| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Jorge Luis Borges, een groot schrijver
II De essayist
In 1925 gaat Borges, in volle poëtische bedrijvigheid, ook essays schrijven. De eerste bundel met korte opstellen heet Inquisiciones (1925), de tweede El tamano (grootheid) de mi esperanza (1962). Al spoedig verloochent hij die twee boeken en probeert ze zelfs uit de handel te halen. Borges is steeds streng geweest voor eigen werk en heeft ook dikwijls, bij herdrukken, verbeterd en herschreven. In dit geval had hij het tegen de barok-overladen stijl en al te dogmatische uitspraken.
Uit de eerste opstellen van Borges blijkt reeds zijn veelzijdigheid. Het is normaal dat hij als jongere veel aandacht schenkt aan tijdgenoten (het expressionisme, Ascabusi, Cansinos-Assens, Carriego e.a.), maar hij kent ook reeds grote Europese figuren (Joyce, Quevedo, Gongora, het culturanisme) en zijn voorkeur voor filosofische en theologische vraagstukken is reeds duidelijk (Berkeley, Sir Thomas Browne). Uit enkele opstellen blijkt bovendien zijn grote belangstelling voor de metaforiek en haar poëtische potentie (die hij als dichter schitterend zal bewijzen). Op te merken valt ook het opstel El idioma infinito, dat pleit voor de verrijking en vruchtbaarheid van de taal.
Het volgende boek van Borges is El Idioma de los Argentinos, even gevarieerd als de vorige. Er worden specifiek Argentijnse vraagstukken behandeld, die ons minder raken (tango, milonga en dgl.), maar ook de taal. Zoals het een goed schrijver past, houdt Borges zich veel bezig met zijn taal. Hij wil een eigen Argentijns-Spaanse taal, zonder blinde onderwerping aan Castilliaanse normen. Ik citeer hem in Franse vertaling: ‘Être un poète argentin, cela implique un vocabulaire bien déterminé, certaines habitudes de syntaxe et de prosodie, un mode explicite qui n'est pas l'invocation alarmée des poètes espagnols d'hier et d'aujourd'hui.’ Hij keert zich ook tegen de ‘regionalismos’ om de taal te verrijken. Borges is steeds een goede patriot geweest, maar een antinationalist. Voor hem moet het vaderland zijn cultuurniveau verhogen in de richting van de universaliteit. Het zijn ideeën die men ook in Vlaanderen kan gebruiken.
| |
| |
Nadien verscheen zijn boek over Evaristo Carriego (1930), een populaire volksdichter uit zijn buurt, die hem als kind voor het eerst de ‘eigenaardige magische koorts’ van de poëzie heeft gegeven. Dus, een boek met piëteit geschreven, dat vertelt over de schamele volksbuurt van zijn jeugd, het ruwe buurtleven met dieven en messentrekkers en vele histories verbonden met de ‘tango’. De lieve man is jong, negenentwintig jaar oud, gestorven en heeft slechts een bekend werk nagelaten Las misas herejes - de ketterse missen - (1900) en enkele specimens van ‘la cancion del barrio’ (volksbuurt). Borges huldigt hem als ‘el primer espectador de nuestros barrios pobres’ (arme volkswijken) en bewijst met dit boekje hoe dicht hij met zijn hart bij het eenvoudige volk staat. Hij voegt er nog een hoofdstuk over de ‘historia del tango’ aan toe.
In die jaren moest Borges strijden om zijn eigen plaats in het Argentijnse geestesleven, waar de neiging tot geborneerd nationalisme en tot folklorisme groot was. Zijn hoofdgedachte blijft dat de Argentijnse cultuur haar eigen erfenis moet eren en doen kennen, maar anderzijds universeel worden. Die stelling verdedigt hij ook in de bundel Discussion (1932), de eerste in feite die Borges als de zijne wil blijven verdedigen. Hier toont hij ook zijn volle rijpheid. Nuestras imposibilidades en El escritor argentino y la tradicion zijn baanbrekende polemische stukken, die door sommige chauvinistische Argentijnen als beledigend werden (worden?) aangevoeld. Het tot eigen ras en geschiedenis geborneerde nationalisme verwerpen en pleiten voor universele openheid, belet hem niet in La poesia gauchesca de eigen volkspoëzie, haar geschiedenis en vertegenwoordigers te waarderen, vooral haar hoofdwerk Martin Fierro, een modern berijmd episch verhaal over de ‘gaucho’ als Argentijnse volksheld.
