Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128

(1983)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 527]
[p. 527]

Jaak de Maere
Kroniek
Noordnederlands proza

Jan Siebelink, Koning Cophetua en het bedelmeisje. Verhalen. Meulenhoff, Amsterdam, 1983, 164 pp.
Adriaan van der Veen, Zwijgen of spreken, Manteau, Amsterdam, 1983, 205 pp.
Henk Romijn Meijer, Mijn naam is Garrigue, Meulenhoff, Amsterdam, 1983, 298 pp.

Ondanks de Boekenweek heeft het voorjaar in Nederland geen grote prozaverrassingen gebracht. Toch hebben een paar bekenden in nieuw werk hun talent bevestigd. Eén van hen is de bedrijvige Jan Siebelink. Vorig jaar trok zijn roman En joeg de vossen door het staande koren de aandacht, en nu presenteert hij de verhalenbundel Koning Cophetua en het bedelmeisje. Beide werken zijn trouwens verbonden: het verhaal Eindexamen is een ‘voorstudie’ van de roman.

In de acht verhalen, die allemaal al gepubliceerd zijn tussen 1979 en 1982, zoekt een ontredderd of althans ontevreden personage naar de oorzaken van zijn onvrede. In korte, eentonig-beperkte zinnen bouwt Siebelink een epische wereld op die steunt op een gestoorde relatie tussen Umwelt en personage (in het aprilnummer van Kreatief noemt Hugo Bousset vroegere personages van Siebelink spits ‘dekadente figuren’, met ‘slow motion in de vermoeide hersenen’). In sommige gevallen focusseert het gestoorde personage (Gebakjes in Rococo, Eiland van Calypso), in andere wordt het gefocusseerd (How high the moon), elders is het focusseren gemengd of onduidelijk; altijd is de reconstructie, die door de gebrekkige waarneming moeilijk wordt gemaakt, de boeiende opgave voor de lezer.

De in het schrijven opgeroepen wereld is geen éénzinnig geheel, maar wordt voortdurend in een artistiek-symbolische context geplaatst; de personages zijn cultureel geïnteresseerd, ze zien bijvoorbeeld de gebeurtenissen al in verhaalvorm (zoals in Niets te vieren), zoeken esthetische objecten die hun eigen geschiedenis weerspiegelen of verhevigen (de titel Koning Cophetua en het bedelmeisje refereert aan een schilderij en een gedicht), vergelijken zichzelf met literaire of mythologische figuren of worden expliciet of impliciet in verband gebracht met andere literatoren, wat leidt tot enkele wat gemakkelijke knipoogjes naar de lezer. De waarneming is blijkbaar solipsistisch: vooral de natuur wordt zo ingrijpend gepersonifieerd en geannexeerd, dat de overgang tussen reproduktie en

[pagina 528]
[p. 528]

produktie ondoorzichtig wordt. De herhalingen in de beschrijvingen en in de beeldspraak versterken die indruk van solipsisme; de eentonigheid op dat niveau is trouwens typisch voor het schrijverschap van Siebelink, die er niet in slaagt zijn epische wereld gevarieerd te verwoorden.

De onevenwichtige toestand van het hoofdpersonage vloeit voort uit de tegenstelling tussen hooggestemde verlangens en realiteit (gebrek aan talent in Feestgangers, de pantoffelheld in How high the moon), onbeantwoorde liefde (in het titelverhaal) of een traumatiserende gebeurtenis (de dood van geliefden in Gebakjes in Rococo en Eiland van Calypso, een afgebroken liefde in Zou je niet naar Ecuador willen?). De spanning komt tot uiting in fysische verschijnselen (ziekte van de hoofdpersoon), vlucht naar andere oorden (het afkickcentrum in Niets te vieren), en onaangepast maatschappelijk gedrag. Het solipsisme doet de vraag rijzen of het weergegeven gedrag ook veruiterlijkt wordt; het stelt de problematiek van de onbetrouwbare focussering.

In een meestal zeer precies decor gaat het personage intuïtief of bewust op zoek naar zichzelf met het oog op zijn bevrijding. De lezer heeft het daarbij niet gemakkelijk: hij moet zijn weg vinden in een bevreemdend geheel, waarin meestal noch de hoofdpersoon, noch de gebeurtenissen, noch het tijdverloop duidelijk afgelijnd zijn. Het is Siebelinks grote verdienste dat hij in die beginchaos geleidelijk en zeer geraffineerd licht laat schijnen; het focusseerniveau wordt duidelijker, de hoofdpersoon krijgt preciezere contouren, en vooral de chronologische verwarring, die het meest problemen schept, wordt langzaam ontraadseld (Eiland van Calypso is het beste voorbeeld). Het scheppen van orde gebeurt vooral door de lezer, die uit het aangebodene meer draden kan combineren dan de hoofdpersoon: enkel in Feestgangers bereikt de hoofdpersoon een ondubbelzinnige synthese (die dan nog in berusting bestaat). In de andere verhalen wordt er geen eenheid bereikt, of stelt het personage een schijnoplossing voor die gemakkelijk door een andere kan vervangen worden.

Siebelinks werk is beperkt: de voedingsbodem ervan is weinig gevarieerd, de beeldende en stilistische kracht soms miniem. Toch kan hij goed een verhaal construeren door het opbouwen van een aantal spanningselementen die verrassend worden afgewikkeld. In het geheel van de beoordeling overweegt dan ook de waardering.

