| |
| |
| |
Katrien Elizabeth de Groote
Metamorfose
Herfst
Licht. Herfstblaren. Een verkleurde circustent. Een vrouw die een paard doet lopen op een cirkel wit zand. ‘Mevrouw, er zit niemand op je paard’, zeg ik, en omdat ze niet antwoordt, loop ik door en sta voor de spoorweg.
Ver, heel ver het zwarte veld, vogels die opvliegen, een koe die haar staart zwiert in de lucht. Ik leun over de slagboom en kijk naar een trein die voorbijrijdt. Dan verzamel ik keitjes en loop naar huis.
De buurt is oud. De huizen steunen elkaar in rechte rijen. De bezem staat tegen de muur. De schouw sliert witte rook door de lucht. Boven op het dak een haan. De keien glijden door een gaatje uit mijn zak en tikken op de weg, eerst voorzichtig, dan heel vlug, tot ik voor grootmoeder sta.
‘Ik heb zolang gewacht’, zegt ze, en klopt mijn jas af, ze strijkt haar hand door mijn haar.
‘Is grootvader thuis?’
‘Neen, maar wat doe jij zo lang op straat? Je speelt met de wolken, je loopt de mussen achterna.’
Ik grijp haar hand en zeg dat ik op reis wil gaan, ver.
‘Wat zeg je?’
‘Grootmoeder, ik zal niet bang zijn, ik zal mijn ogen dichtknijpen als wij door een tunnel rijden.’
Ze duwt mij in haar huisje en plant twee zoenen in mijn haar.
‘Maantje,’ lacht ze, ‘loop naar je vriendje Michaël, toe!’
Het regent stil. Ik blaas natte haarklissen weg om mijn ogen, houd mijn hand voor de mond, roep oe oe. Stilte. Er groeit mos tussen de stenen. Aan de andere kant van de muur een notelaar. Michaël zit heel stil van binnen in de stam en als ik roep kruipt hij naar buiten. ‘Kom,’ zeg ik dan, ‘kom’. Hij trekt zijn knieën op en laat mij naast hem zitten, hoog in de boom.
‘Michaël, zal je vertellen?’ vraag ik.
‘Wat?’
| |
| |
‘Iets.’
‘Als ik een slak was,’ zegt hij, ‘en jij een andere slak, dat verliet ik mijn pak en ik sliep op je dak.’
Dan fluit hij alle vogels uit de takken en steekt hun veren in zijn haar.
‘Michaël, vlieg nu eens ver weg,’ zeg ik, ‘ik zal naar je kijken.’
Hij vliegt over de duinenrijen, over het koren dat warm is, de rivieren, de stromen.
Soms is hij zo ver dat ik hem haast niet meer kan zien. Als hij weer naast me zit is het nacht. Hij zit rechtop. Ik lig op mijn rug en vlecht een graskrans door de maan.
Als ik op het hof kom, doe ik mijn schoenen uit. Het gras is nat.
‘Toe, slaap jij maar,’ zeg ik tegen de hond, ‘'t is laat.’
Dan kom ik in een veranda overdekt met gebroken glas dat nog licht doorlaat.
‘Grootmoeder,’ zeg ik, ‘is het wààr?’
Ze legt één vinger over haar mond, grootvader zit op een krukje en kijkt niet op.
‘Vrouw’, zegt hij, ‘heb je speelkaarten voor me gekocht?’
‘Man, ik heb overal gezocht.’
‘Zorg ervoor dat ze morgen op tafel liggen.’
Grootmoeder zucht en zegt dat ik moet slapen.
Ik loop naar boven en lach naar de onderste trede van de trap die rood is, ‘grootvader wanneer zal je verder schilderen,’ roep ik nog, ‘ik hou van rood...’
Hij roept terug dat hij niet verder zal werken, ‘dat het de moeite niet loont.’
Ik schuif mijn schoenen onder het bed. Een vlieg zweeft door de kamer. Het is koud en ik hoop dat grootmoeder komt. Als ze kwam zou ik verwarmen.
Ik kijk naar mijn olifant. Hij is rood. Ik zeg dat hij mooi is en dat grootvader nog een olifant moet schilderen, maar hij zegt dat het de moeite niet loont.
‘Waarom niet,’ vraag ik, ‘die olifant staat daar zo alleen en kan met niemand praten’, en omdat ik alleen ben, kom ik vanonder de dekens, zeg ‘kom’ en stop hem in bed.
De olifant draait zijn slurf op. Hij legt zijn oren plat en valt in slaap in mij.
Grootmoeder tilt mij op en laat me op een stoel zitten. Ze zet koffie. Ik
| |
| |
zie Maantje in de waterketel. Grootvader vraagt waarom ik lach.
‘Zo maar,’ zeg ik, ‘ik heb gedroomd.’
Hij haalt zijn schouders op en wuift een vlieg weg van het brood.
Grootmoeder neemt een mes en tekent er een kruis op. ‘Vlug Maantje,’ zegt ze, ‘je moet naar school.’
‘Ik heb deze nacht in de buik van de olifant geslapen. 't Was warm.’
Ze knikt en bindt een sjaal om mijn hoofd.
‘Als het wintert,’ zegt ze, ‘zullen we bij de kachel zitten.’
‘Ik niet’, roept grootvader.
‘Kom Maantje,’ zegt grootmoeder, ‘kom.’
Ze helpt mijn jas over mijn hoofd en haakt een boekentas over mijn rug.
‘Goed naar de juffrouw luisteren,’ zegt ze, ‘de juffrouw weet alles.’
Daarna kijkt ze naar grootvader en laat haar vinger over mijn kin lopen.
Mijn boekentas is rood. Er zitten vier breinaalden in, een schrift met ruitjes, een gom en een kleurpotlood.
Dag grootmoeder!
Buiten tel ik de huizen, de koeien in de wei, de bomen. De haag is geel. De beuk oker. De wilg is geschoren. De beek stroomt. Ik tel drie vissen en een papieren bootje. Hij vaart. Ik zet mijn boekentas in 't gras en doe mijn mond wijd open.
De muur van de schoolgang is lang en somber. Ik doe mijn schortje aan en verstop er een vlek onder. Mijn klas is aan de overkant. Ik zucht en kijk naar binnen. De juffrouw is lang met een knoop in haar haar. Ze knikt en ik kom binnen.
‘Je bent weer te laat’, zegt ze.
‘Ja juffrouw’, zeg ik, en ga op mijn plaats zitten.
Buiten is het windstil. Vooraan in de klas een dode kachel met een kooi erop en een vogeltje dat niet mag zingen. Wij tellen de muren op, de ramen, wij vermenigvuldigen de stoeltjes en delen de klas in twee.
‘Juffrouw, vogels horen niet in een kooi,’ zeg ik, ‘wel de laarzen van de reus, of van de feeks.’
De juffrouw staat naast mij en zegt dat ik moet breien. Ik laat drie breinaalden voorzichtig achter elkaar wandelen en prik er één door mijn haar... rikketikketik: een olifant, een lange slurf, een ronde zon... dan knijp ik mijn ogen dicht en teken een boom in mijn hoofd: de wortels, de kruin, de stam, ik sla mijn armen rond de boom en leg er mijn oor op, ‘Michaël kom uit die boom,’ roep ik,... ‘er zit een vogel in je buik, ik heb 't gehoord’...
| |
| |
Dan laat ik een steek vallen.
‘Jij kan niet breien,’ roept de juffrouw, ‘je zal 't nooit kunnen...’
