| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Opbellen
Ik wil het goed vertellen. Vertekende beelden duiden op innerlijke verwarring, terwijl het hier om het vinden van een gewone telefooncel ging. Of eigenlijk ging het om mijn tas, een zwarte leren tas. Maar nu eerst die telefooncel.
Lange tijd had ik naar zo'n cel gezocht. Helaas kende ik de kleur en de vorm ervan in deze stad niet. Dat geel geschilderde hokje met op borsthoogte het halfdoorzichtige vensterglas moest er een zijn. De afmetingen wekten mijn twijfel. Deze verminderde nadat ik de omgeving had verkend: een verwaarloosd stadsgazon op een halfgroot plein, wat heesters, een tegelrechthoek en mensen van wie ik wist dat ze het gele huisje en mij zagen, ook al deden zij alsof het niet zo was. Maar wat konden mij de mensen schelen. Bovendien was ik erg vermoeid van mijn lange tocht door de stad.
Net dat ik er heen liep, naar de cel bedoel ik, stapte schuin vóór mij een jongeman dezelfde kant op. Hij zag mij niet maar voelde dat ik naderde, want opeens draaide hij zich naar mij om. Met een verlegen glimlach vroeg hij of ik een kwartje voor hem had en zei vervolgens dat er in zijn portemonnee alleen wat dubbeltjes en stuivers zaten. Ik geloof niet dat ik aarzelde, hoewel ik zijn verklaring wantrouwde. Ik haalde mijn portemonnee te voorschijn, nam er een kwartje uit en legde dit op zijn brede handpalm. Snel stapte hij het hokje binnen. Ik weet zeker dat ik toen dacht dat hij mij best had mogen laten voorgaan. Deur open, deur dicht, zijn vrijwel bewegingloze beeld achter het slecht doorzichtige glas, en daar was hij alweer buiten. Met grote stappen kwam hij in mijn richting. Zonder naar mij te knikken of mij maar aan te zien wilde hij weglopen. Ik stelde mij voor hem op, hield hem zelfs vast, vroeg nadrukkelijk om mijn kwartje. Hij verklaarde dat hij helemaal geen geld bij zich had.
Ik was moe, van het zoeken naar een telefooncel, en werd nu werkelijk boos, wrong hem aan de kraag van zijn jasje op de grond en zei het een en ander in zijn verschrikt starende ogen. Wat ik precies zei, herinner ik mij niet. Zijn witte gezicht dat scherp afstak tegen het magere gras en de vertrapte aarde, zie ik wel duidelijk voor mij. Ik moet hem bedreigd hebben. Dit en mijn klemmende greep aan zijn jaskraag brachten hem ertoe mij het
| |
| |
geld te geven. Een kwartje. Hij had helemaal niet getelefoneerd. De jongeman kwam overeind, glimlachte scheef en liep weg zonder wat te zeggen. Al die tijd had hij geen woord geuit, ook niet toen hij op de grond lag. Veel opmerkelijker vond ik echter dat de mensen die daar stonden en liepen totaal geen belangstelling hadden getoond. Alsof de jongeman en ik twee kinderen waren die wat ravotten in een plantsoentje. Had dan niemand de ernst van de situatie begrepen?
Ik keek nog eens in het rond. Nee, de mensen zagen langs mij heen of toonden mij hun rug. Ik besloot te gaan bellen, eindelijk dan. Ik opende de deur van het hokje en stapte binnen. Het eerste wat mij verbaasde, was de grote ruimte. Vervolgens staarde ik de twee vrouwen aan die er aan het schoonmaken waren. Echte schoonmaaksters waren het, met een blauw jasschort aan, met rubberlaarzen en met de onvermijdelijke hoofddoek om. Zij gingen gewoon door met hun werk. Dit was geen telefooncel. Het had alles weg van een openbaar toilet. Ik was ten einde raad. Ik had immers nog steeds geen telefoon gevonden.
