Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126

(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort

Vorige Volgende
[p. 627]

De laatste ronde

In memoriam Yvonne de Man

Ik ontmoette Yvonne de Man voor het eerst in de rehabilitatiecommissie van de Antwerpse gevangenis. De directeur van de gevangenis was een hartelijk, gemoedelijk man die nooit over zijn gevangenen sprak: ze waren zijn pensionairs. Hij opende de vergadering aldus: ‘Dames en 'eren, As ik mijn geval mag blootleggen...’. Yvonne de Man, die naast me zat, onderbrak hem en zei: ‘Dat mag U niet, maar U mag wel zeggen waarover het gaat.’

Toen zij in 1945 met haar man, Gust de Muynck, naar New York kwam, waren wij buren en zagen we mekaar haast elke dag. Ze schreef toen haar beste boek: Ons dagelijks brood. Toen ze later een antwoord op Het boek van Joachim van Babylon publiceerde, zei ik haar dat het laatste deel van dat boek bewees dat ze mij niet nodig had.

Van nature was ze vrolijk en dartel, en eens dat ze een volzin begon, maakte ze die af, ook al onderbrak men haar. Het boek over haar broer, een soort verkapte vie romancée, kon ik niet waarderen, daarentegen wel het boek dat ze aan de dansende faun van Pompeï wijdde.

Al haar hondjes kwamen van de Veeweyde en waren de meest afzichtelijke mormels. Toen we op een nacht bij haar logeerden, verscheen ze op de overloop en zei’ ‘Ik zie hier geen hondje....’. Als een pijl uit de boog schoot het diertje omhoog naar zijn meesteres.

Als ik mij niet vergis, berust al het copyright van haar werk bij haar en bij Elsevier-Manteau. Het zou passend zijn dat er van deze superieure, edele en verstandige auteur wat méér zou overblijven dan de asse die op dit moment over het kerkhof van Hoeilaart wordt verspreid.

Marnix Gijsen

Een ‘open brief’ van Herman de Coninck

In mijn kroniek ‘De “uitzichtloze tevredenheid” van Herman de Coninck’ over zijn bundel ‘Met een klank van hobo’ (DW&B, juni 1981, pp. 373-376) heb ik het gedicht ‘TWEE’ zo geïnterpreteerd, dat de dichter ‘ter mededeling’ iets kwijt moet.

Mijn tekst luidt als volgt: ‘Zijn bundel (‘Met een klank von hobo’) bevat een ruime reeks erotiserende liefdesgedichten, maar even illusieloos schrijft hij over de liefde: ‘Liefde is houden van mekaars gebrek aan/ liefde. Is het soort gemak van kom binnen,/ ach, ben jij het maar.’

Dat schrijft de dichter neer in een aan-

[p. 628]

grijpend gedicht waarin hij zijn eerste vrouw gedenkt:

 
TWEE
 
Destijds in kinderspelletjes kon je,
 
b.v. als je veter was losgeraakt,
 
gewoon ‘twee’ zeggen, en dan stond je
 
even buitenspel, niemand mocht je dan nog aantikken.
 
Voor jou had dat moeten blijven gelden.
 
Dat je ‘twee’ zei, ‘ik ben even
 
mijn man kwijt’, en dat die laatste tien jaar
 
dan niet hoefden mee te tellen.
 
Of dat je, in plaats van te sterven,
 
gewoon verstoppertje speelde
 
en dat we je nog steeds
 
niet hadden gevonden, (p. 38)

De geesten van deze vrouw én van zijn vader blijven aanwezig, maar de emotie wordt bedwongen, gerelativeerd. Het kinderspelletje fungeert hier als ‘geestenbanner’ (cfr. het slotgedicht van Ed Leeflangs recente ‘De hazen en andere gedichten’, waarin eveneens geliefde doden aanwezig blijven.’ (p. 374)

De brief van 2 augustus 1981 van Herman de Coninck:

‘Beste Willy Spillebeen,

Ik vind niet dat je met je critici moet aanpappen. Maar het trof me dat je in je recensie van ‘Met een klank von hobo’ (een goeie recensie, al vind ik het een minder studentikoze bundel dan jij, maar laten we 't daar dus verder niet over hebben) het gedicht ‘Twee’ interpreteerde als een gedicht over mijn eerste vrouw.