Een tweede steek rolt op de grond en boort een gaatje, ik druk er mijn vinger in. Dan begin ik te huilen.
Als de school uit is, haast ik mij naar buiten en loer naar elke rioolput, ik trap een steentje weg, duw met mijn voet een blad in de goot.
Dan trek ik mijn breiwerk langs de halsuitsnijding van mijn bloesje naar boven en stamp die kous in de goot.
‘Wil je snoep?’ vraagt een man naast mij. ‘Waarom wil je niet?’
‘Zo maar. Ik wil niet.’
Ik veer recht en loop door de straten.
Grootmoeder doet de deur open. Ze loopt in scherven achter het glas.
‘Grootmoeder,’ hijg ik, ‘een man heeft achter mij gelopen.’
Ze kijkt naar mij en slaat haar armen rond mijn hals.
‘Maantje,’ roept ze, ‘je mag nooit meegaan met een vreemde man’ en terwijl ik haar geschrokken handen voel, zie ik ‘nooit’ in grote en kleine letters op de muren staan. Ik draai mij om, ruk mij los van haar, sta in de hoek.
‘Grootmoeder,’ huil ik, ‘ik...’
Dan laat ik mij door haar warmte naar de keuken stromen. De deur staat op een kier.
‘Grootmoeder, hoe heten die gehaakte lapjes aan je oren?’
‘Oorlellen.’
‘Er zitten gaatjes in.’
‘Als ik blij ben draag ik ringen, word muziek’, en omdat ze haar handen opeens in haar schoot laat liggen, omdat haar ogen overal doorsijpelen, nergens naar kijken, weet ik dat ze droevig is.
‘Zie Maantje,’ zegt ze, ‘de buurt staat vol auto's, de televisies groeien tussen de waslijnen, er zijn geen vogels meer... Maantje, we moeten weg, ik ben zo grijs,’ zegt ze, ‘om dit huis te verlaten.’
‘Grootmoeder, en mag ik dan nooit meer met je oude schoenen in de gang lopen, nooit meer in je keuken wonen, nooit meer verstoppertje spelen in de spiegel van de kast?’
‘Neen Maantje.’
‘En wie zal de kruimels voor de mussen gooien, wie zal de rozen snoeien, wie zal water putten uit de diepe put?’
‘De buurvrouw.’
‘Ze zal 't vergeten.’
‘Ik zal alles op een briefje schrijven.’
| |
| |
Ik kijk naar buiten, voel een knoop in mijn zak, een cent, een lus, ik ruk eraan, aarzel, ruk nog eens,...
‘Grootmoeder, en nooit meer spelen met Michaël?’
‘Michaël,’ roep ik, ‘Michaël...’
Ik ga op mijn tenen staan en kijk naar de muur. Ik zie herfstblaren, een paard, een witte streep door de lucht en wolken die achter elkaar lopen. De wind praat met een boom.
‘Michaël, je moet je niet verstoppen,’ roep ik, ‘ik heb je allang gezien, je mocassins steken uit.’
Dan schud ik mijn hoofd en klim in de boom.
‘Michaël, kijk,’ roep ik, ‘ik kan het alleen, ik heb het in de buurtuin geleerd als grootvader niet thuis was...’
Dan zit ik stil en kijk rond. Ik tel zes koeien, twee hoeven heel ver en onzegbaar veel wilgen in rijen. Het koren is af. De klaprozen af. De krekels weg. Het land is omgeploegd. Ik zie vogels in voren. De aarde is zwart.
‘Michaël, kom kijken,’ roep ik, ‘ik wist niet dat alles zo mooi was. Michaël?... Michaël, wààr ben je?’
Hij is weg. Zijn ogen zijn weg. Zijn oren weg. Zijn neus weg. Zijn mocassins zijn weg. Zij vredespijp ligt onder de blaren.
‘Michaël,’ roep ik, ‘Michaël...’
‘Maantje,’ zegt grootmoeder, ‘ben je allang hier?’
‘Grootmoeder, je soep ruikt lekker, ik wil kijken in de pot.’
Ze tilt mij op en laat mij in de ketel kijken. Ik slik mijn tranen weg. De groenten sudderen zachtjes. Ze legt het. deksel op.
‘Heb je gehuild,’ zegt ze.
‘Wel nee, grootmoeder, ik ben gaan zwemmen... grootmoeder, ik had bijna een eenhoorn gevangen.’
‘Waarom praat je niet over Michaël?’
Stilte. Ik draai mij om en voel duizend rukjes in mijn keel kroppen. Ik verberg mijn hoofd. De rukjes barsten los. Grootmoeder laat haar bezem vallen en komt naar mij.
‘Laat mij met rust,’ zeg ik, ‘ik weet niet waarom ik huil.’
Ze veegt de broodkruimels van de tafel, snippert peterselie in een glas, ze vouwt haar handen in haar schoot en zucht. Ik kom bij haar. Ze legt haar arm op mijn hals.
‘Hij mag je ook graag’, zegt ze.
‘Hij heeft me dat nog nooit gezegd.’
‘Er zijn dingen die je zo weet... die je niet altijd moet zeggen.’
| |
| |
Dan neemt ze een lepel en schept melk uit de pan.
‘Drink,’ zegt ze, ‘je kop is vol.’
Mira de kat springt van de kast en likt de melksplinters op. Grootmoeder springt recht. ‘Husj Maantje,’ zegt ze, ‘grootvader is daar, vlug naar boven, Maantje, ik zal je morgen wekken, de haan is dood, je moet een haan kopen op de markt.’
Als ik wakker word is het dag. Ik neem mijn rieten mand en haast mij naar beneden. Grootmoeder staat in de keuken en snijdt het brood.
‘Maantje,’ zegt ze, ‘waarom heb je geroepen vannacht?’
‘Ik weet het niet, heb ik geroepen, grootmoeder ik zal voor jou een nieuwe haan kopen op de markt.’
Dan doe ik mijn jas aan en drink mijn melk uit van de vorige dag. De stad is ver. Het paardenplein verlaten. Ik kruis het spoor en loop over de markt.
Zaterdagmiddag en overal kramen.
‘Het wordt koud,’ roept een man, ‘koop wollen kousen, koop wollen kousen, drie paar voor honderd frank.’
‘Een ballon, meisje,’ roept een vrouw, ‘ze zijn niet duur en vliegen hoog.’
‘Heel hoog?’
‘Ja.’
Ik laat mijn ballon los in het midden van de markt. Dan loop ik weg en wandel langs een suikerkraam, een man met dekens, een vrouw die appelen verkoopt. Kijk, denk ik, ik heb honger, ik ruik het, mevrouw, zeg ik, er ligt een appel in de goot.
Ik krijg een appel, koop een wafel bij de buur, een halssnoer in de splinterwinkel, een ring. Dan staat er een schoolvriendin naast mij. Ze doet haar jas open en toont een hondje.
‘Juist gekocht,’ zegt ze, ‘hij heet ‘Pekkie’, is hij niet mooi?’
Ik zie haar hondje en denk ‘mijn haan, wààr is mijn geld?’
Ik kruip tussen de hakken en zoek tussen de benen. Mijn portemonnee is weg. De wafels zijn koud. De muziek is dood. De appels rot. Ik loop rond de vlag op de markt en durf niet naar huis terugkeren.
Grootmoeder doet de deur voor me open.
‘Wààr is je haan?’ zegt ze.
Ik zeg niets en veeg mijn voeten schoon. De mat heeft wortels die tot in de kelder groeien.