De reden dat ik moest bellen was een gewichtige. Mijn tas was namelijk achtergebleven in de tram. In die tas zaten voor mij uiterst belangrijke papieren. Op het moment dat de ernst van de toestand tot mij was doorgedrongen, had ik niet goed geweten wat te doen. Zo groot was mijn schrik geweest dat ik lange tijd had rondgelopen alvorens tot het besluit te komen dat ik de trammaatschappij moest opbellen. En toen waren er de moeilijkheden geweest om bij een telefoon te komen. Bovendien had ik nieuwe schoenen aan, zodat ik al snel last van blaren kreeg. Ook waren de mensen niet erg vriendelijk geweest. Op mijn vragen hadden ze afwijzend gereageerd. Of alleen maar het hoofd geschud. En een politieman vragen is iets wat mij altijd tegen de borst heeft gestuit.
Ik wil het goed vertellen. Het is zinloos de dingen te verdoezelen, voor jezelf te verdoezelen. Het gaat hier om voor mij uiterst belangrijke papieren.
Ik sta op de tram, zo'n oude tram met open voor- en achterbalkon en met op iedere wagen een man voor de kaartjes. Zo'n tram schokt en rammelt, de lange houten banken zijn niet alleen hard maar ook glad, de lussen slingeren met korte bewegingen heen en weer, de bestuurder stampt bijna ononderbroken op zijn signaalbel. En ik sta daar op het wiegende en zwaaiende achterbalkon, mijn tas tussen de geklapte deur en mijn rechtervoet geklemd. Ik ben moe, heb slecht geslapen de afgelopen nacht. Ik kan mij maar half concentreren op het gesprek dat ik voer met een grote magere man. Ik ken hem vaag, weet niet waarvan, kan mij zijn naam niet herinneren. Verwarrend is dat hij me bij mijn officiële voornaam noemt, die na- | |
| |
genoeg door niemand meer wordt gebruikt. Even denk ik dat hij een jongen is met wie ik in dezelfde klas heb gezeten. Maar daarvoor spreekt hij net iets te plat. Heeft hij misschien een zuster met wie ik eens op stap ben geweest? Ik moet weten wie hij is en vraag daarom: ‘Die zuster van je, heette zij niet Bep?’ En op zijn verbaasde blik: ‘Of was het Dini? Sorry, beste kerel, maar...’ ‘Ik heb helemaal geen zuster.’ Een antwoord dat mij nog meer verwart. En ik heb heel andere dingen aan mijn hoofd. Ik ben moe, heb slecht geslapen. Dan opeens heeft hij het over kamperen, aan het strand, met tochten door de duinen. ‘Gerrit!’ roep ik opgewonden. Dan blijkt ook zijn voornaam nu een andere te zijn: Harry. En ik denk: waarom in jezusnaam Harry? Dan vertelt hij over het zwemmen en de beide joodse meisjes. Het zwemmen herinner ik me, maar van die joodse meisjes is niets in mijn herinnering achtergebleven. Ik weet van het zwemmen bij storm en in de springvloed. Maar veel meer dan dat ik met deze man eens, als jongen, enige weken heb gekampeerd, heb ik niet onthouden. Dan komt hij met een levendig verhaal over het zoeken van hout langs het strand om daarmee 's avonds een groot vuur te maken.
Plotseling zijn we beiden ontroerd. Tevergeefs tracht ik na te gaan waardoor of waarover. De vlammen? Het zingen? ‘In het land van Surina-a-a-me... holadijee, holadijo!’ Hij heeft het steeds weer over mensen en dingen die volkomen uit mijn herinnering zijn weggevaagd... die twee joodse meisjes... Is hij wel die Gerrit van toen? In mijn groeiende verwarring druk ik hem de hand: ik ga uitstappen hoewel het mijn halte nog niet is.
‘Dag, Gerrit, eh, Harry! Doe je de groeten aan de anderen?’
‘Dag, Frans, ik zie je nog wel eens in de Posthoorn!’
