| |
| |
| |
Ludo Verbeeck
Heinrich Böll, liefdevol anarchist
Aber die Herrschenden sassen ohne mich sicherer, das hoffte ich.
Bertholt Brecht, An die Nachgeborenen.
De Duitsers hebben het altijd al moeilijk gehad met Heinrich Böll. En dit om uiteenlopende redenen. Op zijn debuutjaren na, waarbij hij als meester van het beknopte verhaal naar buiten trad, zijn nagenoeg al zijn romans, om van zijn essayistisch en journalistiek werk maar te zwijgen, het voorwerp geworden van kritiek, gaande van bedeesde instemming tot onverholen afwijzing. En die kwam heus niet alleen uit de literaire hoek, ook kerkelijke en politieke kringen mengden zich in het debat; en de media hebben er op zekere gespannen ogenblikken niet weinig toe bijgedragen het ‘proces Böll’ - want daar leek het soms welhaast op - in de actualiteit te houden. Een omstreden figuur dus. Dit zou een banale vaststelling zijn, was er niet dat andere feit dat om een verklaring vraagt: geen enkel naoorlogs Duits auteur vond bij de lezers in West en Oost zoveel bijval en bijna liefdevolle aandacht. De totale oplage van zijn boeken liegt er niet om: die werd in 1970 geschat op 8 miljoen, in 1979 lag ze om en bij de 17 miljoen exemplaren.
Nu gaat het hier beslist niet om promotie van bestsellers die een kritiek die naam waardig niet verdienen en ook niet nodig hebben. Böll was veeleer een succesauteur tegen wil en dank. Des te dringerder wordt de vraag naar wat in de schrijver en de mens Böll de lezer aanspreekt. Daarbij hoeft niemand zijn mening opzij te zetten om een idool of een monument te sparen, want Böll is dat bij zijn leven nooit willen zijn. Dan krijgen ook zijn belagers hun plaats in het tableau: het vermoeden is gewettigd dat precies zij meer dan de critici, en wel vanuit drijfveren die de literatuur te buiten of te boven gaan, hebben bijgedragen tot de schepping van dit idool, al was het in hun ogen eerder een ketter die op de brandstapel moet.
Een verklaring voor het irriterende complex van meningen en tegenmeningen dat in de loop der jaren rond de persoon en zijn werk is gegroeid, moet voor een deel gezocht worden in het misverstand omtrent de vroege Böll. De prijs van de Gruppe 47 maakte hem in 1951 in bredere kringen bekend. Hij had toen reeds twee boeken gepubliceerd: Der Zug war pünktlich en Wanderer, kommst du nach Spa..., dit laatste een bundel korte verhalen. In snel tempo volgden andere bundels, daarnaast de romans Wo
| |
| |
warst du, Adam?, Haus ohne Hüter en Und sagte kein einziges Wort, zijn beste boek uit die vroege periode. Deze teksten vestigden niet alleen zijn faam als verteller, zij hebben ook het beeld opgeleverd dat voor lange tijd bepalend zal zijn voor de wijze waarop het publiek en de kritiek op zijn werk zal reageren: dat van de gevoelige realist, de goedmoedige Rijnlander die met bedwongen maar bewogen aandacht en in een proza dat aanslaat door zijn humoristische en satirische accenten, het lot van de kleine mens van onderuit beschrijft. De frontsoldaat, de ‘Heimkehrer’, de mens die poogt te overleven in de puinen van wat eens Duitsland was, altijd gaat het om mannen en vrouwen op zoek naar wat menselijkheid en liefde die in de verwoeste stad zo schaars zijn als levensmiddelen en brood.