‘Maantje, wààr is je haan?’
‘Grootmoeder, ik was naar huis aan 't wandelen, kwam langs de her- | |
| |
berg, liep over de brug, die haan zit zo stil, dacht ik, toen deed ik die mand open en de haan is weggevlogen...’
Dan ziet grootmoeder mijn halssnoer.
Haar ogen worden droevig. Ze ziet mijn ring. Ze loopt naar de keuken en laat mij staan. Ik leg mijn vinger langs de muur en loop haar na. Grootmoeder, zeg ik,... en kom in een lege keuken: de kast is weg. De tafel weg. Gerard de spin is gaan wandelen. De tinnen lepels zijn verdwenen. Grootmoeder wil niet naar me kijken. Ze loopt de trap op. Ik loop haar na. Ze sluit de deur van mijn kamer. Ik doe ze open. Er liggen schroeven op de grond. Mijn bed is weg. We rollen de olifant van de muur en komen naar beneden. Omdat we op reis gaan heeft grootvader hokken voor de dieren getimmerd. Ik open de grendels en schuif ze dicht. Grootmoeder legt appels in een mand, peren, brood en chocoladerepen. Ik glijd mijn ring van mijn vinger en gooi hem erin.
‘Grootmoeder, grootmoeder,’ zeg ik, ‘ik zal het nooit meer doen.’
Dan loop ik weg en schrijf mijn testament op de muur:
Mijn jurken, bloezen, mijn oranje trui zijn voor mijn vriendin op school.
Mijn haarlinten voor de acrobate.
Mijn kogelpen voor de juffrouw uit de stad, ook mijn schoolboeken, zij moet ze in de klas verdelen.
Mijn schoenen zijn voor de verlaten kinderen, het grootste paar is voor de clown, mijn prent met de eenhoorn erop en al mijn andere prenten ook, uitgenomen de olifant, de olifant is voor Michaël.
Mijn wolrestjes zijn voor de juffrouw.
Mijn breinaalden alleen voor de kinderen die graag breien.
Mijn gieter voor Martientje uit de buurt.
Mijn ganzeveren zijn voor Michaël, de rest ook, alles wat ik vergeten ben, is voor Michaël.
| |
Winter
Het is nog vroeg en de klok klept. De kerkhaan kraait. Ik hoor een stap in de straat en ik zet het raam wijd open. Ik kijk naar buiten. Vandaag verhuizen we, denk ik, de kar staat er, zijn huif is wit, zijn romp rond en zijn wielen zwart.
Grootvader tilt tafels en stoelen op. Hij telt kisten en schikt ze en bindt ze boven op de kar. Dan zwaait hij zijn armen zomaar, ik zie een zachte kastanjelaar, een late roos bloeit onbewogen. Ik loop naar buiten, laat de voordeur open, raap kastanjes als keien en vul er mijn zakken mee, ik steek ze onder mijn tong en vind ze met hopen.
| |
| |
Een kat loopt over de straat.
Ik neem haar vast en zeg: ‘Ha, Mira de kat’, keer terug en raak de huizen aan, de vensterbanken, de muren.
Een rolluik wordt opgetrokken. Een deur slaat. Een buurvrouw met krulspelden in haar haar hangt hemdjes en luiers op, slipjes, kinderjurken en lakens. Handdoeken drijven op wind en sokken hangen te praten. De lucht is geladen.
Ik leun tegen een paal, doe mijn ogen dicht en luister naar vogels, ik hoor vleugels, hun vleugels, ik hoor ze verzamelen. Ik trek de rits van mijn jas dicht en zucht.
‘Mira, alleen de mussen blijven thuis,’ zeg ik, ‘de mussen.’
De kat zet haar oortjes recht en slaat haar staart. We zien de lucht. Een ganzenvlucht. Een man draagt een krant en een vrouw een brood. De melkboer blijft staan en Martientje staart naar haar bal in de goot. Grootmoeder droomt. Ze leunt tegen haar huis en ademt traag, haar hoofd weegt zwaar.
Grootvader, die de paarden verzorgt, geeft ze haver, haalt water, neemt een ijzeren borstel en maakt ze schoon. Dan slaat hij zijn pet op zijn bil en klopt zijn broek af. Stof waait. Een vlag slaat. De wind tilt mijn jurk op en draagt mijn paardestaart.
Ik zet de kat op de grond en spring in de kar, kruip onder een zeil, schuif kisten opzij en verschijn aan de andere kant. Hier wil ik blijven. Ik doe mijn muts af en zit erop, adem diep en steek mijn kop uit de kar.
Dat zie ik Michaël. Zijn hals is broos en zijn armen uitgestrekt, zijn benen lang.
Hij kijkt niet op en loopt rond de kar.
Grootvader springt recht en vloekt.
‘We zijn weg,’ roept hij, ‘weg!’
Grootmoeder neemt Mira de kat in haar arm en stapt in.
‘Zorg dat je geen kou vat, Maantje,’ zegt ze, ‘'t is ver.’
Het pad is zwart en de wilgen zijn afgeknot, de rozen gesnoeid, de hagen geschoren. Het land is omgeploegd.
We stappen door akkers, lopen langs stromen, draven langs bomen. De brug is glad en de beek bevrijd, de molen bevroren. De eik staat pal met zijn armen wijd open.
‘Grootmoeder, kijk,’ zeg ik, ‘een ork.’
Ze zit zacht schokkend en zwijgend voorovergebogen, Haar rug is rond, haar heupen zwaar, haar bekken breed. Ze draagt een sjaal, een zwart wollen kleed en een muts van kant.
| |
| |
Grootvader is van hout. Hij zit rechtop op de bok en houdt de teugels strak. We stappen door weiden, rijden door velden, omarmen een orgelbos. Ik spring op de rand van de kar en speel harmonika. Mi, fa, sol. Mi, fa, sol. Ik ken drie noten, vermenigvuldig en deel ze, ik vang ze op, ik laat ze los, ik blaas ze op. Ze schuilen in mijn haar en glijden in mijn oren, ze spatten open.
Grootvader draait zich om en roept: ‘Hou op.’
Ik laat mij vallen en haal mijn rolkraag op, kruip in mijn muts en trek mijn knieën op.
Paarden stappen zonder staarten. Ze draven zonder manen. Ze lopen zonder poten.
Grootmoeder steekt haar hand in de lucht en zegt: ‘Stop.’
‘Kom uit de kar,’ zegt ze, ‘kom.’
Ik zeg dat ik niet wil en dat ik buikpijn heb: buikpijn.
Grootvader en grootmoeder stappen uit, rekken hun benen en zitten in gras. Grootmoeder neemt een handdoek en zet er een thermos op. Ik ruik brood dat geurt, koffie die dampt en de ham die smaakt. Ik tel kruimels voor vogels, twee velletjes vet en een kopje met melk voor de kat. Ze sluipt met een dikke staart en haar ogen halfdicht rond een spar. Grootmoeder grijpt ze vast en duwt haar neus in de pan. Dan wast ze de kopjes af.
Omdat grootvader klaar is veegt hij zijn mond schoon, haalt een deken uit de kar en slaapt. Ik verdwijn achter een struik, doe mijn slipje af en plas.
‘Grootmoeder, bloed,’ roep ik, ‘bloed!’
Ze helpt me recht, geeft mij een doek en zoekt de kat.
‘Maantje, kruip in de kar,’ zegt ze, ‘Mira de kat zal je verwarmen, iedere verandering is bloedig,’ zegt ze, ‘geboren worden, moeder zijn, doodgaan.’