‘Ja’, zeg ik tegen de buitenkant van de tram. Maar in de Posthoorn ben ik nooit geweest. En dan slaat de schrik om mij heen, want ik heb mijn tas op het trambalkon laten staan. Niet langer ben ik verward, ook niet vermoeid, ren tientallen meters achter de tram aan, vastbesloten mijn tas te herwinnen. Al voortrennend denk ik dat de man met wie ik zojuist heb staan praten, de zorg van die tas op zich zal nemen. En vlak daarop bedenk ik dat hij niet eens weet dat mijn tas daar staat en ik geloof ook niet langer dat hij weet wie ik ben. Ik weet immers ook niet wie hij is. Ja, Gerrit die nu Harry heet. En voor hem ben ik Frans, die ik al sinds jaren niet meer ben. Zijn achternaam? Mijn achternaam? Dan sta ik stil, staar achter de verdwijnende tram aan. Die wordt echt almaar kleiner, onopvallender, onaanzienlijker, terwijl hij toch mijn tas met belangrijke inhoud met zich meevoert. En ik blijf staan. De mensen om mij heen merken niets van mijn schrik en ontsteltenis. Er zit niets anders op dan dat ik onmiddellijk de trammaatschappij ga opbellen.
| |
| |
Daar loop ik door deze mij nagenoeg onbekende stad. De straten zijn vol verkeer. Er trekken mensen langs mij heen; zij die met twee of meer tezamen zijn praten en bewegen druk, lachen soms, zij die alleen zijn houden hun gezicht strak en staren voor zich uit, aan mij voorbij. Ik moet ononderbroken denken aan mijn tas op dat trambalkon. Hoe krijg ik die tas terug? Ik moet opbellen, ik moet navraag doen, ik moet weten waar die tas met de voor mij zo belangrijke inhoud kan worden opgehaald. Een telefoon dus. In een café? Beter is het een cel te zoeken. Cel. Politie. Gevangenis. Een deur die dreunend achter mij dichtslaat. En op de gang de verdwijnende geluiden van stappen en sleutels. Onzin. Dit is een straat vol met mensen en ik ben op zoek naar een telefoontoestel in een telefooncel. Kleur rood, nee, geel, nee, ach, ik weet het niet. Maar nadat ik daar ben aangekomen, zal ik de munt in de gleuf gooien. Nee, wacht, eerst het nummer opzoeken. De trammaatschappij. Particulier of overheid. Het nummer dus. Dan de munt erin. Dan draaien. Ik spreek: ‘Juff... mevrouw, ik heb mijn tas op het balkon van de tram achtergelaten.’ ‘Welke lijn was dat?’ Ja, welke lijn. Ik pijnig mijn denken. Zij van de telefoon wordt ongeduldig en spreekt dan nog gemaakter dan zonet: ‘Welke lijn, mijnheer?’ Ik moet gaan omschrijven. Daar noemt zij het nummer. ‘En hoe laat was dat?’ Ik heb niet op de tijd gelet? zeg dat het rond tien uur was. Jezus, ik had afgesproken om half elf bij de uitgever te zijn. Moet ik dan ook meteen opbellen. ‘Hoe ziet de tas eruit?’ ‘Van zwart leer.’ ‘Zwart zei u’. En dan: ‘Wat zat er in die tas?’ Maar ik zal het toch verdommen om dat zo dadelijk aan die nieuwsgierige Aagt te vertellen! En nog altijd heb ik geen telefooncel gevonden. Ik moet maar eens vragen aan deze of gene waar ik zo'n cel kan vinden. Cel. Gevangenis. Ho, die weg zal mijn denken nu
niet gaan. Ik ga eerst een croquet eten. En wie weet neem ik er een kop koffie bij. Beter is het om thee te nemen. Je houdt immers niet van koffie. Ik zal beginnen met wat guldens te wisselen. Ik zal dus vragen: ‘Hebt u voor vijf piek guldens voor mij?’ En zonder een woord te zeggen zal die blonde vrouw...