De universele letterkunde lokt hem in twee opstellen over Walt Whitman, die hem diep beïnvloed heeft, en twee over Flaubert, die hij eert als baanbreker van het kunstproza. De lust, die Borges beleeft aan het uitstallen van zijn fabelachtige (maar soms uiterst vermoeiende!) eruditie, komt hier voor het eerst aan het licht. Ook de literaire theorie trekt hem aan. In El arte narrativo y la magia vergelijkt hij verhalen van W. Morris en Poe en onderscheidt twee werkwijzen in de historisch-mythologische verhaalkunst: het uitvoerig motiverend beschrijven of het suggereren door sprekende details. In La Postulacion de la realidad onderscheidt Borges de klassieke en de romantische literatuurstijlen als typologische begrippen, ‘archetypen’ door alle tijden heen. De liberale Hegeliaanse denker en literaire theoreticus Benedetto Croce is hier - en soms elders - zijn inspirerende meester.
| |
| |
Gefascineerd en gekweld door zijn filosofisch probleem, brengt Borges in twee opstellen de paradox van Achilles en de schildpad op het tapijt. Niet de laatste maal! Hij onderzoekt de mening van Stuart Mill, Bergson en Russell, die de stelling van Zeno willen weerleggen, en spreekt tot slot zijn overtuiging uit: ‘aceptemos el idealismo, aceptemos el crecimiento (aangroei) de lo percipido’.
Zijn blijvende voorliefde tot esoterisme blijkt uit Una Vindicacion de la Cabala, een roekeloos onderwerp voor iemand als Borges, die geen Hebreeuws of Aramees kent. In Una Vindication del falso Basilides gaat het om een gnosticus van de Alexandrijnse school, een man die een ongelooflijk bizarre kosmogonie heeft neergeschreven. Zoiets boeit Borges. Bovendien is die leer fundamenteel dualistisch en het dualisme, dat de realiteit van stof en wereld ontkent en de diep geheime onbereikbaarheid van God poneert, trekt hem blijkbaar aan. In de Epiloog van een later boek, Otras Inquisiciones, heeft hij eens zijn neiging bekend: ‘om religieuze of filosofische ideeën te waarderen... om hetgeen ze aan zonderlings en wonderbaarlijks bevatten. Dit is misschien een teken van fundamentele scepsis.’ Wellicht, maar ook een teken van dilettantisme!
Het tijdsprobleem dat hem hier behekst - daarachter schuilt het identiteitsprobleem! - wordt het centrale onderwerp van zijn volgende bundel Historia de la Eternidad (1936), waarvan ik voor het gemak van de lezer de Franse vertaling citeer. De lezer mag bij Borges niet een systematische rationele brok filosofie verwachten; hij is geen nuchtere, bespiegelende en vorsende geest, maar een onrustige, geëngageerde. Het tijdsprobleem is voor hem ‘un problème inquiétant, exigeant, le plus vital peutêtre de la métaphysique’. Hij citeert ‘au hasard de ma bibliothèque’ in chronologische orde enkele losse opinies over de eeuwigheid, alle geïnspireerd door de beleving dat de tijd ons elk ogenblik ontglipt. Dit stort hem in ‘angst’, ‘ontzetting’. Ons persoonlijk ik-bewustzijn bestaat in de herinnering van ogenblikken; de gedachte dat hij die herinnering zou verliezen, slaat hem met ‘verschrikking’. Dan zou immers de mens een schim worden. Aan het slot geeft hij het verslag van een nachtwandeling, die hem een ‘moment d'extase véritable’ heeft geschonken met een ‘insinuation possible d'éternité’. Hetzelfde nachtelijk visioen van 1928 - een visioen à la Nietzsche - vertelt hij in Sentirse en Muerte, gebundeld in El Idioma... (1928). In twee volgende opstellen wordt hij geplaagd door de idee van de ‘circulaire tijd’. De ‘eeuwige wederkeer der dingen’, die Nietzsche als zijn glorieuze vondst beschouwde, vindt hij afschuwelijk. Borges geeft verschillende interpretaties van de ‘circulaire tijd’: een astrologische van Plato, een mathematische (Blanqui, Russell)
| |
| |
en een derde theorie van de eeuwige wederkeer in niet-identieke maar analoge cycli. Die laatste theorie, waarvan hij vele voorstanders aanhaalt, bevalt hem beter.