Als ik wakker word is het dag. Het gras is berijmd, de struiken bevroren, de varens van glas. De kat springt van mijn buik en likt haar pootjes af. Grootvader wast zich. Grootmoeder kamt haar haar. Ik spring op de grond en sla mijn armen, blaas in mijn handen, zie adem, mijn adem, zomaar. We wandelen verwonderd achter elkaar. We lopen behoedzaam, zitten op mos, we drijven op gras.
Grootmoeder klapt in haar handen.
‘We zijn gehaast,’ zegt ze, ‘kom.’
‘En de koffie?’
‘Straks.’
‘En mijn boterham met jam?’
| |
| |
‘Straks, we hebben geen tijd nu, kom.’
‘Ik heb honger, ik heb dorst...’
Ik stap in en de kar schiet in gang. Grootmoeder struikelt. We helpen haar recht en gaan zitten: grootvader links, zij rechts en ik in het midden.
De paarden lopen. Ze zijn beweeglijk en glad met manen die waaien en hebben elk zes poten. Hun achterste dampt. We lopen langs prikkeldraad, kruisen een pad, springen over een sloot. Hier een hoeve, dààr een schuur, een vervallen muur.
‘Is het nog ver, roep ik, ver?’
‘We zijn er bijna.’
‘Ja?!’
Grootmoeder schiet wakker. Ze haalt haar sjaal dicht en bindt haar muts vast. Dan legt ze haar hand op haar buik en wacht.
Licht snijdt. De lucht verdunt. De wind steekt op. Hij blaast de kat op en doorboort mijn jas. Er zijn geen bomen meer, geen bos om in te duiken, geen gras, de laatste struiken kruipen bijeen, 't is al zand. Dit is het niemandsland.
Als de kar stopt, stap ik uit en spring op de grond. Dit zijn de duinen. Ze lijken op broden maar ze zijn van zand. Omdat de wind waait rolt grootvaders hoed weg, zijn broek slaat. Grootmoeder lacht. Haar jas staat bol en haar jurk kruipt op, haar sjaal danst. Ze pakt de kat vast en stapt in het zand.
‘De zee is groot,’ zeg ik, ‘wààr is de overkant?’
‘Dààr.’
‘Wààr.’
Ver weg een streep zwart, dan zandkleur met appelblauw zeebaai en amber, wit dat bindt, zilver dat snijdt en grijs dat ontvlamt in de branding.
‘Zie je iets?’
‘Niets.’
Grootvader hijgt. Hij staat op het duin dat bezaaid is met gras, maakt met zijn vingers een kijker en wenkt.
Ik veer recht en sta achter hem.
‘Er is altijd een overkant,’ zegt grootmoeder dan, ‘maar we zien hem niet want we zijn te klein.’
Ik zeg ‘ha’ en wijs naar het strand. Zand rimpelt. Ik volg schelpen, plassen, paaltjes, een krab die zich ingraaft en wieren die wachten op water. De vis zwemt en de zon zindert, de meeuw vouwt zijn vleugels, de worm glipt weg.
‘Grootmoeder, kijk,’ zeg ik, ‘kijk!’
| |
| |
Wààr is grootmoeder? Grootmoeder is weg. Ze loopt behoedzaam het duin af terwijl haar spoort versmalt. Grootvader drijft de paarden. Ik sta hier zo alleen, ik heb overal zeer en ik weet niet waarom.
Ik droog mijn tranen af en rol naar beneden, voel niets, ik heb geen armen, geen benen, wip over duinroos en zand, korte stoppels, lange halmen, groen gras.
Dan is er iets dat breekt en dat niet meer kan genezen. Ik zie lucht in land, land in de lucht, land, zee, zand. Vogels zwemmen. Vissen vliegen. Ik kan niet meer stoppen, stop, stop, maar haar hapert, mijn jas scheurt, mijn mond zit vol zand, mijn adem is afgesneden. Ik lig plat op het strand en alles blijft voortbewegen: de dag, de nacht, grootvaders stap en de wielen van de kar.
Dan hoor ik de strijkstokken in zee.
Het schip dat vastgemeerd ligt is helemaal verweerd. De schouw rookt en het dak is geschrobd, de vlag staat, de meeuw zit op de reling.
‘Iemand is ons voor geweest’, zeg ik. ‘Wie heeft het touw opgerold en de ton omgekeerd?’
Dan kniel ik neer op de steiger en kijk naar een zeester, een mosseltros, een schooltje garnalen.
Ik zie paaltjes.
‘Jullie lijken een bos,’ zeg ik, ‘een bos.’
Grootvader springt op het schip en pakt de loopplank vast. Ik wip in de kar en bevrijd de konijnen, de kippen, de geit en de ganzen, Ubu de hond en de schapen. De bok stapt aan boord. De kat sluipt. Het varken aarzelt. We duwen de kar op de brug en de haan kraait.
‘Kijk,’ zeg ik, ‘we varen al.’
Ver weg een altaar van keien en as: hij die ons voor geweest is, heeft hier vuur gemaakt.
Grootvader staat aan het roer op zijn benen wijd open. Hij draagt een pet, zwarte laarzen, een broek en een jas met blinkende knopen.
De meeuw die het schip volgt heet ‘wit’.
Hij glijdt op de wind, snijdt door de lucht en valt als een blad. Zijn snavel is scherp, zijn kop beweeglijk, zijn staart veerkrachtig, zijn vleugels zijn sterk.
‘Grootmoeder, wààr komt die vogel vandaan,’ zeg ik, ‘en wààr zal hij slapen?’
Grootmoeder zit in de hut en wast haar tenen. Ze heeft de kachel ontstoken, het water verwarmd en de tafel met borden, en kopjes, drie mes- | |
| |
sen, drie vorken, één haring, een brood en een potje met honing gedekt.
Ik zit neer en snijd een boterham.
‘Kan je niet wachten?’ zegt grootmoeder dan.
Ik zeg ‘nee’ en kijk in de pan.
De melk klotst en de haring leeft, de lamp beweegt. Ik bijt in het brood en proef van de jam, ik drink uit de pan.
Grootmoeder staat recht en roept ‘nee!’
‘Wat is er?’
‘Je bent onbeleefd.’
‘Oh, neen!’
De pan valt en de jampot breekt, de melk morst over mijn jurk.
Terwijl grootmoeder roept, neemt ze haastig een vod en droogt mij af.
‘Het is je schuld,’ zegt ze, ‘wat scheelt je?’
‘Niets.’
Dan sta ik op en loop naar het dek.
De zon gaat onder: hij is rond en rood en ik kan er mijn armen niet omslaan.
Ik haal mijn kraag op en kruip in de kar, steek stro in mijn klompen, duw kranten onder mijn jas.
‘Ha, Mira,’ zeg ik, ‘Mira de kat.’
Mira is glanzend en zwart en wrijft zich tegen mijn hand.
‘Wacht,’ zeg ik, ‘wacht.’
De nacht is helder. Ik tel alle sterren en spring in de melkweg, ik verdwaal op de maan. Dan lig ik neer en probeer te slapen. De kar is verlaten en iemand heeft schoenen achtergelaten. Ik hoor water. De zee en de lucht zijn twee diepten die elkaar raken. Ik zucht, draai mij om en val in slaap.
‘Michaël, kijk,’ zeg ik, ‘ik ben naakt.’
