Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131

(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 473]
[p. 473]

Boekbesprekingen

Op zoek naar Rimbaud

Volgens de flaptekst van Door de naamloze vlakte, Herman Portocarero's tweede roman, kan men dit boek op twee manieren lezen. De lezer kan een zoektocht maken ‘door een collage van echte en verzonnen, verborgen en expliciete Rimbaudcitaten’ of hij kan het werk als een avonturenverhaal tout court lezen.

Het kan niet de bedoeling zijn geweest van de auteur de lezer op speurtocht te zetten naar de citaten van Rimbaud. In dat geval had H.P. zijn hele roman beter van voetnoten voorzien. Het spel met echte en zelfgecreëerde citaten, met waargebeurde feiten en fictie behoort tot de binnenpretjes van de auteur, tenzij hun wel of niet authentiek-zijn betekenis heeft voor het verhaal. Dit is hier niet het geval. Anders zou het de roman wel lelijk ontsieren dat het zogenaamde Rimbaudhuis in Harrar, dat alleen ten behoeve van de toeristen als residentie van de grote dichter wordt aangeduid, pas in 1900 werd gebouwd. Maar daarover gaat het hier niet. Hoewel Portocarero een aantal gegevens uit Rimbauds correspondentie en poëzie opneemt, dienen deze slechts als materiaal ter verwerking, ter ‘transformatie’, zoals de auteur dit zelf graag noemt. Daarom juist lijken mij de acht voetnoten en twee referenties op p. 112 volledig overbodig.

Portocarero neemt als uitgangspunt voor zijn roman een brief van Mallarmé aan Harrison Rhodes, waarin de mogelijkheid wordt aangehaald dat Rimbaud tijdens zijn verblijf in Ethiopië onuitgegeven gedichten zou hebben geschreven. De niet nader gespecifieerde ik-figuur van het verhaal laat uit een Nationale Bibliotheek het manuscript van deze gedichten ontvreemden, een gefingeerd vervolg op ‘Une saison en enfer’. Het is de bedoeling van de hoofdfiguur de geheimen van dit manuscript te ontcijferen. Hiertoe maakt hij een tocht door Ethiopië met het manuscript als leiddraad, niet om Rimbaud te volgen (16), maar om dezelfde ervaringen als de dichter mee te maken en door de confrontatie van diens woorden en zijn eigen ervaringen ‘essentiële waarheden’ te ontdekken. Daarom oriënteert de verteller in eerste instantie zijn verwachtingen en ervaringen naar Rimbauds beschrijvingen (49), om dan te kunnen voortgaan op het punt waar de dichter zijn omzwervingen heeft moeten afbreken (17). Deze hele onderneming wordt gemotiveerd vanuit een fundamentele onvrede met de werkelijkheid en met zichzelf, vanuit een verlangen naar ‘eigen bevrijding uit een onaanvaardbare wereld’ (10). De bezwaren van de verteller tegen deze werkelijkheid worden vrij vaag en abstract geformuleerd. Er is sprake van ‘mijn bezwaren tegen een bepaalde wereld’ (12), een afkeer van ‘objectiviteit’ (13), ‘moraal’ (26), op p. 14 begint het de verteller te duizelen wanneer hij merkt dat de kranten ‘de realiteit niet weergeven’ en op p. 66 worden de kwalen van het Westen nog eens op een rijtje gezet: ‘woekerende redelijkheid en haar gevolgen: alcoholisme! on-

[pagina 474]
[p. 474]

wetendheid! politieke overtuigingen! En verwaterde temperamenten, betrekkingen met de realiteit gebaseerd op wellevendheid! En moralisten die elke vorm van slavernij voor hun definitie van vrijheid willen verkopen, onder luid applaus!’ Door hun generaliserend karakter missen ze de kracht om aan de tocht die noodzakelijkheid te geven waardoor de ik-figuur voortgedreven wordt.