Ik wil het goed vertellen, vertellen zoals het gebeurd is, echt gebeurd. Ik wil het allereerst hebben over die tas, veelmeer over de inhoud van die tas. Het ging om een manuscript. Onverstandig genoeg had ik behalve het origineel ook de beide kopieën meegenomen. Foto's, knipsels, brieven zaten er ook bij. Een biografie was het, over een anarchist die in de oorlog was omgekomen. Tientallen gesprekken en brieven. Tientallen bezoeken aan het Instituut. De man was behalve dichter en actievoerder en wat al niet meer een gretig minnaar van vrouwen geweest, van vele vrouwen. De boeiende gesprekken met enigen van hen. Sommigen waren heel openhartig ge- | |
| |
weest, met een trots die na vijftig jaar niet verminderd was. Enkele anderen hadden willen verhullen dat zij het bed met hem hadden gedeeld. Zo een verkondigde dan met veel nadruk: ‘Een groot kameraad, een groot vriend ook, maar meer niet, voor mij tenminste niet.’ Terwijl ik al lang op de hoogte was van haar stormachtige relatie met hem.
Ik was dus op weg naar de uitgever. Na de inleidende woorden aldaar zou ik een kop koffie moeten drinken. Ik heb liever thee. Mijn uitvoerige excerpt hadden ze gelezen en ook nog twee van de hoofdstukken. In principe was het werk aangenomen. Ik had het gewoon kunnen opsturen. Maar ik vond brengen - en nog even toelichten - beter. Altijd wil ik toelichten. De poëzie van die anarchist bijvoorbeeld. Nee, dat eigenlijk niet. Evenmin zijn bewegingsactiviteiten. Over de vrouwen in zijn leven moest ik het nog even hebben. En in feite over een van die vrouwen. ‘Wat is er zo bijzonder aan die vrouw?’ zou de man op de uitgeverij vragen. En dan mocht ik niet veel meer vertellen dan ik in het manuscript had gedaan, wat uitvoeriger wijzen op haar vrijmoedig doen en laten in het puriteinse Nederland van die dagen. En vooral op haar uitspraken. Een vrouw die altijd van haar aanwezigheid blijk had gegeven. ‘Nog een kop koffie?’ zou die uitgever mij vragen. Om vervolgens terug te komen op die anarchist, een man die ik toen oppervlakkig kende en die voor mij staat alsof ik zijn grootste vriend en beste vijand was geweest.
Ik stond op het middenbalkon van de volle tram, de tas tussen mijn voeten geklemd, toen een man van mijn leeftijd zich met een blik van herkenning naar mij toebewoog. Een vlezig gezicht. Hij lispelde een weinig. Maar opvallender vond ik zijn geforceerd deftige spraak. Ik herkende hem niet, in het geheel niet. Dat overkomt mij een enkele keer met mensen die ik heel beslist zou moeten herkennen. Mijn ervaring is dat de herinnering tijdens het gesprek komt. Ik dacht nog: als-ie nu eens dat deftige toontje wegliet. En ik piekerde: iemand van de sport? iemand van school? heb ik iets met zijn zuster gehad? ‘Hoe gaat het met de anderen?’ vroeg ik heel sluw. Zijn ouders waren dood, de twee broers zaten in Spanje, waar hij ook wilde heengaan zodra hij zijn zaak verkocht had. ‘Mijn auto is in de reparatie’, zei hij nog. Van zusters was geen sprake. Dan plotseling had hij het over een meisje dat ik heel goed gekend had, van de jeugdbeweging. En op hetzelfde ogenblik begon ik in het vlezige gezicht voor mij het bolle gezicht van een zestienjarige te zien, terug te zien. Toch wilde zijn naam mij niet te binnen schieten. Hij vertelde over een wandeltocht op de heide en over een zandafgraving waar wij een groot vuur hadden ontstoken en stoeipartijen op de randen hadden gehouden. Ja, dat herinnerde ik mij. Wat anders zelden gebeurt: ik raakte ontroerd. Bij het denken aan die jongens en meis- | |