Ik toon hem de wreef van mijn voeten, mijn enkels, mijn benen, mijn dijen, mijn buik en mijn borstjes, mijn hals.
‘Ik ben een meisje’, zeg ik, en ik toon hem mijn schede.
Het schip deint. Het touw kreunt en de ladder slaat. Michaël draagt een zeemanspet en een broek met brede pijpen. Zijn ogen zijn blauw en zijn oren staan wijd uit elkaar: te wijd.
Omdat hij een stap zet roept grootmoeder luid. Ze zoekt in het ruim, loert in de sloep en loopt rond de mast. Ze kijkt in de kar. Als ze weg is steek ik zolang en zo dikwijls mijn vinger in mij, tot ik helemaal nat ben.
Ik ben ziek. Mijn lippen zijn droog en mijn keel is ontstoken, mijn borstjes bezweet en mijn lichaam bevroren. De lamp wiegt. Hoelang lig ik
| |
| |
hier? De dekens zijn nieuw, de lakens glad en het kussen stijf. Terwijl grootmoeder kijkt steek ik mijn vingers in de sprei.
Ze zoekt een citroen in de mand, perst hem uit, gooit er drie suikers in en doet er warm water bij.
‘Hier, Maantje,’ zegt ze, ‘drink.’
Dan zit ze weer neer en breit. De bol rolt en de draad kruipt over de grond. Soms valt er een steek en dan raakt de wol in een knoop.
‘Wààr is grootvader?’ vraag ik.
‘Hij vaart.’
‘Allang?’
‘Ja.’
‘Is het koud buiten?’
‘Ja.’
Soms gaat grootmoeder weg. Dan ben ik alleen en kijk naar de tafel, de gootsteen, de kast en de vaste bank. Ik draai mij om en maak schaduwen op de wand, word vogel, vis, een kat met een lange staart of een olifant.
Mijn vingers zijn smal. Mijn pols beweeglijk, mijn handpalm is plat, mijn arm glad, ik word cirkel en teken er water in.
Rondom klotst de zee. De zandloper loopt en de koekoek roept, de klok tikt.
Eens komt grootmoeder binnen: haar haar en haar mantel zijn wit, haar schoenen wit.
‘Het sneeuwt,’ zegt ze, ‘we zijn een wit schip.’
‘Hier’, roep ik. ‘Vang.’
Mijn sneeuwbal is rond. Hij vliegt over het dek, scheert over de ton en ontploft in het raam. Grootvader schrikt. Hij pakt zijn pet en zet hem op. Hij stapt uit de stuurhut. Hij komt.
Dan begint het gevecht.
We gooien ballen, we boren gaten, verschijnen, verdwijnen, we spieden, we kijken. We verstoppen ons achter de mast.
‘Grootvader,’ zeg ik, ‘je snor is ingesneeuwd.’
‘Je haar is gesuikerd.’
‘Je pet is bedolven.’
‘Je jas is geschilderd.’
‘Je neus is van glas.’
De bank op het dek is wit. De ton wit. De sloep wit. De huif, de bok, de wielen van de kar wit. Wit strijkt neer op de reling. Het water is zwart. Grootvader draait zich om en lacht: ik zie mijn mond in zijn ogen, mijn voorhoofd, mijn neus en mijn kin.
| |
| |
Iets nijpt mijn keel dicht. Ik ril.
‘Wat is er?’ vraagt hij.
Niets. Wààr varen we heen?
‘Waarhéén?’
‘Je wordt oud,’ zeg ik, ‘en grootmoeder ook’, en omdat hij niets zegt, laat ik hem staan en loop weg.
Zij staat achter hem en kijkt naar zijn oude, verfomfaaide hals.
Hij schikt kaarten en mengt ze, verdeelt ze en legt ze op hopen. Soms wacht hij heel lang en met neergeslagen ogen. Wildbosjes duiken uit zijn oren.
‘Man,’ zegt ze: de suiker is op, het zout mindert, de melk is zuur, de smoutpot is leeg, er zijn geen eieren meer, geen bloem, geen koffie, geen kaas, geen meel, de appels zijn rot, de konijnen zijn ziek en het varken is dood.
Ik heb nog rijst en witte rozijnen, zes blikken soep en een hoop witte bonen.
Het oog van de patrijspoort is open. Er is geen schaduw, geen kleur in de kamer, geen adem. De klok ligt stil en de kachel is koud. De wol ligt roerloos onder de tafel. Een rat met een lange staart kruipt uit het ruim, klautert naar boven, komt op het dek en kijkt rond: de zee is zwart, de lucht onbewogen, verweg twee vogels.
De rat haalt diep adem en duikt.
Grootmoeder deinst achteruit.
‘Maantje,’ zegt ze, ‘Maantje, er scheelt iets, maar ik weet niet wat.’
Dat zit ze weer neer en kijkt van de muur naar het plafond en vandààr naar de tafel. Een breinaald rolt over de grond. Ze pakt hem vast, gooit hem in de kast, grijpt haar hoed, haar tas en haar jas en loopt weg.
Het dek is nat. De wind steekt op en de mars van het water begint. Grootmoeder schrikt. Ze loopt rond de stuurhut en struikelt, roept iets, zwaait, klopt op het vensterglas.
Grootvader blijft onbeweeglijk en kijkt. Zijn pet staat recht en zijn jas zit strak, zijn hemd is gesteven, zijn broek gestreken, zijn handen zijn zwaar, zijn benen staan wijd uit elkaar. Omdat grootmoeder in het ruim roept blaft de hond en de kat miauwt, de geit blaat. Allen worden opgetild en losgelaten, Max steigert, Bella de koe loeit en grootmoeder trapt op konijnen, stapt over ganzen, springt over kippen, ze grijpt Mira de kat bij haar staart.
Op het dek is alles lucht, alles water.
| |
| |
Het schip glijdt van wolken, duikt en stijgt, het vaart over zwarte zalen.
Golven rollen in rijen. De zee zuigt en de wind blaast, de vlag scheurt, de mast buigt, de kat wordt in het water geslagen.
Grootvader hangt aan het roer en grootmoeder huilt. Haar haar is los en haar jurk hangt aan flarden, tranen lopen langs haar wangen.
Ze stormt in de hut en ze braakt.
| |
Lente
De zon gaat op en de zee trekt zich terug. De meeuw mediteert. De krab turnt. Is dit het strand dat ik verlaten heb? Ik herken de grote plas, de kleine plassen, de paaltjes. Iemand heeft hier vuur gemaakt. Behalve ikzelf is niets veranderd. Ik zit op het zand en steek er mijn tenen in.
Grootmoeder nadert.
Ze heeft grote handen en lege ogen en loopt een beetje verloren.
‘Man’, roept ze. ‘Man.’
Ze klopt op zijn rug en strijkt door zijn haar.
‘Mijn pet is weg’, zegt hij.
Dan draait hij zich om en grijpt naar de zak van zijn binnenjas.
‘Verdomme. Godverdomme!’
De zon aarzelt. De slak schuilt. De krab loopt naar de mosselmarkt, de stroom loopt naar zee en ik naar de stroom.
‘Ik heb dorst’, zeg ik, en kijk, ik heb vier ogen: twee van het water en twee van mij, ‘het water is zoet’, roep ik. Zoet.
Grootmoeder zwaait. Dan staat ze weer roerloos en kijkt. Er zijn geen paarden meer, geen hond, geen kat en geen kippen, geen kar, geen haan die kraait.
De zon zindert. Wind tilt haar jurk op en speelt in haar bloes. Grootvader vloekt.