De disparate bundel behelst nog een opstel over de Kenningar, een ingewikkelde, vaak duistere vorm van beeldspraak in de saga's van de vroeg-IJslandse poëzie, die Borges blijkt te interesseren. Hij citeert uit de compilatie van Snorri Sturlusson. De volgende studie over De vertalers van Duizend-en-één-Nacht boeit mij méér. Hij vergelijkt de vertalingen van Galland en E. Lane - wat té puriteins z.i. -, van Mardrus en Enno Littmann. Dit overzicht is, spijtig genoeg, onvolledig, maar boeiend. Borges toont hier grote liefde voor de Arabische wereld en het grote verhalenboek.
Veruit de belangrijkste essaybundel van Borges is Otras Inquisiciones - Andere onderzoeken - (1952), die rond de veertig korte opstellen bevat, geschreven van 1937 tot 1952 en in het Nederlands vertaald als De cultus van het boek door B. van de Pol (Bezige Bij). Het zijn bespiegelingen van een intelligent en verwoed lezer, plus een onvermoeibare citatenzaaier.
Eerst en vooral vinden wij een viertal opstellen over het probleem van de tijd, waarover we stilaan genoeg hebben gehoord. Het belangrijkste is Nieuwe weerlegging van de tijd. Hij zet nog eens de opvatting van Berkeley en Hume uiteen, kort gezegd: buiten ons brein bestaat niets of het bestaat alleen in het brein van God. Geldt dit voor de stof, de geest, de ruimte, dan moet dat ook gelden voor de tijd. De mens bestaat niet buiten het vluchtige nu. Borges reikt aldus de hand aan het boeddhisme, dat leert dat ieder mens een illusie is. De existentiële diepere grond komt hier weer aan het licht: ‘De temporele opeenvolging ontkennen, het ik ontkennen, het astronomisch universum ontkennen: het zijn kennelijke blijken van vertwijfeling en geheime vormen van troost.’ Is de behoefte aan vaste bestaansgrond, aan identiteit niet duidelijk?
Boeiend is de filosofie van de kunst, die in dit boek soms wordt uiteengezet. Voor de idealist Borges is kunst een emanatie van de tijdloze, eeuwige Geest. In elk scheppend individu is ze creatie van de droom. Vele voorbeelden van dit soort ‘génération spontanée’ zijn Borges dierbaar: Caedmon, de eerste Engelse dichter, schreef een gedicht al dromend, Stevenson transformeerde Jekyll in Hyde al dromend. Lees de opstellen over Coleridge (2) en Hawthorne, en noteer de zin: ‘de zuivere rede mag zich niet in de kunst mengen’ (85). Actualiteit ziet hij sub specie aeternitatis en nationale verschijnselen als uitingen van universaliteit.
Consequent daarmee pleit Borges voor depersonalisatie van de kunst
| |
| |
en critiseert de ik-cultus in de westerse cultuur terwijl het Oosten met Zeno's Stoa en het Noorden met de saga's de ik-illusie uitbannen (Notitie over en voor B. Show). De ziekte van het Westen is ‘dat het karakter van de mens en zijn variaties het kernthema vormen van de hedendaagse roman; de lyriek is een ijverige uitvergroting van liefdes wel en wee’. Als liberaal pleit Borges voor vrijheid en bestrijdt de groeiende staatsbemoeiing en het nationalisme. Verdienstelijk is ook zijn pleidooi voor (klassieke) orde en klaarheid. Hij neemt Valéry als symbool van luciditeit in een wereld van gedachtenchaos en wanorde. Toch kan men over de opvatting van Borges betreffende ‘klassiek’ van mening verschillen (Over de klassieken).