De inleidende reis voert hem aan boord van het schip Nomada naar Ethiopië. Na een overtocht over het Langanomeer en een kortstondig verblijf in een nederzetting van ‘een groep verstotenen’, kan hij aansluiten bij een voorbijtrekkende karavaan die de grote ‘oostelijke’ route zal volgen. Op weg naar Harrar komen ze voorbij het dorp Awash. Daar ontmoet de verteller het meisje Aïsha, een hoertje uit het bordeel van de corpulente koppelaarster Alamnesh. Zij is de incarnatie van de ideale vrouw, die intuïtief en impulsief leeft, haast eengeworden met haar omgeving, maar waarin ze toch haar vrijheid heeft bewaard. Pas hier komt er spanning in het verhaal. De ik-figuur begint zich vragen te stellen over de mysterieuze afkomst van Aïsha en haar verhouding tot Madame Alamnesh. Met de oplossing van dit raadsel eindigt meteen ook de zwerftocht.

Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat deze roman met wat knip- en plakwerk tot stand gekomen is. Vooreerst is er de dubbelzinnige vertelsituatie. Door de naamloze vlakte is een herinneringsroman, waarin de ik-verteller retrospectief zijn belevenissen verhaalt, vanaf de diefstal van het manuscript tot de ontdekking in Harrar. Voor het verslag van de inleidende reis en de voorgeschiedenis gebruikt hij de O.V.T., de eigenlijke tocht wordt in het presens weergegeven. Niettemin blijft het hier om een retrospectief verslag gaan. Dit bewijzen o.m. enkele vooruitwijzingen, bijv.: ‘Want nu begint een dagenlang durende confrontatie tussen de relativerende overvloed die wij vertegenwoordigen, en deze groep verstotenen.’ (28). De neerslag van deze gebeurtenissen kan dus onmogelijk een ‘logboek’ (21), een ‘kroniek’ (28) of ‘aantekeningen’ (87) worden genoemd. Dit wringt bovendien met de hele structuur en de doorwrochte stijl van het boek.

Portocarero heeft een afkeer van realistische romans. Hij probeert naar eigen zeggen ‘bruikbare ideeën in een onrealistische verpakking te stoppen.’ (Humo, 31/10/1985). Dit verpakkingsproces blijft echter te duidelijk zichtbaar voor de lezer. Vandaar krijgt hij de indruk dat de concrete gebeurtenissen niet zelden fungeren als illustratie van een vooropgezette these, als plaatjes bij het exposé. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het volgende: na de ontmoeting met Aïsha wordt de verteller minder en minder geboeid door de gedichten van het manuscript. Op p. 87 krijgt de lezer eerst de interpretatie van een gebeuren, dan pas komt hij te weten wat er aan de hand is: ‘Daarbij doet zich een nieuw proces voor, een omkering van het creatieve memoriseren dat ik in de Nationale Bibliotheek beoefende voor de diefstal van het manuscript: woord voor woord begin ik de gedichten te vergeten, afgezien dan van de acht openingsverzen die een te sterk skelet vormen.’

Dergelijke expliciteringen kunnen het gevolg zijn van een overdreven bezorgdheid om de literaire communicatie, maar de lezer krijgt het gevoel dat hij voortdurend en ongevraagd bij de hand gehouden wordt.

De fictie van het Rimbaudmanuscript is een schitterende vondst als opzet voor een roman, maar de uitwerking heeft veel te lijden onder de abstracties en expliciteringen. En dit is vooral storend in een roman die net het onzegbare en het verdwijnen tot centraal thema heeft.

Toch heeft dit boekje charme, door zijn exotische landschaps- en sfeerbeschrijvingen, door het zorgvuldig verweven van motieven

[pagina 475]
[p. 475]

en symbolen (de spiegel, het bizarre teken op het manuscript, het zwerfmotief enz.), en ook wel door de vele reminiscenties aan de eerste roman van de auteur, Het anagram van de wereld (Aïsha, het bordeel, de manipulatie van de werkelijkheid, de rol van het toeval, ‘het spel van de omstandigheden’ en van de intuïtie, de nachtelijke sfeer, de leegte).