Böll heeft dit eerder onschuldige beeld bij gelegenheid zelf mee ondersteund. Zo schrijft hij in 1952 in zijn essay Bekenntnis zur Trümmerliteratur: ‘Aber wir wollen es so sehen, wie es ist, mit einem menschlichen Auge, das normalerweise nicht ganz trocken und nicht ganz nass ist, sondern feucht - und wir wollen daran erinnern, dass das lateinische Wort für Feuchtigkeit Humor ist -, ohne zu vergessen, dass unsere Augen auch trocken werden können oder nass; dass es Dinge gibt, bei denen kein Anlass für Humor besteht.’ Op grond van zulke uitlatingen zou men geneigd kunnen zijn in Böll een nazaat te zien van die zo typisch Duitse traditie van het poëtisch realisme, van auteurs als Raabe, Keller, Stifter. Vooral deze laatste: nog in de Frankfurter Vorlesungen (1966) laat hij zich lovend over Stifter uit om zijn esthetica van het humane te funderen, waarin wonen, huisraad, familieleven, een positief begrepen provincialisme, ja zelfs het zozeer belaste begrip ‘Heimat’ weer een plaats zouden kunnen vinden. Weliswaar in een gemoderniseerde zetting, intussen toch zo dat de harde werkelijkheid door de lens van het poëtisch oog verschoond en verzoend lijkt.
Maar Böll legt in zijn vroege werk nog heel andere accenten. Hiertoe volstaat het zich de irriterende lichtreclame uit Und sagte kein einziges Wort te herinneren die aan de gevel van een torengebouw in de nacht opflikkert: Vertrau dich deinem Drogisten an. Het in allerlei, ook sprekender varianten voorkomende zinnetje verwijst naar een drogistencongres dat op dat ogenblik in Keulen plaatsvindt en de stad publicitair overrompelt. In het elfde hoofdstuk wordt de betekenis van dit contrastmotief duidelijk, wanneer Fred, die niet meer thuis woont, met zijn zwangere vrouw Käte nog maar eens een afspraak heeft in de stad en zij hem zegt dat zij niet langer als een hoer met hem op hotelkamers wil gaan slapen. Misschien hadden de opstellers van de encycliek Humanae Vitae, gesteld dat zij romans lezen, uit dit contrast argumenten kunnen puren voor een gezonde beleving van liefde en seksualiteit. Schrijnend wordt deze veronderstelling
| |
| |
eerst, wanneer we er de passus uit het hoofdstuk daarvoor bij betrekken, waarin Käte na het horen van de mis in de dom even gaat bidden bij het beeld van de H. Maagd: ‘Ich betete darum, nicht schwanger zu sein, obwohl ich Angst hatte, darum zu beten. Es brannten sehr viele Kerzen vor dem Bild der Muttergottes, und links neben dem grossen eisernen Kerzenhalter lag ein ganzes Bündel gelber Kerzen. Daneben war ein Pappschild angeheftet: Stiftung der Arbeitsgemeinschaft Die katholische Drogerie innerhalb des Deutschen Drogistenverbandes.’ Parallellen voor teksten als deze zoekt men best buiten de Duitse literatuur, bij auteurs als Graham Greene of Julien Green.
Achter de schijnbaar op het idyllische afgestemde Böll gaat dan ook een grimmig schrijver schuil. Het is wel zo dat uit heel zijn werk een sterk geloof in de mens spreekt, maar de utopische hardnekkigheid waarmee hij dit geloof belijdt, wekt het vermoeden dat het hier om een echte utopie gaat, een onmogelijke mogelijkheid, een onvindbare plek. Een blik op de evolutie in zijn romans maakt duidelijk dat er voor hem in toenemende mate nog slechts reservaten van menselijkheid te vinden zijn, ver van de wereld die zich persoonlijkheid toeëigent als ging het om een eerstgeboorterecht. Reservaten van de niet-persoonlijkheid, van de weigering, van het woord dat niet te koop is. Hier lijkt mij de eigenlijke impuls te liggen van Bölls schrijverschap. Een ingehouden woede, die in verklaringen en gesprekken onverbloemd naar buiten treedt en hem zelden in dank is afgenomen, maar die in het literaire werk als vormscheppende kracht is opgegaan. Het maatschappelijk correlaat van die woede kennen we. Böll omschrijft het als zondeval, als een historisch verzuim en wel van twee kanten tegelijk, politiek en kerkelijk. In zijn ogen bood de situatie van het totaal verwoeste Duitsland in de eerste jaren na de oorlog een uitzonderlijke kans op de vestiging van een nieuwe maatschappij, ook dàt een utopische hoop die door de loop van de gebeurtenissen al snel de bodem werd ingeslagen. Om al deze redenen is het juist, wanneer Böll zich gaandeweg meer en meer als een politiek schrijver is gaan definiëren.
