gen van dat roepen vervloeien tot in de overgang van waken naar slapen. Niet verder terug, want de slaap is het begin. Voor het slapen ligt het slapen, in een doorlichte duisternis, in een geluidloze storm, in water dat de buitenzijde van het lichaam vormt.
Hier is het verschrikkende: nadat hij weer en weer achterwaarts uit de zee gesprongen komt, gaat hij nu opeens voorwaarts en voelt hij de koude mantel van het water om zich heen sluiten. Jezus, sta me bij. Dan is het over. De beweging vanuit het water tot in de slaap begint opnieuw.
Maar dit is geen slapen meer. Hij voelt de zon op rijn rug. En de wind spelt woorden langs zijn hoofd.
Het is de eerste maal dat hij alleen buiten mag. Kwier heeft het op een stuk papier getekend, hoe hij moet lopen, door een maanloze donkerte, het aantal stappen, de drie bomen, de sterrefiguren in de hemel, de vier rode bollen boven de aarde, de geluiden van het water. Kwier tekende ook een gezicht zonder mond en met grote oren. Is stilte en luisteren.
Daar loopt hij, telt de stappen tot aan de drie bomen, luistert, telt weer de stappen, ziet op de vier plaatsen de rode gloed boven de aarde, luistert, wrijft de wind tussen zijn handpalmen, luistert.
Luistert. Die van het huis komen achter hem aan. De geest van wantrouwen is om hem. Rik, zo noemen ze hem. Lettertekens in het donker, die hij kan lezen en niet verstaan. Ze zeggen dat de rode bollen boven huizen hangen. Een huis is een ruimte met een stenen trap eerst en met houten trappen daarna, waar het glas de stilte vasthoudt, buiten rondom bergen zand, langs de draden de wachters - waartussen kinderen - bewegen op witte vlakken, kleiner worden, tot aan punten bij een lijn. ‘Moeder.’ Wat is een moeder? Dat is een vrouw die kinderen draagt, op haar arm, in haar buik daarna. Of nu eens in haar buik en dan weer op haar arm.
Luistert. Kleine dieren achter bomen. En de dieren des velds. Een zware tor in een glas. Een worm in een handpalm, het zand op de ringen van het lijf, de ringen tot hoepels, het zand tot schijven van steen, steeds groter doordat de handpalm zich vergroot en het oog omvat. Dan is het donker, kringelt de worm in zijn oog, schuurt het zand op zijn oogleden. Rik, klinkt een stem van boven uit een boom die ver in de hemel steekt.
‘Sta op, verdomme.’ Het is Kwier.
‘Ik heb toch gezegd dat hij nog niet buiten mocht.’
‘Eén keer moet de eerste keer zijn. En wat is er al gebeurd? Hij ligt niet meer dan vijf meter uit de richting.’
‘Met nog eens vijf meter zou hij in stukken gescheurd zijn. Sindie zou het niet geloofd hebben. Ten eerste. En er zou weer gevlogen zijn. Ten tweede.’