‘We moeten ergens naartoe’, roept hij. ‘Hier kunnen we niet blijven.’
‘Ja,’ zegt zij, ‘ergens moet er toch een steen om op te zitten zijn.’
We beklimmen een duin van wit zand en bloeiende rozen. Grootmoeder plast. Ik ook. Grootvader zoekt een stok. Er is ‘iets’ in de lucht dat verwart en dat me doet blozen. Ik sta recht en blaas het haar uit mijn ogen.
‘Kijk,’ roep ik, ‘een pad!’
Grootmoeder lacht. Grootvader steunt op zijn stok en stapt naar beneden. Zand reuzelt. Een vlinder verkondigt de kleur van de lente en de geur van het gras.
‘Wacht’, roept grootmoeder. ‘Wacht!’
| |
| |
Omdat grootvader remt, maakt hij sporen in 't zand.
Naast het pad dat loodrecht loopt, ligt de stroom als een luchtbrug in 't land. Lis lispelt. Vogels broeden. Kikkers paren. Het water draagt lelies en schildpadblad. Soms is het smal, maar dan wordt het zo breed dat geen mens er nog over kan.
Ik draai mij om en kijk naar het pad dat blinkt. Er groeien bloemen langs, drie krokussen, een perelaar. De haag bloeit. De haas zont. De hyacint zet haar ramen wijd open. Grootvader wil haar plukken maar grootmoeder houdt hem tegen.
‘Niet doen’, zegt ze.
‘En waarom niet?’
‘Ik wil naar de stroom.’
‘Ik ga langs het pad.’
‘En ik dan,’ zeg ik, ‘en ik?’
‘Jij!?’
‘We zullen de stroom volgen,’ zegt grootmoeder dan, ‘want het pad loopt dood.’
‘Grootmoeder, een man!’
Hij komt vanachter een boom, tilt zijn rubberhoed op en groet.
‘Bent u de drenkelingen?’
‘Ja.’
Hij lacht. Dan grijpt hij haastig zijn fotoapparaat en knipt, ‘wacht’, ‘nog eentje’, zegt hij, ‘wacht... dank u’, en tilt zijn hoed nog eens op.
Ik vraag hem of hij bang is.
De anderen staan in massa's te wachten op de grens van een betonnen startbaan.
Ze vertrappelen elkanders hoed.
‘Ik ben het oog van de fotograaf,’ zegt één van hen, en what about sex, werd er gevochten, was er een moord aan boord en hoeveel mensen zijn er vergaan?
Iedereen trekt, duwt of stampt. Ik moet grootvader zoenen. Ik moet naast grootmoeder staan en mijn arm rond haar slaan.
Belletjes rinkelen. Trommels roffelen. De stoet komt in beweging.
‘Kom met mij mee, ik ben de burgemeester’, zegt een man in een kogelvrij pak.
Hij loopt lachend naast mij terwijl hij af en toe een hand drukt of een kind optilt.
‘En dit is dus mijn modelstad.’
‘Wat?’
| |
| |
‘Mijn modelstad.’
Automotors draaien. Ik zie een man met een lint rond zijn arm. Iemand gooit snoep in luchtledige straten.
We staan geperst in een lift, stappen uit en slaan de deur dicht. Grootvader zweet. Grootmoeder hijgt.
‘Wie heeft de sleutel?’ vraag ik.
Grootmoeder zegt ‘ik’, en maakt licht. We wandelen achter elkaar in een vierkante kamer. Grootvader schopt tegen een kast. Grootmoeder wacht.
‘Ik ben moe’, zegt ze.
Omdat er geen stoelen zijn, zitten we rug aan rug op het tafelblad.
De t.v. staat naar ons te kijken. Regent het? Het regent. Druppels tikken op huizen, auto's en straten. Blikjes beginnen te roesten. Frietzakjes varen.
‘Ik heb honger’, zegt grootmoeder dan.
‘Wat?’
‘Honger. Is er hier brood?’
Grootvader glijdt in de keuken en klapt de brooddoos open.
‘Nee.’
Ze slaat haar armen in de lucht.
‘Man,’ zegt ze, ‘wat hebben wij gedaan?’
Ik weet het:
Om vier uur komt de vuilniskar voorbij. Om zes uur wordt er geplast. Om zeven gedoucht. Om half acht wordt ontbeten. Om acht uur loopt de flat leeg: één vrouw blijft thuis maar ze is doof en ze woont alleen. Verkeersopstoppingen zijn er van acht tot negen en 's avonds van vijf tot zeven. Rond zes uur komt de lift in beweging. Vrouwen bakken vis of roosteren vlees. 's Avonds wordt t.v. gekeken. Ruzie is er haast nooit in de week: alleen op zaterdag, zon- en feestdagen. Nog iets: er is een man in de flat die mij niet met rust kan laten. Er is ook een kind in huis, soms hoor ik zijn glazen voetjes langs de trap, maar hoe heet het?
We hebben een mixer, een was- en vaatwasmachine, een linnendroger, een koelkast en ook een heel klein balkonnetje vanwaar ik praat met de overkant. Soms spreek ik zacht. Soms fluister ik. Als ik roep, roept iemand terug.
‘Wie is dààr? Wie luistert... luistert? Wie antwoordt mij... mij... ij... ij?’
‘'t Is Michaël’, zeg ik, en ik pluk de ‘M’, de ‘i’, de ‘ch van pelgrim’, de bolletjes op de ‘el’: Michaël.
| |
| |
Naast mij zie ik hooghuizen. Voor mij een werf met reclameborden en vrouwen die lachen om tampax, de zachtste zeep of de laatste t.v.-express. Garagepoorten slaan open en dicht. Ver weg een discount. Er is ook een sexbar en op de hoek van twee straten een frietkot daar waar ik een boom had verwacht.
‘Maantje?’
‘Ja.’
‘Maantje, wààr ben je?’
‘Hier.’
‘Wààr hier?’
‘Hier op het balkon.’
‘Met wie praat je?’
‘Met niemand. Grootmoeder, ik heb in de zak van mijn jas drie zaadjes ontdekt.’
‘Ja?’
‘Ja, en de aarde, die tegen de muur van de stad was opgewaaid, heb ik in een pot geschept. Ik heb er de zaadjes ingestopt en mijn pot in de zon gezet.’
Hij heeft zijn zeemanspak laten wassen, zijn broek laten stoppen, zijn kraag laten strijken. Dan heeft hij een advertentie geplaatst in de krant: ‘Zoek man om mee te kaarten.’
Zijn handen liggen op tafel tussen opgestapelde kranten, postzegels, papier, lijm en enveloppes, rode en blauwe stiften, een schaar. Zijn laarzen zijn vervangen door sloffen. Zijn gezicht is uitgeveegd. Is hij op zijn stoel in slaap gevallen?
‘Grootvader?... Grootvader... Grootvader, de man die achter mij aanloopt, woont niet in deze flat. Hij woont in de lift.’
Een stad waar alle huizen gelijk zijn, brengt me van streek. Gisteren bijvoorbeeld, toen ik van de kapper kwam (mijn haar is kortgeknipt), vond ik mijn weg niet meer. Ik wilde naar huis en stapte over zebrapaden, stopte voor rood, startte, liep langs garagepoorten en bioscopen waar ik al was voorbijgelopen. Alle straten waren eender. Alle mensen gelijk.
‘Als ik iets doe,’ dacht ik, ‘brengt iemand me thuis of vraagt wat er scheelt.’