Maar er is nog iets meer. Hij is ook een religieus auteur, een aspect dat wel eens uit het oog wordt verloren of afgedaan met het argument dat het optreden van priesters en nonnen in voldoende aantal, de aanwezigheid van kerkgebouwen of vicariaten, de beschrijving van liturgie en sacramenten nog geen religieuze roman maken. Dat is natuurlijk juist en daarom willen we op dit probleem wat dieper ingaan. De verhouding van Böll tot wat hij het kerkinstituut noemt, is bekend. Zijn principiële weigering kerkbelasting te betalen is daar slechts het meest eclatante voorbeeld van. Maar ook deze daad - men zou het een jaarlijks herhaalde clowneske happening
| |
| |
kunnen noemen, zoals er ook in zijn romans herhaaldelijk voorkomen - wordt slechts begrijpelijk vanuit een compromisloze gelovige instelling. Böll heeft zich in geschriften en interviews herhaaldelijk uitgelaten over de wortels van zijn katholicisme en over zijn vroegste lectuur. Het valt op hoe Duitse acteurs daarbij nauwelijks aan bod komen. Hij verwijst integendeel uitdrukkelijk naar schrijvers als Dostojevski, Bloy, Bernanos, Mauriac, ook Chesterton. In een interview voor de Westdeutsche Rundfunk, dat geheel over Léon Bloy handelt (het dateert van 1977), roept hij dit begin in herinnering: ‘1936, Weihnachten, ich war 19 Jahre alt. Das erste Buch von Bloy. Es hiess Das Blut der Armen, schlug ein wie eine Bombe im deutschen Katholizismus und bei mir und meinen Freunden. Weil es etwas ausdrückte, nicht nur das Mystische bezüglich Geld, Blut des Armen, sondern eine Freiheit, eine Kühnheit der Gedanken und des Ausdrucks (...) Insofern war das Buch eine Offenbarung im mystischen Sinne und eine Befreiung zugleich, weil diese Art katholischer Ausdruck - möchte ich sagen - für uns etwas ganz Sensationelles war, auch bezogen auf alles, was Léon Bloy über das geschrieben hat, was man die körperliche Liebe zwischen Mann und Frau nennt, sowohl sexuell wie erotisch. Auch das war von einer Kühnheit, und das hineingesprochen - gelesen von mir in das total barbarische isolierte Deutschland von 1936’. Hierdoor wordt iets zichtbaar wat in de naoorlogse context van Bölls thematiek niet meteen opvalt: de band met het katholieke renouveau dat van vóór de eerste Wereldoorlog, vooral in Frankrijk, een hele generatie gelovige schrijvers zou zien opstaan. Een merkwaardig en heilzaam fenomeen, denkt men aan de engheid die het toen binnen de Katholieke Kerk heersende antimodernisme aan de geesten oplegde. Een grote aandacht voor het sacramenteel en
mystiek karakter van de kerkgemeenschap gaat bij deze schrijvers gepaard met een onverschrokken analyse van licht en schaduw in de psyche van de verlost-onverloste mens die in de wereld moet staan. Veel van het gelovige anarchisme van een Léon Bloy is bij Böll terug te vinden, met al de heftige oprechtheid en polemische eenzijdigheid die door die naam wordt opgeroepen. Ook in hun stijl zijn beide verwant en het profiel van sommige van Bölls personages lijkt wel door Bloy te zijn geschetst; dit geldt vooral voor Leni Pfeiffer uit Gruppenbild mit Dame, wier trekken herinneren aan de vrouwenfiguren uit Le désespéré.