| |
jes. En dat werkte aanstekelijk. De man naast mij kreeg een emotionele klank in zijn stem. Maar verdomme, wie was hij toch? Ik besloot tot een kunstgreep en vroeg hem of hij die anarchist van de vele vrouwen wel eens had gesproken. Het bleek dat de man enige keren bij hen op bezoek was geweest. Hij herinnerde zich ook dat-ie met hem, de jongen van vijf, had gespeeld. Meteen begon ik naar bijzonderheden te vragen, maakte in gedachten aantekeningen van de antwoorden. Met geen woord repte ik over het manuscript aan mijn voeten, op de geribbelde vloer van
de steeds opnieuw verglijdende en soms heftig remmende tram. Opeens werd ik mij weer bewust van de vele mensen om mij heen. De ontroering van de jeugdbeweger van weleer was eveneens voorbij. En ik wist nog altijd zijn naam niet. Die zou waarschijnlijk enige dagen later tot mijn bewustzijn doordringen. Deze man met de vlezige kop, de overdreven deftige spraak, het onopvallend lispeltje en zijn noemen van mijn oude voornaam hadden iets in mij losgemaakt, maar te weinig om beelden op te roepen. Hij bracht mij in verlegenheid. Het kwam mij voor als moest ik een rol spelen die niet voor mij geschreven was.
Volkomen onverwacht vroeg hij naar wat ik zoal in mijn leven gedaan had. De kerel wist dus niets van mijn schrijven af. Voor hem was ik de jongen van toen gebleven, alleen ouder geworden, een man die een beroep had uitgeoefend, een gezin gesticht, en die nu der dagen zat... Maar zo iemand was ik helemaal niet, zeker niet op dat moment op dat middenbalkon van die tram, met het manuscript aan mijn voeten, waarin ook ruimschoots sprake was van die uitzonderlijke vrouw. ‘Adieu’, zei ik abrupt tegen de man naast mij, drukte hem de hand, wrong mij tussen de mensen door en verliet de tram.
Daar stond ik op de vluchtheuvel, blies krachtig mijn adem uit, wiste het zweet van mijn bovenlip. Ik vloekte hartsgrondig. De tramdeuren sloten zich. Door het besmeurde glas zag ik de vele domme gezichten. Pas op het moment dat de tram wegreed, dacht ik aan mijn tas, een zwarte tas met daarin de neerslag van vele menselijke ervaringen. Verdwaasd rende ik met de tram mee. ‘Frans!’ riep ik. Want plotseling was mij te binnen geschoten dat die man in de tram dezelfde voornaam had als ik. Nogmaals: ‘Frans!’ Toen had de tram zoveel vaart dat ik hem niet langer kon bijhouden.
De mensen op de vluchtheuvel keken langs mij heen. Ze zagen mij, maar wilden dat niet laten blijken. Een oudere man die achter een tram aanholt. Misschien dachten zij: hij heeft wat gedronken. En ook moest er bij hen een gevoel van schuld zijn omdat zij mij niet konden helpen. De tram was immers vertrokken. Beste man, neem de volgende maar. Met die gedach- | |
| |
ten zouden zij zich van hun schuldgevoel ontdoen. Verdoofd liep ik daarna door de straten. Zonder mijn manuscript was ik als een schip zonder kompas. Ik vergat waar ik mij bevond. Er waren mensen om mij heen, naast mij voortstappend en aan de overzijde van de straten lopend in tegengestelde richting. Hun stemmen klonken in mijn oren als windvlagen over verre duintoppen. De enige klanken die mij bereikten, bleven zonder betekenis.