Ik klom op het dak van een auto en wachtte totdat ik heel stijf werd, maar niemand keek.
‘Mevrouw, zijn er hier sterren’, riep ik.
‘Jane Fonda, de Kreuners, B.B., Marilyn Monroe.’
| |
| |
‘Neen, sterren ver weg. Sterren die wijzen.’
‘Sorry,’ zei ze, ‘`aàr heb ik nog nooit van gehoord.’
Toen ik thuiskwam, stond die man in de lift en vroeg hoe ik heette.
‘Ik weet het niet’, zei ik. ‘Ik weet het niet meer.’
Het balkon ademt. Ik zit op een stoel in de zon tussen emmers, twee borstels, een dweil. De deur naar de keuken staat open. Een handdoek droogt aan de lijn.
Ik trek mijn veters uit, til mijn jurk hoog op en maak van mijn bloes alle knoopjes los.
Dag zon.
Hij kruipt in mijn schoen en klimt langs mijn been. Mijn knie ontdooit. Mij okselholten ook. Licht glijdt over mijn buik, duikelt over mijn borst en verdwaalt. Mijn haar glanst. Mijn sproeten roeren.
Ik draai mij om naar mijn bloempot waar scheuten in groeien als ik maar doe alsof ik niet kijk.
Is het de zon? Ja, 't is de zon. Hij speelt in mijn hals, draalt tussen mijn schouderbladen en wacht.
Dan plant hij zich in mijn rug.
‘Ai. Dank je, jij bent de eerste,’ zeg ik, ‘die mij in deze stad verwarmt.’
Ik koop rood in een verfpot, wit op een rol, blauw aan de strekkende meter, lijm en ook een schaar die zo groot is, dat je er de nagels van een reus mee af kan knippen. Ik behang.
Eerst tel ik de muren op. Dan haal ik de ladder uit. Ik klim erop, meet, knip, kom eraf, bestrijk het papier met lijm. Dan klim ik weer, strek mijn armen, rek mijn benen, sta op mijn tenen.
Ik val.
Ik schop tegen de onderste dwarslat, trap tegen de lijmpot en loop naar buiten.
Ik rijd met de lift.
De deur is van glas. Ik druk er mijn neus tegen. Ik bind mijn handen op de rug.
‘Net een tram’, zeg ik.
Hij valt mij langs achteren aan, pakt mij vast en zoent mij op de mond. Ons haar verwart. Ons speeksel vermengt. We worden één adem, één wonde en zijn hand op mijn borst is een zeer warm beest.
In de keuken zing ik uit ‘Carmen’ van Bizet.
Grootmoeder zwijgt, maar ik denk dat ze Mira de kat mist.
| |
| |
De reuma zit eerst in haar heupen, dan in haar knieën, haar schouders, haar handen. Ze kan niet meer naaien. Niet breien. Niet haken. Ze draagt een kamerjas. Haar gebit ligt in een glas. Wél slaapt ze veel om te vergeten, maar soms zit ze naar mij te kijken.
Ik rol de tapijten op, stof af of kook karnemelkpap.
‘Maantje, alles wordt goed’, zegt ze dan: altijd.
Grootvader laat kranten vallen, staat recht en vraagt wat er scheelt. Hij wordt teder voor haar. Misschien is hij bang.
‘Alles wordt goed’, waarom zegt grootmoeder dat?
Het is waar dat ik bloembakken gezien heb in de stad. Ja. En mos. Ik heb een bloeiende kruidtuin ontdekt, mussen gezien en... ik heb ergens ver weg een viool herkend.
Als ik thuiskom, staat grootvader recht bij de lift.
‘Je bespiedt me,’ zeg ik, maar hij zegt dat hij me beschermt.
Hij moet me niet beschermen, niet meer, en daarom loop ik op straat langs uitstalramen, een bakker, een slager, een school en een postkantoor. Ik wacht voor groen. Ik stap door rood. Ik ga door een poort.
Dag plein.
Dag zon op het plein.
Dag circustent.
Licht dwaalt onverhoeds op mijn hoed. Ik hoor stemmen, ruik paarden. Een hond blaft.
Een clown speelt solo voor trompet.
Ei, de man uit de lift!
Hij staat voor een schietkraam, knikt een geweer over zijn knie, schuift er een kogel in en mikt. ‘Ik ook’, zeg ik, en adem diep, knijp mijn ogen dicht en schiet.
Roos.
We lachen. We likken ijs. We drinken bier. De wind zit in mijn hoed.
‘Hoor je mijn hakken?’
‘Wat?’
‘Ik wil op de kermismolen, dààr!’
We klimmen in een wagen en worden vastgebonden. We draaien eerst traag. Dan vlugger. Vlug. Ik zie mensen die lijken op struiken. Ze wuiven. De man naast mij lacht. Zijn hand kruipt over mijn slipje en streelt mijn dijen. Als de molen stopt droog ik mijn tranen af.
‘Ik heb gegild,’ zeg ik, ‘omdat ik een arm kwijt was.’
Wààr is hij, en waarom is het plein verlaten?
Ik zie twee massa's betogers die vanuit tegenovergestelde straten op mij toekomen. De enen schreeuwen om vrede. De anderen om brood.
| |
| |
Grootvader zit op een stoel naast het bed. Zijn snor is wit. Zijn handen zwaar. Zijn hoed is zwart. Soms zucht hij. Soms wuift hij een vlieg weg.
‘Vrouw, moet je niet plassen?’ zegt hij, of ‘kom drink nu’, of ‘slaap’.
Soms staat hij recht en veegt haar mond met zijn zakdoek af. De stilte tikt. De kaars brandt. Omdat grootmoeder sterft, ruikt ze naar was.
Haar neus is van steen. Haar huid is verstorven. Haar nagels van glas.
‘Man?’
‘Ja.’
Ze verlegt een arm, draait zich om en zegt ‘ai’.
Dan ligt ze languitgestrekt.
Buiten speelt de wind op het terras. Kinderen lopen. Auto's remmen. Iemand fluit.
‘Grootmoeder?... Grootmoeder, alles wordt goed’, zeg ik, en omdat ze haar arm optilt, buig ik mij over haar tot we elkander raken.
‘God’, denk ik. ‘God.’
De bovenbuur komt niet naar de begrafenis. De onderbuur ook niet en Maria van de vierde verdieping is ziek. Wél ligt er een telegram op tafel van de man die mij behangpapier en verven heeft verkocht.
Behalve dus grootvader en ik, de priester en vier lijkdragers die een sigaartje roken in het portaal, is er niemand in de kerk.
Ik leg mijn vergeet-me-nietjes op de kist.
De priester rinkelt een belletje, spreidt armen, buigt het hoofd en bidt.
Dan houdt hij een lijkrede. Hij breekt het brood, tilt een beker op en zegent. Een bandopnemer speelt Bach. Is het gedaan?
Vier mannen tillen de kist op en stappen naar buiten. Het regent. Het regent zo, dat ze grootmoeder deponeren in het midden van de straat.
Goten lekken. Riolen lopen over. Mijn bloemen spoelen weg. Als de bui over is, lopen grootvader en ik naast elkaar. Auto's remmen en fietsers wijken. Mensen wenden zich af. Alleen de katten komen af: er zijn er zwarte bij, een rode, één met zachte vlekken, een grijze.
Ze vormen de stoet.
Op het kerkhof buiten de stad bloeien boerenjasmijn en wilde magnolia's. Boterbloemen wachten. Paardebloemen verzamelen. Madeliefjes staan er bij duizenden.