Dat een uit deze bronnen puttend radicaal katholicisme zich tegenover een op de burgerlijke middelmaat bedachte kerkelijke praktijk vroeg of laat scherper zou profileren, zal niemand verwonderen. In Billard um halbzehn (1959), deze drie generaties omspannende roman, is dit nog niet zo duidelijk, omdat hier een stuk Duitse geschiedenis als de strijd van goed en
| |
| |
kwaad uitgebeeld wordt en in het dubbele beeld van het sacrament van het Lam en het sacrament van de Buffel een bijna allegorische afstandelijkheid meekrijgt. In Ansichten eines Clowns (1963) wordt het trieste lot van de mimekunstenaar Schnier geheel ingebed in de maatschappelijke context van een hals over kop welvarend geworden Duitsland. Schnier is niet alleen de eerste in de reeks half-groteske, half-meewarige maar in de grond diep ernstige outsiderfiguren die Bölls romans tot aan het postuum verschenen Frauen vor Flusslandschaft toe gaan bevolken, hij vertegenwoordigt ook een van de kernthema's van de hele vroege Böll: de liefdesrelatie tussen man en vrouw. Maar dan wel in een gewild opruiende constellatie: die van een niet kerkelijk ingezegende gemeenschap met de katholieke Marie. Deze heeft hem echter onder de druk van klerikale instanties verlaten om met ene katholieke Züpfner een ordentelijk huwelijk aan te gaan; terwijl Schnier vruchteloos in het rond telefoneert, is zij reeds op huwelijksreis vertrokken, naar Rome.
Men zou er verkeerd aan doen in dit boek een pleidooi te zien voor zoiets als vrije liefde: ‘Als Material gesehen ist nichts spannender als eine feste unbeugsame Moral’, heet het in de Frankfurter Vorlesungen, met een verwijzing naar Graham Greene. Hoewel Schnier elke institutionele binding - zowel maatschappelijke als kerkelijke - afwijst, blijft deze spanning toch ook hier aanwezig. Wat Böll onder liefde verstaat, heeft hij elders gepreciseerd: ‘Was mich beschäftigt hat (...) ist die Verbindung von Ehe, Sexualität, Erotik und Religion und der Ausdruck dafür im Alten und Neuen Testament.’ Hij is nu, terecht of ten onrechte, van mening dat de Kerk de existentieel-theologische dimensie van de geslachtelijke liefde braak heeft laten liggen, ‘dass das Heilende und das Heil, das im Erotisch-Sexuellen liegt, von den Kirchen (...) nicht erkannt worden ist’ (Wie hälst du's mit der Religion?, Sender Freies Berlin 1968). Op dit niveau situeert zich de liefdesgemeenschap tussen Schnier en Marie. Door het onverkwikkelijke contrast t.o.v. een van bovenaf opgelegde moraal wordt het gezochte probleem niet alleen scherp gesteld, de personages worden ook gedwongen a.h.w. onder te duiken, omdat liefde en menselijkheid in hun creatuurlijke sacramentaliteit enkel nog in schuiloorden te vinden zijn.
