch: ‘Zijn handen lagen gevouwen op zijn buik. Hij zag er rustig uit alsof hij op bladstil water dreef. Hij leek groter. Of hij vleugels tegen zijn lichaam gevouwen had.’ (45) of: ‘Hij zag zijn moeder zitten, grijs, alsof ze van gedroogde moppen klei op elkaar gezet was. Onverzettelijk en onmenselijk als een kolos van memnon.’ (109)

De doodshoofdvlinder is een vrij statische roman, die aanspreekt door de indringendheid van de persoonlijkheidsontleding en door de stilistische verwoordingsdynamiek.

[pagina 221]
[p. 221]

Jaak Stervelynck verhaalt in De dagen van Hondschoote (De Clauwaert, Leuven, 1979) de gewelddadige en bloedige geuzenopstand van 1566-1569. De historische gebeurtenissen worden sterk gedetailleerd, geconcretiseerd en met zin voor nuancering opgeroepen. We lezen geen politiek of religieus pamflet maar een historisch en psychologisch uitgediept verhaal dat zich afspeelt in een afgelijnde ruimte en tijd (de streek van Hondschoote, Ieper, Poperinge tussen 1566-69).

Het aanwenden van de tachtigjarige priester Mahieu De Cotter als ik-verteller verlevendigt en actualiseert eveneens de historische context. Op hoge leeftijd vertelt en interpreteert hij de gebeurtenissen die zich afspeelden toen hij twintig was: hoe hij zich aangetrokken voelde tot en in dienst kwam van Jan Caemerlynck, Jacob Van Heule en Sebastiaan Matte, drie bosgeuzenleiders, hoe hij na het geweldige optreden van Caemerlynck en de zijnen overliep naar het andere kamp, als griffier van het tribunaal in dienst van de hoogbaljuw het proces en de terechtstelling van Caemerlynck bijwoonde en uiteindelijk besloot priester te worden.

De nadruk van de vertelling ligt niet zozeer op het rapporteren van de anekdotisch-historische feiten, maar wel op het evoceren van De Cotters psychische gesteldheid en ideeën. Hij is een twijfelaar, een zoeker, die los van dogmatische dwang goedheid en humanitaire oprechtheid tracht te ontdekken in beide kampen. Hij staat boven kunstmatige vakjesverdeling en verwerpt elke a-prioriveroordeling die niet getoetst wordt aan de feitelijke toestand en dit met als grondslag Jezus' woord: ‘En is de zin van Zijn woorden niet: al dat getwist is larie en tragische ontsporing. Ieder zal in zijn geest en in zijn hart de waarheid vinden als hij, met Mijn boodschap voor ogen, dat eerlijk betracht.’ (156)

Deze psychische en ethische schets wordt gedragen door de dynamische historische verhaalcontext die de roman een aangenaam vertellend karakter geeft.

Een boek dat bijgevolg tweevoudig kan gelezen worden: als een rechtlijnig verhaalde avonturenroman met spanning en geweld, als een psychologische roman die de twijfel en het zoeken van een eerlijk mens ontleedt. Een goed lezer koppelt de twee lectuurmogelijkheden.

 

De roman Een oord van verlangen (Orion, Brugge, 1979) van Egbert Aerts valt uiteen in drie afzonderlijke teksten, die evenwel thematisch en structureel op mekaar zijn afgesteld.

De eerste tekst, ‘Een gebeuren’, vertelt over een vrouw en een jongen die samen naar de tramhalte stappen, waar geweld op hen gepleegd wordt omdat hun man en vader tijdens de oorlog gecollaboreerd heeft.

[pagina 222]
[p. 222]

De tweede tekst, ‘Elegisch’, verruimt dit anekdotische feit en schetst ons de psychische gesteldheid van Cathy na de vlucht van haar man, Walter, en de dood van haar zoon, Johan. Ze isoleert zich, leeft van herinneringen en tracht de diepere drijfveren achter het handelen van haar man te verklaren. De derde tekst, ‘Dagboekgeschriften van een architect’, tekent ons een parallelle gedrevenheid en hunkering naar volkomen psychische interne vrijheid als die waarvan Walter de illustratie was. Hier wordt ze gedragen door een architect die, naar het voorbeeld van Walter, zijn materiële en emotionele gebondenheid opgeeft.