Dat mag, uiteraard.

Maar eigenlijk schreef ik het over een ouwe vriendin van mijn moeder, wier man nooit van het Oostfront is teruggekeerd, en die (de vriendin) na jaren onzekerheid (is hij dood of niet?) aan het malen is gegaan, om uiteindelijk zelfmoord te plegen.

Wij trokken als kinderen vaak met haar - en met haar kinderen - op, vandaar de allusies op ‘verstoppertje spelen’ b.v. - wat ze in haar goeie jaren dapper meespeelde. Ze was eigenlijk het prototype van de sterke vrouw - die dan ineens helemaal niet sterk meer bleek te zijn, terwijl slappere karakters vaak veel langer meegaan. Daarom greep haar dood me een beetje aan.

Dat doet er natuurlijk allemaal niet toe, anders had ik het maar duidelijker in het gedicht moeten zeggen.

Maar ik begrijp niet goed hoe je in jouw interpretatie (trouwens ook die van Mark Dangin in ‘De Morgen’) de tweede strofe leest.

‘Dat je “twee” zei, “ik ben even mijn man kwijt”’ - wààr is ze die man dan kwijt, in de hemel of zo? En ‘dat die laatste tien jaar dan niet hoefden mee te tellen’, voor wie geldt dat dan? Voor mij? Dat zal mijn huidige vrouw niet graag horen.

Zie je, het irriteert me soms een beetje dat een aantal biografische feiten van mij gekend zijn. Ik bedoel: als ik tien jaar na die feiten schrijf: ‘Alles is ver. En de liefste dingen nog verder’, dan wou ik graag dat die liefste dingen enigszins invulbaar bleven. Het zijn er namelijk zovéél, dat elke lezer er de zijne uit mag kiezen.

Met vriendelijke groet, (get.) Herman de Coninck

 

P.S. Voor mijn part mag deze brief rustig als ‘Open Brief’ achteraan in DW&B, in de kleine lettertjes, maar dat hoeft niet, ik til er ook helemaal niet aan, ik wou het gewoon even ‘ter mededeling kwijt.’

Blijkbaar heb ik, als exegeet, de Nij-

[p. 629]

hoviaanse spelregel ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ overtreden. Waarvoor mijn excuses. Poëzie: verstoppertje spelen.

Willy Spillebeen

Het kwaad dat mensen doen leeft na hen voort

Het heeft de firma Elsevier behaagd al het proza van Gaston Burssens in een turf van cica 700 bladzijden uit te geven. Er komen veel herhalingen en een aantal kleine slordigheden in voor. Het boek bevat ook veel kritiek, maar men mag niet vergeten dat Burssens zichzelf als criticus volkomen diskrediteert als hij Zielens' Moeder waarom leven wij? een verbeterde editie noemt van Consciences Wat een moeder lijden kan. Burssens kan de Diergaarde van Van Ostaijen vijfmaal per jaar herlezen, maar wie Komen en gaan van Roelants eenmaal zou herlezen noemt hij een held. De wandelende jood is een vervelend boek. Het leven dat wij droomden is dom en Adelaide van Walschap is een kinderboek.

Dat is dus zijn kritische instelling. Indien men met zo'n gids op reis wil gaan, mij goed. Het gedicht Met mijn erfoom in de bankkluis heb ik geschreven, secundum Burssens, rekenend op een erfenis. Ze bestond uit een half burgerhuis dat ik aan mijn broer heb gegeven omdat hij zorg gedragen had voor mijn oom.

Marnix Gijsen

Vendetta in Hasselt

Onbekenden hebben in Hasselt het standbeeld van de Vlaamse componist Preud'homme beschadigd. Dat gebeurt in 1981. De man werd in 1945 zes maanden achter de tralies gezet maar nooit veroordeeld. Hasselt mag trots zijn op hem die meer dan 400 liederen heeft gecomponeerd.

