sproken hoop dat Broer voor altijd zijn broertje zou willen worden. Dan blijken die twee gezellen geen familie te zijn en worden ze als gemene profiteurs uit het boek weggejaagd. De tweede, lange beweging draait rond Vos, de eindelijk vleesgeworden droom, die echter ook als een zeepbel uiteen moet spatten, aan de grens van Pauvranië, waar Vos gekozen heeft voor een echt broertje, het ‘konijntje’ Remi. In een melodramatische afscheidsscène aan de grens dekt Wolf andermaal zijn onvervuld verlangen met tuiten van tranen af. Dan valt de volgende fraaie formulering van het romantische zwerfthema: ‘En nu wist hij heel zeker, dat hij zijn zwervend leven voorgoed moest opgeven, en niet langer reizen en trekken om iets te zoeken dat niet te vinden was’ (198). Hop, hop, weer met de woonwagen de weg op, naar zijn geboortedorp toe en naar de eindelijk door het milde toeval op het rechte pad gezonden André de Derde, de ware broer.
Zo door en door romantisch is dit verhaal vol gezucht en geweeklaag (in dat opzicht al helemaal in de gemoedslaag van onze grootste tobber). Wolf wil de wijde wereld intrekken, als een zwerver verliefd en een zwerver verdwaald, in een woonwagen nog wel, het vehikel van zovele dromen. De lange ouverture wordt rond het thema van verlangen dat droom moet blijven, geweven. Een eerste mogelijke vervulling komt nader, het geprevel om liefde wordt intenser en onrustiger, maar de vervulling wordt door de ontmaskering van Broer brutaal een heel eind verder de dwaalweg op geslingerd. In het tweede deel lijkt de vervulling van het onstilbare verlangen nabij, maar nog pijnlijker wordt de droom in de knop gebroken. Inmiddels heeft het boek zijn hopeloos romantische binnenkanten blootgelegd. Het motief ‘Alleen op de wereld’ is goed en wel leidmotief geworden. Er worden zwaarmoedige liedjes gezongen met refreinen als: ‘Hoe eenzaam zijn de wegen / Van 't arm en eenzaam kind’ (178, 190). Het jongetje Bambi uit Pauvranië, dat even voor een blijvende broertjesrol geknipt lijkt, ontglipt Wolf ook. Dan rijdt hij nog eens de broertjesdroom achterna, tot André hem vlees laat worden. Die André heeft notabene elk jaar, op dezelfde dag, op dezelfde plaats zijn tentje aan de bosrand opgezet, vergeefs smachtend naar de terugkeer van Wolf, ongeveer zoals Adinda wachtte op de thuiskomst van Saïdjah...
Ik heb in de hedendaagse Nederlandse literatuur zelden een liefdesverlangen met zo'n volstrektheid uitgebeeld gezien. (Ik heb altijd aan Arthur Van Schendel uit de eerste periode zitten denken - al verschilt het object van het verlangen zo grondig in de twee gevallen, natuurlijk.) Het boek Wolf wordt uitgesponnen als een zachte klaagzang rond het thema van de onmogelijkheid, de onvervulbaarheid, het fatale tekort. De onver-