Portocarero heeft met het boek Door de naamloze vlakte niet de verwachtingen ingelost die na de eerste roman zijn gerezen. Dit ligt niet aan het gebrekkige Nederlands (hoewel er ondanks het correctiewerk nog door het Frans beïnvloede wendingen en taalfouten zijn blijven staan). De auteur is nog te zeer als maker en leermeester aanwezig in zijn roman om de lezer als een ‘maître en fatasmagories’ te kunnen bespelen.

Lut Missinne

Verzameld

In de voorbije maanden verzamelden drie zeer uiteenlopende Vlaamse dichters hun poëzie: Patrick Conrad, Jos Vandeloo en Willem M. Roggeman. Voor Conrad is het zijn tweede verzamelbundel, na Conrad life on stage (1973). Dit boek, De vernieling (Manteau Antwerpen) bevat de gedichten van 1973 tot 1983. Dat wil zeggen de bundels Continental Hotel (1975), La mort s'appelle bonsoir (1977), Rond hem huilt iedereen (1984) en enkele onuitgegeven cycli.

Ik heb over dat alles vroeger uitvoerig geschreven met een groeiend gevoel van irritatie tegenover de tics van deze poëzie, die de vorm aannemen van niet altijd noodzakelijke alliteraties, klankecho's, paradoxen en meer fraais in die trant, met bewondering toch ook voor de virtuositeit van Conrad. En hoewel het recente werk wat versoberd is, blijk ik verzadigd van dingen als ‘de weelde van mijn wanhoop’ (105), ‘gladde gewaden van geweld’ (107), ‘huiverend van huis tot huis verhuizend’ (111), ‘hoe paren vooral met pijn gepaard ging’ (114).

En zo zijn er zeker zevenenzeventig andere volslagen volmaakte varianten.

 

Wat Conrad te veel heeft, heeft Vandeloo te weinig: taalcreativiteit. Vandeloo is een prozaïst en een moralist, ook in zijn gedichten. De verzamelbundel Hars bevat een keuze uit het vroegere werk vanaf 1955 en enkele (niet meer dan vier) nieuwe gedichten. De bundel is, los van de chronologie, thematisch ingedeeld in afdelingen die heten ‘Aarde en ruimte’, ‘Liefde’, ‘Droom en daad’, ‘Protest’, ‘Bestaan en gaan’ en ‘Antwerpen’. Dat misstaat hier niet omdat het inderdaad een uitdrukkelijk thematische poëzie is. Een gevoel, een overtuiging, een gedachte worden met beelden en enig decoratief taalgebruik omkleed, in verzen versneden en als gedicht gepresenteerd. Ik bedoel dat niet echt smalend. Het is een genre met zijn eigen bekoringen en beperkingen. Veel gedichten komen voor als wat uitgerekte aforismen, pittige observaties, gecondenseerde verhaaltjes.

Vandeloo zoekt wel effecten en vindt ze ook dikwijls, maar dan vergeet hij weer dat die effecten in poëzie pas werken als ze er weer uit (of in) verdwenen zijn. En dan krijg je dingen als dit:

‘Mijn vader
 
Soms zie ik mijn vader
 
in een oude man
 
een buschauffeur
 
een militair in ruste
 
een visser bij het water.
 
 
 
Soms voel ik mijn vader
 
in een oude man
 
een ruige schipper
[pagina 476]
[p. 476]
 
een zwerver op een bank
 
eenzaam en zoveel jaren later.
 
 
 
Soms ben ik mijn vader
 
in een oude man
 
een stille slenteraar
 
een reiziger in de trein
 
en één moment de zoon de vader.’ (160)

Niet onaardig als gedachte, maar als poëzie toch wat oneigenlijk.