De man op het trambalkon had het over kamperen gehad, in het Gooi, op de heide, en verder nog, de kant van Den Dolder en Amersfoort op. En over een kamp bij Egmond, kort voor de oorlog. Het vuur op het strand - de vuren keren altijd weer - met de oude man in zijn zwarte kleding en met de hoge zwarte schoenen aan zijn voeten. Een magere man, met een benige rug en een gerimpeld strak gezicht, waarin een mond met wonderlijk gave tanden, geen kunstgebit. En dan die handen van hem, krachtig als iemand van veertig, handen die niet van hem leken. Aan hem dacht ik toen ik door de smalle drukke straten trok. Als ik hem op dat moment had ontmoet, zou ik hem onmiddellijk herkend hebben. Van een vergeten kon daar geen sprake zijn, niet eens van een vervagen der beelden. Maar de oude baas moest al jaren dood zijn.
Die Frans op de tram op de ribbelige vloer zal opeens mijn tas zien staan. Hij neemt die op, denkt meteen aan mij, brengt het zwartleren omhulsel met de kostbare inhoud naar de trambestuurder. Die krijgt mijn naam te horen. Maar misschien weet die Frans, de man met het vlezige gezicht, mijn achternaam niet. Ik herinner mij immers niet de zijne. De bestuurder brengt aan het einde van de rit de tas het wachthuisje binnen, geeft 'm af en... Toen drong het tot mij door dat ik onmiddellijk de trammaatschappij moest opbellen. Waar was hier een telefoon? Nadat ik die gevonden zou hebben, zou ik echter eerst de uitgever moeten bellen. Of toch eerst de trammaatschappij. Wat is belangrijker: het manuscript of de uitgever? Domme vraag. Het manuscript natuurlijk, want... En toen raakte ik in paniek, want in gedachten beleefde ik dat een vreemde, zomaar iemand, een kerel, mijn tas had opgepakt, had meegenomen naar een stille plek of naar een pisbak, daar de tas geopend en toen van woede en teleurstelling had gevloekt omdat er alleen maar papieren in zaten. Hij smijt de papieren neer, in de pis van tientallen stomme kerels. En een volgende pisser schopt de papieren weg, mogelijk de gracht in. Het is een jongen en die steekt er de brand in. En daar verbranden de volgetypte vellen, de foto's, de brieven, de knipsels, allejezus, ik kan niets doen, niet eens schreeuwen daarmee op te houden.
Ik zag de gele pis neerdalen. Ik hoorde de kerel vloeken van teleurstel- | |
| |
ling, het afstrijken van de lucifer. Maar misschien had daar op het trambalkon een vrouw die tas opgepakt, aanvankelijk met het doel die netjes naar de politie te brengen. Zij stapt van de tram, opent de tas ergens in een portiek. Papieren, papieren, foto's. Dan wordt zij nieuwsgierig naar wat er getypt staat en neemt alles mee naar huis. Daar begint zij te lezen. Maar zij stelt alleen belang in damesbladen. De foto's vindt zij waardeloos - terwijl ik er zoveel moeite voor heb moeten doen. De vrouw voelt zich bedrogen en smijt alles in de vuilnisbak. Ik zag dat mens de papieren wegproppen, boos en tegelijkertijd bevreesd omdat zij iets deed wat niet mocht. Voor dat soort mensen had ik het boek niet geschreven. Of eigenlijk juist voor hen. Maar ze begrijpen er niets van. Dat is weggelegd voor hun nakomelingen in het derde en vierde geslacht.
