| |
| |
| |
Alex de Herdt
Baudelaire vertaald
Spleen (Wanneer het lage zwerk)
Wanneer het lage zwerk, gelijk een loden wade,
weegt op de zieke ziel, die naar genezing smacht,
en, zwaar, van kim tot kim, met rampspoeden geladen,
een daglicht zeven laat, somberder dan de nacht,
wanneer de wereld 't beeld toont van een klamme kerker,
waarin de Hoop, gelijk een vledermuis in nood,
schuw langs de muren schuurt met fladderende vlerken
en tegen het vermolmd gewelf haar schedel stoot,
wanneer de regen, neer-stromend in dichte stralen,
de tralies nabootst, die men in een tuchthuis vindt,
en 't stille leger van de spinnen af komt dalen,
dat in de hersenpan zijn snode webben spint;
dan laat zich plots, verwoed, gelui van klokken horen,
dat jammerlijk weergalmt onder de hemeltent,
als 'n koor van spoken, die, verbannen en verloren,
kermend hun harteleed uitgillen zonder end.
Begrafenisstoeten gaan, langzaam, langdurig, zwijgend
in mij voorbij; de Hoop, reddeloos overmand,
treurt en verkwijnt, terwijl de Angst, despotisch dreigend,
op mijn gekromde kruin zijn zwarte vaandel plant.
| |
| |
| |
Spleen
Quand le ciel bas et lourd pèse comme un couvercle
Sur l'esprit gémissant en proie aux longs ennuis,
Et que de l'horizon embrassant tout le cercle
Il nous verse un jour noir plus triste que les nuits;
Quand la terre est changée en un cachot humide,
Où l'Espérance, comme une chauve-souris,
S'en va battant les murs de son aile timide
Et se cognant la tête à des plafonds pourris;
Quand la pluie, étalant ses immenses traînées,
D'une vaste prison imite les barreaux,
Et qu'un peuple muet d'infâmes araignées
Vient tendre ses filets au fond de nos cerveaux,
Des cloches tout à coup sautent avec furie
Et lancent vers le ciel un affreux hurlement,
Ainsi que des esprits errants et sans patrie
Qui se mettent à geindre opiniâtrement.
- Et de longs corbillards, sans tambours ni musique,
Défilent lentement dans mon âme; l'Espoir,
Vaincu, pleure et l'Angoisse atroce, despotique,
Sur mon crâne incliné plante son drapeau noir.
| |
| |
| |
Herfstgezang
Dra overvalt ons weer de kou der donkere dagen;
vaarwel, stralende, maar té korte zomertijd!
Ik hoor de hakbijl reeds, die met haar noodlots-slagen,
op 't binnenplein, het brandhout voor het haardvuur splijt.
'k Ben aan de winter al met huid en haar verloren: -
angst, woede, huiver, haat, geploeter zonder zin,
en, evenals de zon in de ijs-hel wordt bevroren,
zo vriest de barre kou mijn hart rood-bloedend in.
Ik ril bij elke schok der blokken die 'k hoor vallen;
het timmeren van 't schavot weergalmt niet minder naar.
't Is of 'k een stormram voel, die beukt tegen de wallen: -
zijn staag gebonk rukt ook mijn vesting uit elkaar.
Het komt mij voor, gewiegd door dat eentonig dreunen,
alsof men overhaast een doodkist ergens sluit...
Voor wie? - De zomer vlood; het najaar is verschenen!
't Is of een vreemde klok iemand ten grave luidt.
| |
| |
| |
Chant d'automne
Bientôt nous plongerons dans les froides ténèbres;
Adieu, vive clarté de nos étés trop courts!
J'entends déjà tomber avec des chocs funèbres
Le bois retentissant sur le pavé des cours.
Tout l'hiver va rentrer dans mon être: colère,
Haine, frissons, horreur, labeur dur et forcé,
Et, comme le soleil dans son enfer polaire,
Mon coeur ne sera plus qu'un bloc rouge et glacé.
J'écoute en frémissant chaque bûche qui tombe;
L'échafaud qu'on bâtit n'a pas d'écho plus sourd.
Mon esprit est pareil à la tour qui succombe
Sous les coups du bélier infatigable et lourd.
Il me semble, bercé par ce choc monotone,
Qu'on cloue en grande hâte un cercueil quelque part...
Pour qui? - C'était hier l'été; voici l'automne!
Ce bruit mystérieux sonne comme un départ.
| |
| |
| |
De Albatros
Soms, louter voor de grap, bemachtigen matrozen
op reis een albatros: - die reuzen van de zee
volgen de schepen vaak en gaan met lusteloze,
langzame vleugelslag dagenlang met ze mee.
Nauwlijks op 't dek gezet, kijk toch hoe zo'n gevangen
koning van het azuur, nù 'n trieste sukkelaar,
zijn brede, witte vleugels jammerlijk laat hangen,
en met zich meesleept als een nutteloos riemenpaar.
Die wolkenkliever blijft nu hopeloos in gebreke;
hij, ééns zo zwierig, is belachelijk op het droog': -
de één sart hem door een pijp hem in de bek te steken,
een ander, hinkend, aapt de kreupele na, die vlóóg!
De dichter hééft iets van die vorst der wijde luchten,
die in de stormen huist, waar nooit een pijl hem wondt;
verbannen hier beneên heeft hij 't gejouw te duchten: -
zijn reuzen-vleugels doen hem strompelen op de grond.
| |
| |
| |
L'Albatros
Souvent, pour s'amuser, les hommes d'équipage
Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers,
Qui suivent, indolents compagnons de voyage,
Le navire glissant sur les gouffres amers.
A peine les ont-ils déposés sur les planches,
Que ces rois de l'azur, maladroits et honteux,
Laissent piteusement leurs grandes ailes blanches
Comme des avirons traîner à côté d'eux.
Ce voyageur ailé, comme il est gauche et veule!
Lui, naguère si beau, qu'il est comique et laid!
L'un agace son bec avec un brûle-gueule,
L'autre mime, en boitant, l'infirme qui volait!
Le Poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l'archer;
Exilé sur le sol au milieu des huées,
Ses ailes de géant l'empêchent de marcher.
|
|