 

Een dik en stevig boek is dat van Willem M. Roggeman: Memoires. Gedichten 1955-1965 (Antwerpen, Soethoudt). Als uitgave nochtans niet zo fraai, veeleer lelijk.

Het is een volledige uitgave van de verzamelde gedichten naar aanleiding van de 50ste verjaardag van de dichter. Ze is voorzien van een inleiding door Paul de Vree en een bibliografie van Roggemans werk in boekvorm. Dat omvat, naast twintig dichtbundels (de bibliofiele edities in beperkte oplage meegeteld) ook drie romans, een toneelstuk en een serie essays en bloemlezingen.

Ook door zijn kritische en journalistieke werk, zijn rol in De Vlaamse Gids en in De Brakke Grond is Roggeman een personage in de Vlaamse literaire en artistieke wereld.

Toch is hij als auteur nooit helemaal van de grond gekomen. Misschien heeft dat iets te maken met een vreemd soort twijfelachtigheid in zijn werk: tussen experiment en belijdenis, tussen engagement en introversie, ook stilistisch tussen een wat tobberige gezochte formulering en een drang naar duidelijkheid.

Literairhistorisch is Roggeman een laat kind in de Vijftiger-familie, op de grens van Tijd en Mens en de veel speelser en hermetischer experimentelen die erna kwamen. En daartussen valt hij nog, al is er sindsdien een vleugje parlando en realisme bijgekomen. Het is een heel hybried soort poëzie, die zich nergens echt profileert, die zich nooit onontkoombaar opdringt, waarin de zuivere verzen verdrinken in veel woorden die niet zo veel ter zake doen.

Ik lees dat niet graag.

 

Er is - zo blijkt maar weer eens - veel goede wil bij de dichters in Vlaanderen, veel doorzettingsvermogen ook, veel zelfvertrouwen en weinig zelfkritiek.

In feite niet zo heel veel talent.

Toch maar Conrad dan, hoe theatraal en overgeacteerd ook. Het is poëzie en het heeft een gezicht, zelfs als dat gezicht een masker is.

Hugo Brems

Vandaag

Vandaag is het opruimen geblazen. Op andere dagen wil ik wel eens een pleidooi houden voor de amateurs, de huisvlijtigen, de acuut bevlogenen in de poëzie. Maar vandaag zweet ik ze uit.

In de vorm van een bloemlezing:

 
1. - ‘de grote ziel doordringt met haar adem
 
de holten van de droom.’
 
- ‘vanmorgen gloeide mijn hoofd van god-
 
delijke stralen, nu is de dag bekoeld,
 
verloor zijn verluchte kapitalen.’
 
- ‘alle glasheldere objectiviteit barst in
 
schervengeschater.’
 
 
 
2. - ‘de idiote zoekgang van de consump-
 
tieslaaf’
 
- ‘in zijn passieloze kringloop
 
is mijn onmacht een vergrijp’
 
- ‘naamloos woekert in de polsslag van
 
seizoenen’.
 
 
[pagina 477]
[p. 477]
 
3. - ‘Hoe verlang ik naar
 
d'impuls die wegblijft
 
opdat ik openbarst van vitaliteit’
 
- ‘zacht zinkt mijn ziel
 
in tere holten van fluwelen armen’
 
 
 
4. - ‘het net van onmacht’
 
- ‘de glasscherf van pijn’
 
- ‘de kraamkamer van mijn gedachten’
 
 
 
5. - ‘Strelend als een zoete lach
 
gloeit een hevig vreugdevuur’
 
- ‘Uren worden dagen, dagen worden
 
jaren’
 
- ‘De brandende zon kijkt vanuit de hoge
 
helderblauwe hemel op ons neer’
 
 
 
6. - ‘soms
 
snakt mijn vereenzaamd hart
 
naar adem’
 
- ‘Wat ik gisteren nog wist
 
dingen die er steeds weer waren
 
dingen die ik altijd wilde weten
 
zijn nu vergeten’
 
 
 
7. - ‘liefde is een zeldzaam kruid’
 
- ‘Je blik doorgrondt mijn donker zwijgen’
 
- ‘toen/ik jouw liefde dronk uit glazen
 
mond.’
 