Wat gezegd over de onbekende daders van deze aanslag? Wat kunnen ze de man verwijten? Het toont alleen dat men in Hasselt na veertig jaren nog niet vergeet wat zogenaamde ‘zwarten’ in de oorlog hebben gedaan. De stedehouders van de stad kunnen het beeld niet tegen verdere schendingen beschermen waar het nu staat. Ze kunnen aan de wraakterreur niet toegeven.

Waarom het niet overgebracht naar het stedelijk museum waar voortdurende bewaking mogelijk is?

Marnix Gijsen

A defaut de grives

Nu ik, terwijl mijn dochter jokariet en mijn zoons eens en voorgoed het strand van Westende irrigeren (zij weten niet dat hun betovergrootvader Herman Engels in 1850 als irrigateur bij den dienst der Ontginningen in de Kempen uit Schaarbeek naar Nijlen is gekomen), op een bank op de zeedijk Otje van Annie M.G. Schmidt heb gelezen, wil ik voortaan ten minste één keer in het jaar naar Nederland om er kaapse raasdonders te eten.

Niet van die fletse tetse flenzen zoals in het restaurant van juffrouw Twiddel,

[p. 630]

maar echte kaapse raasdonders met spek en uien en bepaalde kruiden, zoals admiraal Strafport ze zo graag lustte.

Of zou ik gewoon wachten op de oprichting van het Nederlands Huis in Brussel?

Ludo Simons

Een graf in Westen

Met 'n groet aan R.F.L. in Oostduinkerke

Nu ik mijn vakantie heb doorgebracht in zijn huis en, zittend in het door hem gebouwde solarium, zijn roman Het tweede leven van Wieske Veyt heb gelezen, moet ik toch even Clovis Baert gedenken, al was het maar uit piëteit alleen.

Het tweede leven van Wieske Veyt verscheen bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum in 1922. Eén jaar later vermeldde August Vermeylen het boek al in zijn overzicht Van Gezette tot Timmermans als ‘buitengewoon fantastisch, en niet zonder invloed van Pallieter-stijl’.

De kritiek van 1922 was de debutant inderdaad niet ongenadig geweest. De Nieuwe Courant noemde zijn beschrijvingskunst ‘meesterlijk’ en De Vlaamsche Gids profeteerde: ‘Clovis Baert is er nog niet heelemaal, maar hij komt er!’

Clovis Baert kwam er inderdaad, zij het niet direct als romanschrijver.

Hij was geboren te Deinze in 1897 en overleed te Westende in 1966. Ik heb op het fraaie kleine kerkhof zijn grafsteen gevonden:

HEER / CLOVIS BAERT / 1897-1966 / ECHTGENOOT VAN / MEVROUW / PIA BULTYNCK.

In de literatuur is Clovis Baert de man van één boek gebleven, al publiceerde hij in 1944 onder het pseudoniem Solvic Abert een geromanceerde procesroman, Toen Themis faalde, een boek van meer dan 600 bladzijden dat volgens de kritiek van die tijd ‘in elke stationsbibliotheek thuishoorde’ en al vertaalde hij voor dezelfde uitgeverij (Patria te Antwerpen) in hetzelfde jaar de roman Atlantis van Pierre Benoit, met een inleiding van zijn hand.

Wieske Veyt is een soort pallieter, die met Timmermansiaanse gretigheid tijdens een postume wandeling op aarde de geneugten des levens en inzonderheid des vlezes leert kennen en wiens eschatologische esbattementen (via een soort operette-inferno komt hij uiteindelijk met zijn Magdalena in de hemel terecht, vanzelfsprekend op ‘een blauwsatijnen rustbed’) beschreven worden in een semi-Streuveliaans idioom, dat de zetters van Van Dishoeck wel enige kopzorgen zal hebben bereid. Het boek krioelt immers van de teerikken en de lokketissen, de tinken en de teen trekkers, de zwalmen en de stekvogels, de wiemkes en de kobben, de kaven en de zullen, de roten en de gurzen, de duivenpieren en de pijken, de zottekonten en de dwazekerten; het sliddert en schijvert alom in het boek, het bijst en buischt, het stroelt en roefeit, het sprietelt en loddert, het spertelt en klabettert, het lutst en tuit, het zevert en zabbert, het schreept en schuifelt, het mijzert en smeiert, en somtemets liggen de meerschen te roosten in de felle zonne terbinst dat Wieske horkt naar 't gebroebel van een dzenten merelaar.