Als de grafdelver grootmoeder in de put zakt, barst grootvader in snikken uit.
Ik sla mijn arm in zijn arm, ik weet het, ik weet het:
We hebben haar niet genoeg bemind.
| |
| |
| |
Zomer
Hij zal bellen. Ik zal opendoen, twee stappen achteruitzetten en in de muur blijven staan met mijn mond wijd open. Ik zal zijn regenjas bekijken, zijn handen, zijn schoenen, zijn doorzichtige oren, zijn ogen.
‘Michaël,’ zal ik roepen, ‘Michaël, waarom heb je mij zolang laten wachten?’
Hij komt binnen en kijkt rond. Hij zit op een stoel. Hij staat voor de kast. Hij hoest. Omdat het zomer is, staan alle vensters open. De wind is een ademtocht. De zon lijkt uitgegoten over de grond. Ik zet thee en we zitten elk aan een kant van de tafel te kijken.
Ik ben kastanjebruin. Hij blond. Ik draag klompen en hij gesloten schoenen. Zijn broek is grijs. Mijn jurk blauw. Zijn hemd is groen. Ik draag een bloes met bloemen. Soms neigen we over het tafelblad naar elkaar, maar dan trekken we ons terug, als hadden we ons verbrand. Op een rek staan kopjes en vazen, borden en omgekeerde glazen.
Ik sta recht en zeg dat hij mee moet gaan.
‘Mee!’
Buiten loeit een sirene. Iemand begint te schelden. Ik draai mij om, sla het raam dicht en vul een mand met proviand.
We lopen naar buiten. Hij: groot en een beetje stijf met zijn jas over zijn arm. Ik: lichtjes huppelend met een gevoel van vogels in mijn borst, waardoor ik niet weet of ik zweef, dan wel de straatstenen raak.
Soms zeggen we iets. Soms zeggen we niets. Ik wijs naar huizen met zolderkamers en koperen daken. Ik ken de helling van de weg, de lengte, de breedte, de kromming van de straten. Ik weet hun namen.
Auto's rijden voorbij. Gordijnen wapperen in open ramen. Mensen kijken. We vloeien ineen en uiteen, blijven staan, lopen door, we zoeken de schaduw.
Licht trilt boven asfalt. Ik zwaai mijn mand. Waarom zijn er tal van tederheden, die ik niet uit kan spreken? Ik hou van je huid bijvoorbeeld, 'k ben gek op je geur, je kleur, je lijkt zo glad, en gladder dan een aal, of is het wààr dat je de nacht optilt, verstilt en schraagt, zoals alleen het water, water draagt?
Terwijl ik loop, bestudeert hij mijn schoenen, de kleur van mijn kousen, mijn bloes met zes knopen. Mijn ogen blinken. Mijn mond zindert. Mijn oren jeuken.
Hij vertelt mij van vroeger: van de tuin, van de herfst in de tuin, van de
| |
| |
noten in de bomen: hoe hij, met een tak en een hazelblad een visser was, op zijn buik door de weide sloop en te paard op een duizendpoot het bos verkende, boom en blad, de bloem herkende, hoe hij in de tovergracht mijn stem onder het water hoorde.
‘Wat doe je?’
‘Werken.’
‘Wààr woon je?’
‘Nergens.’
‘Wat ben je?’
‘Dokter. Elke mens is ongeneeslijk.’
‘Ken je Maria de visvrouw nog?’
‘Ja. Ze is schooljuffrouw geworden.’
‘En Rudi de clown?’
‘Rudi is dood.’
Zijn het de doden, die met hun trom in het donker rondom door het huis verkeren, is het hun zeer oud zeer, zijn het hun kreten, hun vergeten tederheden die mij elke nacht doen schreeuwen?
Ik zet mijn mand op de grond en zeg dat ik moe ben.
‘Kijk,’ zeg ik, ‘een café aan de overkant! Het heet De drie zwanen.’
De deur staat er open. De schouw is er hoog. Het dak rood. Buiten staan tafels en stoelen met mensen erop: een vrouw alléén, een vrouw met een kat, een man in het zwart en een kind met knikkers in zijn zak.
‘Kelner!’
De kelner zet grote stappen en houdt een schenkbord boven zijn hoofd. Hij is bleek en bezweet.
We bestellen een ijs. We vragen om vuur. We lachen. Ik rook Michaëls pijp terwijl hij mijn oren met parels erin bekijkt.
Een vrouw komt voorbij. Ook een oud echtpaar, een blinde, tieners in jeans, moeders op fietsen, meisjes. Een man met harmonika stapt tussen de tafels en speelt. Dan gaat hij rond met zijn hoed.
De zon schijnt.
‘Michaël,’ zeg ik, ‘ik zie je broekspijpen dwars door de tafel.’
En omdat ik niet weet of hij bewust, dan wel toevallig mijn vingers aanraakt, steek ik mijn handpalmen uit en zeg dat hij mijn toekomst moet voorspellen: nu.
Hij zal mij wegduwen: uit verwarring misschien of uit schrik zoals hij die al veel te veel van het leven weet.
| |
| |
De kelner zal kijken.
De knikker zal vallen.
De kat zal springen.
Ik zal mij niet omdraaien maar mijn mand vastpakken en wegrennen.
‘Waarom kijk je niet naar mij,’ zal ik roepen, ‘waarom zeg je niets, je kan mijn klompen niet verdragen, je houdt niet van mijn jurk, je houdt niet van mijn handen, ik wil je niet, zal ik roepen, ik heb je nooit gewild, je hebt me te lang laten wachten, ik ken je niet eens, wie ben je en waarom loop je achter mij?’
Aan de stadspoort staan twee paarden.
Hij maakt de teugels los en helpt mij in het zadel. We rijden achter elkaar. We stappen door akkers, draven langs menhirs, we springen over sloten. Het koren is af en het land geschoren: een landschap van leven en sterven onzegbaar.
Zonnebloembedden zijn eindeloos. Soms haasten we ons. Soms houden we halt, want we zijn buiten adem.
We zitten op mos, zien eikels met hun onderwijzer en een egelkind. We drinken water. Wie heeft dit pad gemaakt? Het is al laat. We stappen af en binden de paarden aan het kerkhofhek vast. Krekels sjirpen. Zij zijn de adem van een zomeravond.
‘Hier ligt grootmoeder,’ zeg ik. ‘Dag grootmoeder, dag moeder van me die zoveel hebt gevoeld, zoveel bemind en zo weinig verstaan. Gegroet is je hart. Je zorgend hart, je zuiver hart. Gegroet je liefde, je lachen, je oma, je vader, je moeder met de hoed, je dochter die al te vroeg van jou is heengegaan, gegroet zijn je tranen, je tranen.’
Dood zijn lijkt me niet meer zo erg als ik je graf bekijk en kijk, hier is mijn vriend, mijn uitverkorene, mijn liefdeling.
We hadden een afspraak hier en liggen naakt in het afgemaaide koren. De nacht is nog warm en de sterren zijn van koper.
Het is moeilijk om hem te veroveren.
Ik bekoor zijn mond, zijn handen, zijn romp, zijn zachte buik, zijn penis van zijde, van zijde. Hij tilt mij hoog op, en nog, en nog, en gaat zijn eigen krachten te boven, totdat hij Samson wordt en David en God in het diepst van mijn gedachten en jubelt zo, totdat ik de taal van de jubel voor het eerst, en voor altijd versta.
|
|