 
 
8. - ‘Later erkende ik niets meer
 
en weende
 
over het eenzaam zijn.’
 
- ‘Nog langer moet ik wachten.
 
Wie dacht dat het anders was
 
mag het wel vergeten.’
 
 
 
9. En deze voortreffelijke haikoe:
 
- ‘Op een leeg terras,
 
in de septemberregen,
 
'n vergeten strandstoel.’
 
 
 
10. En tot slot:
 
- ‘Naakt lig ik uitgestrekt
 
te ademen tussen de woorden
 
die met mij werden verwekt
 
en zo pijnlijk in vlees zijn geboren.’

Hugo Brems

Omkijken naar Ernest Claes

Omkijken naar Ernest Claes is de ietwat weemoedige titel van een heel fraai kijk- en leesboek, waarmee het Ernest-Claesgenootschap de viering van Claes' honderdste geboortejaar de nodige luister wil bijzetten. Het werd samengesteld door Jan van Hemelryck (voorzitter van het genootschap), uitgegeven bij Lannoo en telt niet minder dan 200 bladzijden. Zelfs als je het boek slechts vluchtig doorbladert, merk je al onmiddellijk dat moeite noch werk gespaard zijn om er een gevarieerd en zeer verzorgd geheel van te maken. Je wordt er getrakteerd op een massa foto's uit de archieven, op een heleboel illustraties en verluchtingen die Leo Fabri voor de gelegenheid bijeengetekend heeft, en natuurlijk ook op de onmisbare bijdragen en getuigenissen, die de figuur van Claes vanuit diverse invalshoeken belichten en beschrijven.

Na een korte inleiding van de samensteller, heeft André Demedts de eer om de herdenkingsstoet te openen. Hij situeert en commentarieert een van Claes' vroegste en minst bekende verhalen: Wroetersleven (1906). Het wordt hier overigens voor het eerst herdrukt, want Claes zelf vond het na de eerste publikatie de moeite van het herdrukken niet waard. Het is inderdaad nogal langdradig, gezocht naturalistisch en sterk Streuveliaans van inslag. Toch is het als document interessant, omdat je als lezer gauw voelt dat het naturalisme Claes eigenlijk niet ligt; een geluk dus maar dat hij dat naturalisme vrij vroeg vaarwel heeft gezegd. Maria Rosseels leidt

[pagina 478]
[p. 478]

vervolgens twee verhalen in van Claes' echtgenote, Stephanie Vetter. Ze zijn verrassend leesbaar en ontroerend gebleven en Maria Rosseels merkt onzes inziens heel terecht op dat Stephanie Vetter ten onrechte altijd in de schaduw van haar man is gebleven.