[p. 631]

Hoe kwam dit boek bij Van Dishoeck terecht? Mysterie. Er zijn méér boeiende dingen in het leven van Clovis Baert. Hij begon, na studies aan de Gentse Nijverheidsschool, als bediende bij de Assurance Navale te Gent. In die tijd schreef hij de toneelstukken Werelddrift en Doodendans, die in 1917 door het Nederlandsch Tooneel in de Gentse Stadschouwburg werden opgevoerd. Met succes, blijkbaar, want Werelddrift mocht zich verheugen in ‘de spontane toejuichingen van een volle zaal’. De (twintigjarige!) auteur kreeg een bloemenhulde op de scène, adlus Ons Land van 8 december 1917.

Intussen volgde hij vrije leergangen aan de vernederlandste universiteit. Wies Moens woonde als student bij zijn moeder in. Zo kwam Baert in aanraking met het activisme en werd in 1919 aangehouden onder verdenking van medeplichtigheid aan bomaanslagen op de dagbladen Le Journal de Gand en La Flandre libérale. Hij kwam in de gevangenissen van Gent, Antwerpen en Merksplas terecht, werd buiten vervolging gesteld en in 1920 vrijgelaten.

Datzelfde jaar nam hij te Gent een bloeiende spekslagerij over, maar even later werd hij fabrikant van lijsten voor schilderijen te Gentbrugge en weer wat later trad hij in dienst van de Handelsbank te Gent. Na de grote crisis in het bankwezen week hij uit naar Frankrijk.

Daar bouwde hij zich in de vroege jaren dertig een carrière op als vertaler, terwijl hij voor het blad Sportwereld van Karel van Wijnendaele een wekelijkse economische ‘column’ leverde onder de schuilnaam Goudpunt.

Hij kwam naar België terug om redacteur en ‘sterreporter’ te worden van het nieuwe, onafhankelijke dagblad De Dag te Antwerpen. Hij was in Sudetenland toen de troepen van Hitler er binnenvielen en verbleef in verscheidene kampen van het Vreemdelingenlegioen in de Sahara. Onder de oorlog verscheen het blad verder, en hoewel Clovis Baert op bevel van de Politische Abteilung als redacteur was afgezet, werd hij meegesleept in het repressieproces tegen de n.v. Patria en haar krant De Dag en tot 4 jaar gevangenisstraf veroordeeld. Na vier maanden werd hij vrijgelaten, maar wie tot 4 jaar was veroordeeld, mocht het beroep van journalist niet meer uitoefenen.

Clovis Baert richtte dus een reclameblad op, De Antwerpse Post, dat hem geen windeieren legde. Het bedrijf floreerde zo goed, dat Baert een vermogend man werd en zijn tijd kon gaan verdelen tussen zijn verblijven in Antwerpen, Menton en Westende.

In Westende bouwde hij aan zijn huis een rond solarium met twaalf ramen, waarin hij placht uit te rusten in een enorme fauteuil in gezelschap van een mechanische nachtegaal, die hij slechts op het stroomnet hoefde aan te sluiten om zich in zijn gezang te verlustigen. Niettemin werd een hartaanval hem voortijdig fataal.

Als ik van het kleine kerkhof van Westende terugkom, denk ik aan de laatste regels van zijn boek: ‘Alzo is Wieske Veyt ten hemel gevaren, sedertdien verblijft hij daar en zoo zal dat nu eeuwig zijn.’

Maar achteraf, in het solarium, hoor ik in gedachten nog het gefrazel van zijn dzenten nachtegaal.

Ludo Simons


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

Marnix Gijsen

Willy Spillebeen

Ludo Simons

over Herman de Coninck

over Yvonne de Man