liam Faulkner vergelijkt met die van Virginia Woolf, dat een staal van 2500 woorden daartoe al volstaat. Het komt eropaan de computer daar een paar van de vier hoofdbewerkingen op te laten uitvoeren om een zeer valide en valabel resultaat te bekomen. En ik lees nog meer. Ik zie warempel dat een in de literatuurwetenschap vrij bekend man, geschoold in Harvard bij de beste
hoogleraren betoogd heeft dat hij aan twee stalen van 300 woorden genoeg had om een wetenschappelijk gefundeerd onderscheid te maken tussen de stijl van F. Scott Fitzgerald en Mickey Spillane... 300 woorden! Had mijn betreurde vriend en collega in de letteren thuis soms een tafelcomputertje staan? Ik denk het niet. Hij had zijn ingebouwd computertje, dat hem feilloos een output opleverde als: + stijl, of + talent, of + publiceerbaar. Hij had in de States moeten leven, de dierbare vriend. Dan had hij maar één bladzijde hoeven te lezen.
(88) Ik zit kronieken en boekbesprekingen te schrijven over teksten die op dit ogenblik al zo vaak gerecenseerd werden. Ik heb er al menige recensie van gezien, zelfs gelezen in bladen, magazines en tijdschriften die mij hetzij toevallig, hetzij langs professionele kanalen onder ogen komen. Ik heb dat allemaal min of meer vluchtig en aandachtig gelezen, voor en nadat ik wist dat ik over die boeken ook zou moeten schrijven. En dat zit ik nu te doen. En tegen dat deze kroniek of deze boekbespreking in het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort (tien afleveringen per jaargang) opgenomen zal worden, verloopt er weer een half jaar, en inmiddels zullen nog een paar recensies elders zijn verschenen, maar op het moment van de publikatie van mijn reactie in Dietsche Warande en Belfort is het gesprek over dat boek goed en wel stilgevallen, uitgestorven, finaal beslecht. En dan komt mijn recensie nog, wanneer niemand zich dat boek nog herinnert (zo kortlopend is het geheugen van het literaire openbare leven). De recensie in Dietsche Warande en Belfort is niet de finishing touch, maar in elk geval de final touch, het laatste nog hoorbare woord, het laatste ja of nee of (wat waarschijnlijker is) het laatste ja-maar of nee-allicht. En dan hebben we ook dat gehad. Dan wordt het heel, heel stil rond dat boek. Dat is het lot van de chroniqueur en recensent voor een tijdschrift met tien afleveringen per jaar. Hem bekruipt vaak de bekoring om te zeggen: lieve lezer, je weet er al alles van, moet ik dat verhaaltje nog eens vertellen, ik doe alsof wij mekaar best verstaan in ons beider weten, en ik wil je alleen zeggen op mijn woord van eer: ik vind dit boek maar zo-zo, of rotslecht, of heerlijk goed, wat jij, lieve lezer, al lang wist, je hoefde dus niet nog eens zes maanden op mijn kroniekje te wachten. Dan wordt het stil, de stilte der doden. Maar dan schrijft daar iemand een scriptie of een licentiaatsverhandeling over dat
boek en die heeft de recensie die zes maanden te laat kwam, ook gelezen en die zegt pardoes in z'n betoog: ik ben het niet eens met die recensie die een half jaar later de stilte inluidde. Dus toch nog iemand die de stilte doorbreekt en die het er bovendien niet mee eens is! Dus begint het gesprek toch opnieuw! Gelukkig maar. Indien die student het eens ware geweest met de verlate recensie, had hij de stilte der doden voorgoed verzegeld.
(89) Ik blijf me verbazen over het soort en de dosis ironie die grote geesten uit de wereldletterkunde kunnen opbrengen. Wat de moderne letterkunde betreft, denk ik aan ironische auteurs als bij voorbeeld Thomas Mann, James Joyce en William Faulkner. Hoe meer ik mij in hun werk verdiep, hoe meer ik ervan overtuigd geraak dat niet het tragische levensgevoel, zoals Miguel de Unamuno het definieerde, de kern is van hun werk, maar wel de ‘opheffing’ van de tegendelen, contra-