Na die voorstelling van het echtpaar Claes-Vetter volgen besprekingen en getuigenissen die min of meer chronologisch geordend zijn naar onderwerp. Claes' jeugd, zijn leertijd als drukker in Averbode, zijn studententijd te Leuven, de twee wereldoorlogen, de verfilming van zijn werk... het komt alles allemaal uitvoerig aan bod. Als leidmotieven duiken telkens weer op: de verdediging van Claes' onnavolgbaar verteltalent tegenover de onderwaardering door moderne en contemporaine critici en kritikasters, zijn oprechtheid als schrijver en mens, zijn onwankelbaar geloof, zijn (nood aan) erkenning en zijn enorme populariteit binnen en ver buiten onze landsgrenzen. Het is allemaal erg vlot en met veel hart geschreven, al zal één enkele lezer op den duur misschien wel gesatureerd raken door een overdosis loftuiterij, maar zo hoort het nu eenmaal in gedenkboeken. Ook typografisch is alles onberispelijk afgewerkt, al heeft één ongelooflijk macabere fout de arendsogen van alle correctoren blijkbaar kunnen verschalken. Ik vermeld ze even, niet omdat ze representatief zou wezen voor deze uitgave - integendeel - maar omdat ze hoe luguber ook, mij toch tot een niet te onderdrukken grimlach heeft gedwongen, en dit genoegen wil ik de lezer van deze boekbespreking niet laten ontgaan. Op p. 56 schrijft G.J. Gorissen dat Averbodes Komitee voor Kultuur en Toerisme in 1959 het ereburgerschap wilde toekennen aan Claes, Veremans en postuum ook aan Felix Timmermans (zo staat het er, Timmermans overleed immers in 1947). Twee regels verder echter schrijft diezelfde Gorissen: ‘Ik herinner me niet meer waarom Felix Timmermans er niet bij kon zijn...’! Laten we maar aannemen dat de Fee hem nu nog zo levend voor de geest staat dat overlijden wel de laatste oorzaak van absenteïsme is die hij zich kan indenken. Ik zei boven al dat de bijdragen in dit boek vlot en met veel hart geschreven zijn, maar het moet me toch even van het hart dat ik enkele bijdragen rond Claes' activiteiten tijdens en na de oorlog wat àl te vlot en heldhaftig vind. Ze ergeren mij door hun gebrek aan sereniteit en gefundeerde objectiviteit. Met kreten bewijst men zijn gelijk niet, minder nog met uithalen naar Achiel van Acker of wie ook. Wat meer feitenmateriaal zou de zaak Claes meer goed hebben gedaan dan bewogen ontboezemingen.

Onder de laatste twintig bijdragen treffen we enkele meer wetenschappelijke benaderingen aan van Claes' oeuvre (zo behandelt S. Top het volkslied bij Claes), maar het overgrote deel ervan bestaat uit getuigenissen en anekdotes, die alle blijk geven van oprechte dankbaarheid tegenover en waardering voor de vriend die Claes voor zovelen is geweest.

Al bij al is Omkijken naar Ernest Claes een waardevol en mooi gedenkboek geworden, niet alleen voor Claes-fans, maar ook voor bibliofielen (het is op 2000 genummerde exemplaren gedrukt), en zelfs voor wetenschapslui; zij kunnen zich bijvoorbeeld verlustigen in een waanzinnig gedetailleerd register op titels, plaats- en eigennamen. Zo zullen ze alvast niet verdwalen in het land van Claes, ook al lezen ze verder terwijl ze naar hem omkijken. En dan maar hopen dat ze straks weer een beetje naar hem opkijken.

Philip Vermoortel

[pagina 479]
[p. 479]