Eén van de redenen waarom Ansichten eines Clowns vrij bitter uitvalt, is de geringe distantie, hoewel de titel het bewust verengde vertelperspectief duidelijk signaleert. In alle geval werd dit door de lezer niet altijd correct waargenomen en werden de meningen van de clown soms al te vlug voor de meningen van Böll versleten. Een beproefd middel nu om distantie te scheppen, is de ironie, ook zij een legitiem schuiloord. In Gruppenbild mit Dame, Bölls meest complexe roman, die hem in 1972 de Nobel- | |
| |
prijs opleverde, is de ironie tot een verfijnd instrument omgewerkt waarmee het onachterhaalbare kan worden opgespoord zonder het prijs te geven. Van de dame op de groepsfoto - Leni Pfeiffer - is alleen het negatief beschikbaar: haar profiel ontstaat uit de door de ‘steller’ (Verf., zo afgekort in de Duitse tekst) geduldig ingezamelde getuigenissen van derden. Zijzelf is een zwijgende figuur van wie nauwelijks enkele korte uitspraken in omloop zijn. Maar allen die haar ontmoeten, komen in de ban van haar mysterieuze vrouwelijkheid. Zij werd als jong meisje in de liefde onderwezen door een bekeerde joodse non, excrementenspecialiste en mystica, die in 1942 in geheimzinnige omstandigheden sterft (geboorte- en overlijdensdata komen overeen met die van Edith Stein) en uit wier as elk jaar in december een rozenstruik opschiet. Naar buiten toe vertegenwoordigt Leni het in vele variaties doorgevoerde thema van de ‘weigering’, van de afwijzing van het efficiëntieprincipe (Leistungsverweigerung, afgekort Lvw.). Haar ware idioom is dat van de liefde, die hier een ‘totale’ zin krijgt, existentieel zowel als maatschappelijk, die eros en caritas, zinnelijk en mystiek in één is. Verborgen achter het scherm van de ironie, dat nooit gelicht wordt, belichaamt Leni wat Böll in de Frankfurter
Vorlesungen de drievoudige natuur van de vrouw genoemd heeft: Eva, Magdalena, Maria, drie hypostasen van de geschapen liefde.
Van al de romans uit de rijpe periode is in Gruppenbild mit Dame de existentieel-religieuze thematiek het sterkst uitgewerkt. Zij is niettemin overal aanwezig. Vooral is het mijn overtuiging dat eerst vanuit die kern de maatschappijkritische aspecten bij Böll op de juiste wijze kunnen worden begrepen. Daar willen we het nu verder over hebben. Denkt men terug aan het kabaal dat sommige van zijn publieke uitspraken en initiatieven bij het begin van de jaren '70 verwekten, dan zou men geneigd zijn te menen dat hij zich eerst laattijdig en door de omstandigheden gedwongen als sociaal of politiek geëngageerd auteur is gaan ontpoppen. Wat hier voorafging zal duidelijk gemaakt hebben dat er van een plotselinge koerswending geen sprake is. Niettemin noopte de toestand in de Bondsrepubliek en elders in Europa hem op dat ogenblik zich ook op het terrein in te zetten. Gebruik makend van zijn gezag als Duits en internationaal voorzitter van de PEN-Club kwam hij herhaaldelijk op voor de rechten van schrijvers in de Oostbloklanden; het bekendst is zijn actie ten gunste van Solzjenitsyn geweest. Beslissender voor Bölls verdere schrijversloopbaan was het beruchte artikel in Der Spiegel van 10 januari 1972, waarin hij tegen het gestook van de Springer-pers in de mening uitsprak dat ook Ulrike Meinhof recht had op een eerlijk proces. De wijze waarop hij toen zelfs van de kant van de betere kranten voor lange tijd het mikpunt werd van verdacht- | |
| |
makingen, is tekenend voor de hysterische sfeer die tijdens de lang aanslepende Baader-Meinhofprocessen in de Bondsrepubliek heerste. Toen in 1974 op de dag van de begrafenis van de vermoorde Berlijnse rechter Günter von Drenkmann tijdens de t.v.-commentaar op de zender Freies Berlin zijn naam uitdrukkelijk in verband werd gebracht met het terrorisme, sloeg Böll terug met een proces dat in 1981, na een beroep op het Constitutioneel Hof in zijn voordeel werd
beslecht.
