Sanne Sleedoorn
Ida en Olga
Het verhaal liep dat ze, heel klein meisje nog, eens had geantwoord, ik heb geen kusjes meer, toen een tante haar vriendelijk vroeg, geef me een kusje, Ida, toe.
Koppig afwerend had ze zich eruit gepraat. Hoe kon ze genegenheid tonen, als die er niet was. Veel later ontdekte ze woorden voor wat ze toen wellicht al aanvoelde: hier is ijdelheid, eigenbelang, macht, geen genegenheid.
Zelf herinnerde ze zich dit voorval niet meer, waarin ze, eigenwijs kind, te kijk stond. Wel wist ze nog, het is een oude angst van me. Ik wil niet gedwongen worden te geloven, wat ik niet geloven kan.
Ze herinnerde zich nog wel, hoe ze als kind overgehaald werd om mooi te vinden wat ze helemaal niet mooi vond, stof voor een nieuwe zomerjurk van bedrukt rood katoen, waar zijzelf alleen van blauw hield toen. Waarschijnlijk, overwoog ze veel later, was deze stof voordelig en praktisch voor het leerlingnaaistertje, dat hem naaien moest. Maar waarom dan onder het mom, kijk eens wat mooi, Ida.
Ze is nog steeds het stugge kind van toen.
Wie maakt je wat, je bent toch vrij. Wie zou jou dwingen.
Die moet ik nog leren kennen, zegt Renée.
Het lijkt alsof je niet kunt doen alsof je gelooft en toch je eigen weg gaan, vindt Herta.
Heeft Herta opgegeven te geloven, wat ze gelooft? Hebben haar vriendinnen deze angst niet aan den lijve ondervonden?
Doen alsof is een vluchtweg.
Hun wegen scheiden. Renée helpt zichzelf in een soepele jas, Herta plukt een sjaal van de kapstok, Ida blijft achter met een lege middag vol mijmering.
Ze zucht. Ze wordt sarcastisch. Ik had in een moeilijker tijd kunnen leven, toen heksenjagerij en inquisitie verplichtten tot een bepaald geloof. Of toen de baas, die je een boterham gunde, hem ook belegde met zijn meningen, over wat hoorde gedacht te worden. Ida voelt evenwel nog vaak deze oude angst, deze oude opstand.