Een debuut in crescendo

Jo Claes (Hasselt, 1955o) debuteerde enige tijd geleden bij uitgeverij Hadewijch met een verhalenbundel De stenen toren. Hij bevat vier verhalen die qua lengte en kwaliteit sterk verschillen, maar thematisch erg gelijk lopen. Ze vertolken met name in tal van opzichten de sfeer van onze tijd: de voortdurende botsing tussen aan de ene kant een enorme behoefte aan ‘splendid isolation’, aan volstrekt en principieel individualisme en aan de andere kant de onuitroeibare menselijke nood aan communicatie, die toch telkens weer leeg en onvolkomen blijft. Anders gezegd: de hoofdpersonages uit deze verhalen zoeken naar een oplossing voor het onoplosbare conflict tussen het verlangen om zich uit de wereld terug te trekken in hun ‘stenen toren’ en het besef dat de ‘schreeuwende eenzaamheid’ (p. 146) die daaruit voortvloeit, dodelijk is. Die hoofdpersonages zijn dan ook stuk voor stuk bewuste outcasts; gesloten van karakter, uit overtuiging en/of angst afkerig van de massa (p. 8, 84, 101, 150) en van alles wat met het toetreden tot die massa samenhangt: volwassen worden (p. 24, 76), een beroep uitoefenen (p. 17, 23, 26 en het hele derde verhaal Het spiegelgesprek), deelnemen aan het ‘maatschappelijk gebeuren’ in ruimere zin (p. 26, 74-75, 84...), een persoonlijke relatie aangaan (bijv. het hele tweede verhaal Schimmel). Het is de problematiek die bijvoorbeeld Ionesco in zijn hele oeuvre en op de meest ‘fantastische’ wijze in Rhinoceros tot uitdrukking brengt, al verschillen de ‘oplossingen’ bij Claes wel van die in Rhinoceros. In het eerste verhaal zoekt Hendrik Waelen een uitweg in het neerschrijven van zijn ervaring; Werner Markaert uit Schimmel pleegt zelfmoord; de leraar Latijn uit Het Spiegelgesprek vindt de meest positieve oplossing: hij maakt van de nood een deugd door zijn gedwongen isolement - hij wordt ontslagen - als een superieure verdienste te beschouwen en uit te spelen; Jonas Reinders uit het verhaal De stenen toren, ten slotte, belandt uiteindelijk in een psychiatrische instelling.

Het is een niet te onderschatten verdienste van Jo Claes dat hij bij deze treurige thematiek niet vervalt in zelfbeklag of droefgeestige navelstaarderij. Dat is voor een goed deel te danken aan de sobere en zeer vlot leesbare stijl waarin hij formuleert, meer nog aan de beheerste spanning die hij weet te creëren door een zeer subtiel gebruik van flash-backs en vooruitwijzingen. Twee verhalen zijn zelfs volledig als flash-back verteld. Zo is de lezer al vanaf de eerste regel benieuwd naar het waarom van Markaerts zelfmoord of van Jonas Reinders' psychische ineenstorting. Van uitzonderlijk hoog niveau is verder vooral de dialoog, die nooit artificieel en altijd functioneel is. Ze laat de schrijver toe de dingen te tonen in plaats van ze te zeggen.

Minder geslaagd daarentegen is de manier waarop Claes de psychische aftakeling en het isolement van zijn personages poogt te exterioriseren in fysische gebeurtenissen met symbolische leidmotiefwaarde. In Schimmel bijvoorbeeld, loopt de innerlijke ondergang van Werner Markaert parallel met de onstuitbare aangroei van alles-overwoekerende schimmels; in Het spiegelgesprek krijgt het isolement van de leraar Latijn gestalte in het feit dat hij tot zijn eigen ontsteltenis alleen nog Latijn kan spreken; in De stenen toren culmineert Jonas Reinders' afkeer van menselijk contact in een obsessionele vrees voor kakkerlakken, die hij overal ziet of vermoedt. Op zichzelf zijn dergelijke vondsten natuurlijk niet onverdienstelijk. Bij Claes krijgen ze zelfs een ‘fantastisch’ karakter dat aan Hamelink herinnert, of meer nog - samen met de objectieve verteltrant en de beheerste spanning - aan Poe. Maar bij Poe blijft de lezer ten einde toe twijfelen tussen een letterlijk-fysieke en een symbolische interpretatie en tussen oorzaken en gevolgen. Claes daarentegen stelt (meestal aan het einde van zijn verhalen) de symbolische beteke-