Als criticus is Borges op zijn best wanneer hij het heeft over gelijkgezinde auteurs als O. Wilde, G.K. Chesterton, H.G. Wells. Toch zijn er grenzen aan zijn begrip. Dat bewijst zijn opstel over Pascal met gering inzicht in de religieuze existentie, en zijn tekort aan waardering voor een te rationele man als Goethe. Voor Goethe geen goed woord. Een ander (vermoeiend) tekort is dat hij zijn quasi mateloze eruditie nutteloos uitstalt voor verschijnselen van vijfde rang als de problematische wereldtaal van John Wilkins, de Biothanatos van Donne en dgl., of op sleeptouw wordt genomen op verre, gewaagde wegen (Kafka en zijn voorlopers).
Het volstaat dat iets Borges belangstelling inboezemt ‘door zijn enigszins raadselachtig karakter’ (195) en hij vertrekt als een windhond, snuffelend naar het mysterieuze fenomeen in schriften, natuur of gebruiken. Hij is dol op de geheimenissen van kabbala, hermetisme, symbolische schriftinterpretaties, ketterijen e.a. Hij schrijft met recht dat men geen gelovige moet zijn om zich in de godsdienst te verdiepen en ‘ieder ontwikkeld mens is een theoloog’ (93). Ik zou er evenwel aan willen toevoegen: het beste is een theoloog, wetenschappelijk daartoe gevormd en gedisciplineerd. Ik heb bezwaren tegen het geliefhebber in de twee opstellen over Godsnaam, over de Boeddhistische legenden en elders, vooral bij iemand die meent dat ‘de betrouwbaarheid van mijn eruditie twijfelachtig is’ (178).
Taal- en vormproblemen krijgen weinig aandacht in deze opstellen. Zijn aandacht is haast uitsluitend speculatief gericht op de inhoud: ideeën, gevoelswereld, het fantastische. Ondanks enkele bezwaren verdient dit boek veel lof om zijn eruditie en de geestelijke moed van Borges als ‘eenvoudig student in de waarheid’, zoals hij Quevedo noemt.
In 1975 verscheen te Buenos Aires Prólogos con un prólogo de prólogos. Voor de lezer die geen Spaans leest, verwijs ik naar een Franse vertaling
| |
| |
(Gallimard, 1980). De meeste boeken waarvoor Borges een inleiding schreef, hebben slechts betekenis binnen de Argentijnse ruimte. Andere evenwel hebben ook betekenis voor ons: Thomas Carlyle, Cervantes, Henry James, Kafka, Melville, Shakespeare e.a. Het boek bevat bovendien waardevolle opstellen over Gibbon, Swedenborg (geliefde heterodoxe mysticus!), Quevedo, Whitman, naast beschouwingen over auteurs, die hem in zijn jeugd hebben georiënteerd: Macedonio Fernandez vooral, en Santiago Dabove.
Bij de Franse vertaling werd ook de tekst gevoegd van het oorspronkelijk in het Engels geschreven Essai d'autobiographie (1970), dat zeer leerrijk is voor de kennis van zijn leven en opvattingen.