 

Wie een klassieke psychologische roman wil lezen, kan bij Adriaan van der Veen terecht. Deze veteraan van het Nederlandse proza biedt in Zwijgen of spreken een beeld van een beter gesitueerd echtpaar dat na vijf jaar samenleven wat sleet op de verhouding vermoedt, en nieuwe kracht wil

[pagina 529]
[p. 529]

opdoen tijdens een vakantie in Menton. Afwisselend krijgen we de mannelijke blik van Eric en de vrouwelijke van Saskia, al blijft er in beide gevallen ironische distantie. In zeer overzichtelijke flash-backs wordt de genese van hun twee persoonlijkheden geschetst, zodat de lezer van bij het begin een afgerond en logisch samenhangend beeld heeft van de protagonisten.

De vakantie verloopt niet helemaal zoals verwacht; even dreigen de klippen van de Middellandse Zee ook fataal te worden voor het huwelijk, want de zuiderse zon heeft blijkbaar een zeer activerende werking op het Nederlandse temperament. Maar zoals dat traditioneel hoort, eindigt alles goed en keren Saskia en Eric verliefder dan ooit naar het Noorden terug.

In een wat nonchalante stijl heeft Van der Veen een roman geschreven waarin elk structureel verrassingselement ontbreekt en waarin het gebeuren zich logisch-rechtlijnig ontwikkelt. In zijn genre is het werk beslist niet kwaad - vooral de ironie valt te waarderen - maar voor 1983 is het toch wat oubollig. Het boek eindigt met een bibliografie, die een uitstekend overzicht biedt van Van der Veens omvangrijk en soms belangwekkend werk.

 

Een echte ontgoocheling is Mijn naam is Garrigue van Henk Romijn Meijer. De kritiek is deze auteur altijd gunstig gezind geweest, en ook nu weer hebben een aantal critici voor of bij het verschijnen van het werk uitvoerige lofzangen aangeheven. Daar is echter allerminst reden toe.

In een voorwoord noemt de auteur zijn werk ‘faction’; het is een ‘reconstructie’ van een moordzaak uit 1874 in de Dordogne, en ‘elk feit dat erin wordt vermeld of beschreven’, is ‘waar gebeurd’ (7). Naïef realisme dus, dat terzelfder tijd simplistisch en pretentieus is. Ten eerste zijn er de gewone restricties die gelden voor elk werk met fictionele dimensies. Ten tweede bewijst een willekeurige greep uit de tekst hoe onhoudbaar Romijn Meijers opvatting is. ‘Guillaume liep over de weg. Het was zondag. Hij hoorde het diepe bassen van een jachthond en een ezel trompetterde in de verte... Zijn borst golfde, hij bewoog zijn benen niet meer, een snik brak los in zijn keel. Honden blaften rondom zijn hevige snikken... Hij herstelde zich tot een gesloten verbittering op zijn weg terug naar het huis’ (91). Niet alleen schrijft de auteur stuntelig Nederlands; de overvloed aan ‘feitelijke’ details die hij om het hoofdgegeven heen weeft, kan enkel uit zijn fantasie voortspruiten.

De auteur bouwt in een eerste fase de dorpswereld op waarin de misdaad zal plaatsvinden. Van de bedrieglijke en oppervlakkige idealisering

[pagina 530]
[p. 530]

waarvan het landelijke verleden in talloze publikaties mag genieten, blijft bij Romijn Meijer alvast niets over. Hij bereidt nadrukkelijk het tweede deel voor: de toestand in de familie Garrigue is onhoudbaar, er wordt al herhaaldelijk op een mogelijke vergiftiging gezinspeeld. Toch wordt er geen coherent psychologisch beeld geschapen; het wordt nooit duidelijk waarom de mensen zich zo gemeen gedragen. De personages worden bij voorkeur in dialogen en uitspraken met elkaar geconfronteerd; ze hanteren een specifiek, maar zeer beperkt taaltje, dat door de herhaling vlug eentonig wordt. En de realisatie van het innerlijk stijgt nooit uit boven een ontmoedigend clichéniveau.

Dan wordt de oude Garrigue vergiftigd. De moord komt eigenlijk te laat; er is al dikwijls over de mogelijkheid ervan gesproken, er zijn al moordpogingen geweest, zodat de lezer geneigd is ‘eindelijk!’ te zeggen. Daarna zoekt het gerecht langzaam en moeizaam de schuldigen. Het boek mist een goede dosering; de auteur slaagt er niet in spanning op te bouwen, alles verloopt egaal. De psychologische opbouw verloopt even gebrekkig als in het eerste deel; de lezer kan dan ook geen interesse opbrengen voor het detective-element, noch voor de innerlijke evolutie van de personages.

Mijn naam is Garrigue is een mislukking in een genre dat het midden houdt tussen een verzameling documenten en een streekroman; beide types van literatuur zijn in Vlaanderen en Nederland al zo dikwijls beter beoefend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Koning Cophetua en het bedelmeisje

  • over Zwijgen of spreken

  • over Mijn naam is Garrigue


auteurs

  • Jaak De Maere

  • over Jan Siebelink

  • over Adriaan van der Veen

  • over Henk Romijn Meijer