verwondert mij niet dat er, globaal gezien, in het oeuvre van Ward Ruyslinck zo weinig utopieën voorkomen. Zijn literaire wereld komt veeleer als anti-utopie voor. Zijn ideaalbeeld van progressiviteit ligt in een achter de tijd verloren paradijs. Voorwaarts kijkend, ziet hij enkel nog groter verdrukking, ontmenselijking en robottisering als extrapolaties van processen die nu onze maatschappij al onleefbaar maken. De toekomst, die al begonnen is, zal enkel de huidige tijd tot de zoveelste macht verheffen. Daar een heilvol toekomstperspectief uitgesloten moet worden, graaft Ruyslinck liever een archeologie van het verschijnsel mens op. Maar een paradijsdroom van onverlepte zielswarmte en harmonische gemoedsrust is ook zo illusoir en zo naïef. De regressie bij Ward Ruyslinck is dan ook altijd wat bezwaard, navrant, verkrampt. Ze kan niet anders zijn dan geschift en verkreukt. Een eind op de weg terug ligt de waanzin, die echter niet bevrijdt noch verblijdt. Ruyslincks geschifte schedels zijn niet gelukkig. Ze dragen niet het aureool van een bevrijdende humor; ironie, meer ranzig dan mild, is nog hun deel.
Dat onderliggende patroon vind ik in vele (niet in alle) verhalen terug. Neem nu een striptekenaar, auteur van het verhaal ‘De gebottelde zonnestraal’, die een krankzinnige bottelaar van verzinsels blijkt te zijn. Of een kleine burger die ‘door een passie wordt bevlogen’ en een kopie van een pagode wil maken. Of een man die de kathedraal met duizend kaarsen wil verlichten. Of een dode die moet verrijzen omdat de veermannen in de Hades staken. Enzovoort, voorbeelden bij de vleet. Geconfronteerd met die vele varianten van geestelijke bewaseming ga je je ‘onbehaaglijk normaal’ voelen (73). Zoals gezegd, wordt de demarcatielijn tussen gekken en gezonden vaag. De normaliteit is verdacht in dit universum. Niet alleen is zij zo moeilijk af te zonderen van kwantitatief kennelijk zo veel meer voorkomende andere toestanden, maar het is zeer de vraag of zij zo begerenswaardig is. Iedereen derailleert wel ergens, en al kan dat een troost wezen, zo gelukzalig is ook dat niet. Telkens en overal woelt Ruyslinck met flitsen van een originele verbeelding onderlagen van een ‘bespogen bestaan’ (7) om. Bespogen existeren, inderdaad, dat lijkt de rode draad wel te zijn. Hij kan het niet laten zijn wezentjes te verkleinen, te verlelijken of te verdierlijken. ‘De mens was een traag evoluerend dier’, zo staat er (57). Wij hebben gesuggereerd dat de bewoners van de Leegstaande huizen, weinig hoop op die trage evolutie koesterend, eerder terugzakken in zones van mentaal schemerduister, zelfs van omnachting met waan en zelfbedrog. De anti-beschavingstendens, die Ruyslinck zo eigen is, komt vanzelfsprekend ook in deze context voor. Over de misselijke uitwassen van onze blinde wil om menselijke waarden in te kapse-