[pagina 480]
[p. 480]

nis van zijn vondsten zo expliciet aan de orde, dat alle suggestiviteit teloorgaat. Hij moest de lezer wat minder onderschatten en wat meer in het ongewisse laten. Soms lijkt de vondst mij bovendien een al te grote rol te spelen. Zo is het bijvoorbeeld wel een leuk verhaalidee om iemand zijn dertig jaar oudere alter ego te laten ontmoeten, maar als het verhaal daar niet boven uitstijgt is er voor de lezer eigenlijk ook niks leuks meer aan. Vooral niet als wat gefilosofeer à la Herakleitos het verhaal een pseudo-diepzinnigheid moet verlenen die het niet bezit. Dat procédé doet denken aan de miserabele manier waarop de oude Hermans zijn onbenullige novelletjes nog enig niveau poogt te doen halen. Korter gezegd: het eerste verhaaltje uit deze bundel vind ik zwak, het tweede beter, het derde nog beter en het vierde zeer goed. In dit laatste verhaal immers, tevens het titelverhaal, getuigt Claes het sterkst van een uiterst scherpe observatie van de menselijke psyche, die hij bovendien merkwaardig raak weet te verwoorden. In dit verhaal is alles psychologisch volkomen aanvaardbaar (gemaakt) en dat lijkt me geen geringe verdienste voor een schrijver, vooral daar het gedrag van het hoofdpersonage uit dit verhaal, de eenzame Leuvense eerstejaarsstudent Jonas Reinders, objectief gezien potsierlijk, geobsedeerd en zelfs aanstellerig is. Maar Claes weet op overtuigende wijze te bewerken dat de lezer niet onbegrijpend-objectief tegenover Jonas staat. Die lezer vouwt integendeel, na de slotzin, het boek voorzichtig dicht, tegelijk hoofdschuddend om zoveel stille menselijke misère en namijmerend over passages die aangrijpen, ontroeren en bijblijven. Om die bladzijden alleen al, is De stenen toren meer dan de moeite waard.

Ik weet niet of de vier verhalen hier afgedrukt staan in de volgorde waarin ze tot stand zijn gekomen, maar ik hoop het. Want als Claes bij elk nieuw verhaal zoveel vooruitgang boekt als hier het geval is, dan mogen we vol ongeduld en belangstelling uitzien naar zijn volgende boek.

Philip Vermoortel

Grote Ontmoetingen

Uitgeverij Manteau/Antwerpen heeft de reeks Grote Ontmoetingen van Orion overgenomen. De eerste afleveringen van de serie zijn in herdruk verschenen. Ik vermeld er hier een paar bij wijze van voorbeeld. De serie verschijnt op een kleiner en geschikter formaat (ongeveer dat van de eerste ‘kleine’ ontmoetingen), is typografisch zeer verzorgd en bevat fraai illustratiemateriaal dat grotendeels vernieuwd werd t.o.v. de vorige editie. Er werd ook een poging gedaan om de basisteksten te brengen in een ‘volledig herziene en uitgebreide uitgave’. Dat is, wat betreft de vier deeltjes waarover ik tot nu toe beschik, het geval voor de Grote Ontmoeting met Hugo Claus (door Bert Kooijman) en met Jos Vandeloo (door Wim Hazeu). Aan de tekst van B.F. Van Vlierden over Willem Elsschot werd een nawoord door Marc Somers (Willem Elsschot als zakenman) toegevoegd. De aflevering over Stijn Streuvels door André Demedts bleef ongewijzigd. In de meeste gevallen werd ook de bibliografie, zowel de primaire als de secundaire, bijgehouden tot 1983. De secundaire bibliografieën bevatten ‘een ruime selectie’ (Hugo Claus), of tenderen naar volledigheid (Jos Vandeloo). Het komt bij mij niet op, die selectieve aanpak te beknibbelen. De Ontmoetingen moeten immers gezien worden als introducties tot een nadere, persoonlijke kennismaking met de besproken oeuvres. In die zin hebben zij hun nut en deugdelijkheid bewezen. Zo de nieuwe serie geactualiseerde ontmoetingen tot stand kan brengen en niet zomaar het oude zetsel opnieuw afdrukt, kan zij naar wij hopen op evenveel succes rekenen als de vorige.

Marcel Janssens


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De stenen toren


auteurs

  • Lut Missinne

  • Hugo Brems

  • Marcel Janssens

  • Philip Vermoortel

  • over Ernest Claes

  • over Jo Claes