Dit zoeken naar onthechting en eenzaamheid waarbinnen de stem van het diepere ‘ik’ nog hoorbaar blijft, is trouwens de thematische draad die de teksten met elkaar verbindt. Walter, net als de architect, doet afstand van zijn tijdelijke en ruimtelijke gebondenheid en vlucht zijn bestaansideaal achterna: ‘Op een bepaalde dag ontdek je wat je in het leven hebt gemist, wat je verkeerd hebt aangepakt. Je wil opnieuw beginnen (...) Je kan geen afstand meer nemen (...) Je begint in jezelf te zoeken naar mogelijkheden die je onbenut hebt gelaten, en je hoopt ze te kunnen verzoenen in afscheid en eenzaamheid.’ (154)

Waaruit dit geconcretiseerde ideaal bestaat is niet zo duidelijk, hoewel de flarden van statisch meditatief leven binnen een sterk aangevoeld natuurkader toch verduidelijking brengen. Trouwens de manier waarop Walter als voorbeeld dient voor de architect, doet sterk religieus en profetisch aan. De inwendige stem volgen lijkt wel een opdracht, een roeping, waaraan niet te ontkomen valt.

Dit bezinnende en profetische wordt ook stilistisch weergegeven. Egbert Aerts schrijft een gebald beschouwend, ontledend, bezinnend omschrijvend en intellectualistisch proza dat moeizaam gedragen wordt door epische handeling en dynamiek, maar illustratie is van mentale en ethische gesteldheid. Zijn proza zoekt niet naar horizontaliteit maar wil verdiepen, doorgronden en onderzoeken. Op die manier wijst het in de richting van Claude van de Berge, alhoewel het minder visionair en symbolisch geladen is.

Deze roman eist bijgevolg zowel inhoudelijk als vormelijk een creatieve en interpreterende inbreng van zijn lezer.

 

Met De steniging (De Roerdomp, Brecht/Antwerpen, 1979) schreef Willy de Bleser een verhaal (de ondertitel spreekt van een dorpsfabel) dat, aanvankelijk nog gedragen door enige ruimtelijke en psychisch-humoristische tekening, ontaardt in platvloerse realiteiten.

In het dorpje Zeruzalja kabbelt het leven rustig: vader Llanjo, de dorpspastoor, zorgt voor het geestelijke en fysieke heil van zijn onderdanen, de

[pagina 223]
[p. 223]

geboren leraar Peubljo Borgoz (hij mist weliswaar zijn rechterarm, loopt kreupel en zijn aangezicht wordt door een hazelip ontsierd, maar hij beschikt toch over een prachtige baritonstem en een voortreffelijke dictie [12, 13]) voedt de kinderen op, Marjan Majdalja, de dorpshoer, catalyseert mannelijke sappen enz. Plotseling wordt de rust verstoord door de komst van Oezejan. Hij fascineert de vrouwen, ontroert hen fysiek en psychisch, geneest enige zieken maar slaagt er niet in de aan dysenterie lijdende Peubljo te redden. Mede omwille van zijn verhouding met Marjan wordt hij op het einde van het verhaal gestenigd.

Twee derde van dit verhaal wordt gedragen door de ontwikkeling van de buikloopziekte van Peubljo en door het uitdiepen van de verhouding tussen Marjan en Oezejan. Uitdiepen is overdreven, want verder dan een tekening van de fysieke sensaties die Marjan ondergaat en blijft ondergaan, komt het niet. Erg dankbaar maakt ze van haar vakjargon gebruik om de lezer zo precies mogelijk bij het gebeuren te betrekken. De Bleser weet haar handig een vulgair orgasmetaaltje in de mond te leggen. Ook om de ‘schijterij’-ziekte van Peubljo te omschrijven zijn heel wat ‘kak’-woorden noodzakelijk.

Het eerste derde van het verhaal liet een afzakken naar zo'n platvloerse en boertige vertelling niet voorzien. Weliswaar weinig indringend maar toch met een humoristische en glimlachende ondertoon werden hier de belangrijkste personages en hun activiteit voorgesteld. Jammer dat dit slechts dertig bladzijden volgehouden kon worden.

Dit verhaal is een aanrader voor wie zijn tijd wil verliezen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Een oord van verlangen

  • over En toen begon een vreemde droom


auteurs

  • Fons Vandergraesen

  • over Willy de Bleser