Nergens kon ik een telefooncel ontdekken. Waren die er niet of zagen ze er zo heel anders uit dan de cellen die ik kende. Halfluid zei ik: ‘Nergens zo'n verdomde cel!’ Een jongen hoorde dit en riep twee andere jongens naar zich toe. Daarna schreeuwde het trio waarvoor ik dan wel in de gevangenis had gezeten. Een man bleef staan en snauwde tegen hen dat ze hun bek moesten houden en mij met rust laten. Het was bepaald geen man door wie ik in bescherming genomen wenste te worden. Ik wens trouwens door niemand te worden beschermd. Ik wachtte niet af wat er verder ging gebeuren, verlengde mijn stap en sloeg een hoek om en nog een. De straten waren hier breed en hoog. Aan de overkant stond de zon. Vervolgens liep ik een groot plantsoen in. En ik dacht: hier moet toch ergens een telefooncel zijn. Toen nam ik mij voor nog vijf minuten rond te kijken. Als ik dan niets gevonden had, zou ik een café binnengaan. Vanaf een zijpad kwam een kleine man met een roodharig hondje aanstappen. Ik staarde hem aan. Dat gezicht ken ik, dat grote voorhoofd. Die verende loop kende ik. Ik kreeg de indruk dat hij wist wie ik was. Maar hij keek langs mij heen. Ik wist het zeker: dat vervelende kleine mannetje met zijn hond wilde mij niet zien. Het merkwaardige was dat ik mij hierover schuldig voelde, alsof ik iets had misdaan, ergens in het verleden. Ik merkte dat ik een kleur kreeg, verhaastte opnieuw mijn stap, moest me werkelijk beheersen om niet tot een sukkeldraf over te gaan. En verdomd, toen glimlachte het mannetje spottend. Snel liep ik van hem weg, sloeg de zoveelste hoek om en kwam op een plein. Net dat ik wilde oversteken verscheen er een tram. Deze begon met een grote bocht de vlakte te doorkruisen. Een tram.
Heel vaak droom ik van trams en treinen. Meestal schieten ze langs mij heen, met veel rumoer en verplaatsing van lucht, of ze rijden bij me vandaan, verder, alsmaar verder. Een enkele keer voeren ze mij met zich mee, als een soort van gunst. Dan zit ik in een oververlichte coupé. Alleen. On- | |
| |
derweg naar Kreiensen. Een rit die geen einde neemt. De trein davert de duisternis in. En toen moest ik denken aan die anarchist. Het drong opeens tot mij door dat hij ondanks die vele vrouwen een eenzaam mens was. Misschien had hij daarom wel die vrouwen gezocht. Die anarchist maakte tijdens de bezetting de treinreis waarvan zovelen niet terugkeerden. Soms betreur ik dat ik niet ook in zo'n trein zat. Dat en nog meer ging er door mij heen terwijl ik wegvluchtte van die man met dat hondje. Ik had het gevoel dat ik toch niet verder bij hem vandaan kwam. Vluchten heeft te maken met vrees of met angst. Al vluchtend besloot ik dat het daarmede eindelijk gedaan moest zijn. Toen ook ontdekte ik de telefooncel. Die zag er net zo uit als alle andere. Ik moest er aan tientallen voorbijgekomen zijn tijdens mijn rondtrekken door de stad. Toen ik erheen liep, stapte schuin voor mij een jongeman dezelfde kant op. Van opzij gezien had hij iets weg van mijn zoon. Dit nam mij natuurlijk voor hem in. Hij zag mij niet maar speurde klaarblijkelijk dat ik naderde, want opeens draaide hij zich naar mij om. Het was daar glibberig van natte verrotte bladeren en hij gleed uit, door die plotselinge beweging van hem. Jonge mensen vallen anders dan oude. Hij kwam op een knie terecht. En toen stond ik al bij hem, hielp hem overeind. Hij lachte verlegen. Dat is begrijpelijk. Gewoonlijk helpen jonge mensen oudere nadat ze gevallen zijn. Maar hij was toch niet zo verlegen dat hij mij niet om een kwartje durfde te vragen. Ik gaf hem dat. Hij vroeg of hij voor mocht gaan. Maar natuurlijk. Hij stapte de cel binnen, wierp de munt in de gleuf, draaide het nummer en voerde zijn gesprek. Dat
duurde kort. Stralend kwam hij naar buiten. Een vrouw, dacht ik toen. Alleen een vrouw kan een man zo blij maken. Hij bedankte mij alsof ík hem die vreugde had bereid. Tussen duim en wijsvinger hield hij een kwartje en zei: ‘Het kwam zomaar terug!’ Hij overhandigde mij het geldstuk en stormde weg. En ik liep met datzelfde kwartje de cel binnen, vastbesloten op te bellen.
|
|