Het was te verwachten dat hij ook als schrijver op die aantijgingen zou reageren. In Die verlorene Ehre der Katharina Blum vormen de criminele manipulaties van een bepaalde pers inderdaad het centrale thema, maar dan wel verweven met een liefdesaffaire die Katharina heeft met een door de politie gezochte terrorist, die achteraf dan weer niet zo gevaarlijk blijkt te zijn. De wijze waarop Böll de terreur t.a.v. zijn persoon hier in een doorzichtige intrige omzet, verzwakt aanzienlijk het beoogde satirische effect. Geslaagd lijkt mij eerder paradoxaal alleen de tekst die aan het verhaal voorafgaat; die geeft op een scherpe toon het juiste register aan, maar demonstreert tegelijk de moeilijkheid om op brute feiten een verhaal te enten: ‘Personen und Handlung dieser Erzählung sind frei erfunden. Sollten sich bei der Schilderung gewisser journalistischer Praktiken Ahnlichkeiten mit den Praktiken der “Bild”-Zeitung ergeben haben, so sind diese Ahnlichkeiten weder beabsichtigt noch zufällig, sondern unvermeidlich.’ De dialectiek van die onvermijdelijkheid wordt door de gekozen plot nergens hardgemaakt.
Nu was Böll nooit een beschrijver van feiten; hem was het altijd al om levenslopen te doen, hoe mensen zich gedragen onder de subtiele druk van moeilijk grijpbare fenomenen zoals hier de invloed van de media, van opinievorming en -vervorming in het algemeen. Uiteindelijk gaat het ook om de beschrijving van die fenomenen zelf. Zij verschijnen weliswaar naar buitenuit als feiten, maar in laatste instantie zijn zij machten die de mens oproept om er zich in te verstrikken. In zijn voorlaatste grote roman Fürsorgliche Belagerung (1979) weet Böll deze existentiële achtergrond op een gelukkige wijze te versmelten met een reeks actuele gebeurtenissen in de Bondsrepubliek van de jaren '70. Enkele daarvan zijn: de moord op Hans-Martin Schleyer, de dood van Ulrike Meinhof en van Holger Meins, het zgn. ‘Berufsverbot’, de roep om veiligheid en de afluisterschandalen. In de roman laat de schrijver het fenomeen van de veiligheid letterlijk uitwaaieren: gaat het om prominenten, in dit geval Fritz Tolm, voorzitter van het werkgeversverbond, dan is er sprake van beveiliging; gaat het over verdachten, in principe allen die met hem in aanraking komen, dan is er sprake van bewaking. Bij de kinderen van Tolm en hun partners resp. ex- | |
| |
partners, van wie de enen tot de burgerlijke kringen te rekenen zijn, de anderen in een gamma gaande van links ecologist tot radicaal terrorist thuishoren, is het niet meer duidelijk of het om beveiligen of bewaken gaat. Uiteindelijk slaat beveiliging om in beleg, bewaking in onderdrukking.
De titel van het boek suggereert met een arglistige retorische kunstgreep deze fatale dialectiek van een menselijk bestel dat niet voor het zijn maar voor het hebben heeft gekozen. Want wat beveiligd moet worden, is het bezit, dat in het symbool van het geld slechts zijn eigen masker meedraagt. En er ligt een stuk bevrijdende ironie in de vaststelling dat aan degenen die zowel aan beveiliging als aan bewaking weten te ontsnappen, niet alleen een catacombenachtige vorm van vrijheid ten deel valt, maar tegelijk ook een andere angst en een andere zorg, niet om bezit maar om mensen. Hun namen moeten ons nu wel vertrouwd voorkomen: het zijn de minnenden, de beproefden, de vrijwillig armen. Het is dan ook niet moeilijk in de metafysische paradox van een door beveiligingshysterie bezeten maatschappij zoals die in Fürsorgliche Belagerung getekend wordt, de centrale thema's van Bölls oeuvre te herkennen.
In zijn visie op de maatschappij en in wat wij maar zijn verborgen katholicisme zullen noemen, is Böll zichzelf tot het laatst verrassend gelijk gebleven. Over de blijvende waarde van zijn werk zal een andere tijd oordelen. In het naoorlogse Duitsland is hij een stem geweest die door velen beluisterd werd. En voor een tijd waarin overtuiging goedkoop is, misschien toch zoiets als ‘het geweten van de natie’.
|
|