In 1980 verscheen Siete Noches (Zeven Avonden), zeven voordrachten, die Borges in zijn geboortestad heeft gehouden, in het Nederlands vertaald door B. van de Pol (Bezige Bij). Drie van de zeven voordrachten gaan over literaire onderwerpen: de Divina Commedia, de Duizend-en-één-Nacht en Poëzie. Zij geven ons een goede kijk op de opvatting van Borges over literatuur. Een literair werk in zich opnemen, is zich overgeven aan mooie verzen, mooi proza, mooie verbeeldingen ‘met dichterlijk geloof’. Hij is een a-historisch lezer: ‘Ik zou de lezer raden de geschillen tussen Guelfen en Ghibellijnen, enzovoort’ te vergeten. ‘Wij kennen zijn mening niet door wat hij zegt maar door het poëtische, door de intonatie, door de accentuering van zijn taal.’ (18). Borges pleit voor een radicaal irrationeel, esthetisch hedonisme. Wie Croce, zijn voorganger, heeft gelezen, begrijpt hoe Borges volkomen a-historisch de kunst als esthetisch verschijnsel ziet: ‘Poëzie is één ding; rationeel voelen iets anders.’ (121). De ‘aanwezigheid van poëzie is rechtstreeks te vinden’ niet via ontleding, studie, professoren, bibliotheken: ‘Ik ben ervan overtuigd dat schoonheid een lichamelijke gewaarwording is, iets dat wij met heel ons lichaam ondergaan. Het is niet het resultaat van een oordeel, wij geraken er niet toe volgens regels; wij voelen de schoonheid of wij voelen haar niet’ (133). Er zijn ook zoveel gedichten als er gedichtenlezers zijn. ‘De tekst is als de stromende, veranderende rivier van Heraklitos.’ En nog een stoutigheidje van hem: wie weinig poëzie aanvoelt, beijvert zich om er les over te geven.
In zijn voordracht over 1001 Nacht komt, naast zijn voorliefde voor de Arabische droom- en mythenwereld, weer zijn liefde voor de poëzie tot uiting als intrede tot een heel àndere wereld, waar men de zijne vergeet. Het gaat dus bij Borges niet om de interpretatie, de geschiedenis, de commentaren van de Nachten, enkel om het genot. Een ander geliefd thema
| |
| |
komt hier tot volle gelding: de droom! Wie de Nachten leest, ‘verlaat de wereld van Boileau en treedt de wereld van de romantische vrijheid binnen.’ (78). Dromen is pas het zuivere leven.
Vier avonden zijn gewijd aan: de nachtmerrie - het boeddhisme - de kabbala - de blindheid. Vluchtig hiervan de essentie.
Hij tast in één voordracht het mysterie van de droom af. Dromen is een wonder, het is een hoge activiteit van de geest, ‘ieder mens is, met de droom, een kleine persoonlijke eeuwigheid gegeven.’ (40). Is het waken, héél het leven één droom? Sommige lezers zullen aan onvergetelijke verzen van Shakespeare en Calderon denken. Voor Borges is dromen niet enkel ‘de oudste esthetische werkzaamheid’, maar ik droom al wat ik doe. Wij zijn allen van droomstof gemaakt, zegde de allergrootste aller schrijvende dromers. En de nachtmerrie? ‘Als we in nachtmerries eens letterlijk in de hel waren?’ (59). Ja, alles is zó vreemd, zegt hij, ‘dat zelfs dát mogelijk is.’ (59).
De voordracht over boeddhisme getuigt van invoeling van deze leer. In zijn bespiegelingen over zielsverhuizing, Zen, enzovoort, toont Borges zich sterk antirationeel. ‘Je moet de waarheid ineens invoelen’, ze vinden ‘door een plotselinge intuïtie.’
Over de kabbala vertelt Borges slechts gemeenplaatsen en ik hecht er geen belang aan, omdat hij die ‘vreemde wetenschap’ uit gnostische milieus niet in de oorspronkelijke bronnen maar zéér secundair benadert.
Over zijn blindheid spreekt de schrijver met de mooie bescheidenheid en reserve die hem eigen zijn. Hij verving als blinde de zichtbare wereld door de auditieve in zijn studie van het Oudengels, later het IJslands, het Oudgermaans. Hij spreekt over beroemde blinde dichters: Homeros, Milton. En bekent: ‘Ik heb altijd gevoeld dat mijn bestemming vóór alles, een literaire bestemming was... dat alles op den duur zou veranderen in woorden’ (170). Ik heb inderdaad in mijn leven nooit een schrijver ontmoet wiens leven zó totaal in literair papier is veranderd als Jorge Luis Borges.
|
|