| |
| |
| |
Bert Peene
De verdwijning van een secretaris
Over de thematiek van J. Bernlef in het algemeen en de roman Hersenschimmen in het bijzonder
De werkelijkheid volgens J. Bernlef
Er zijn in het werk van Bernlef maar weinig gesprekken te vinden waarin zijn visie op de werkelijkheid zo onverhuld naar voren komt als in de dialoog tussen Sune Jacobson en dominee Hjalmar Andersson. Het gesprek is te vinden in het laatste van de ‘tien verhalen uit Värmland’, die in 1960 werden uitgegeven onder de titel Stenen spoelen. De verhalen zijn in feite een reeks samenhangende prozateksten, opgezet volgens het principe dat ook de Amerikaanse schrijver Sherwood Anderson hanteert in zijn Winesburg, Ohio: alle losse incidentjes worden aan een ketting geregen en de personages keren in de verschillende verhalen terug. Zo is er een soort korte panoramische roman ontstaan met in dit geval als centrale gegeven de dood van de oude Göran Berndt.
Zijn overlijden werpt diverse dorpsbewoners terug op zichzelf. Ook dominee Andersson, die de aanwezigheid van de vrijdenker Sune Jacobson - hij is aan de drank en leest filosofische boeken - al langer als een bedreiging ervoer en die nu de gelegenheid te baat wil nemen om de ‘gebaarde duivel’ eens flink onder handen te nemen.
Maar wanneer deze de dag na Berndts overlijden in de pastorie langskomt, neemt het gesprek tussen de beide mannen al snel een onverwachte wending. In plaats van te worden gekapitteld neemt Sune Jacobson zelf het woord om het pas af te staan nadat hij de wereld die zijn gastheer zo zorgvuldig voor zich had opgebouwd, tot de laatste steen heeft afgebroken.
‘Ik heb meer mensen van uw soort ontmoet. Geen dominees de meesten, maar allemaal lui die zich jaren en jaren vrijwillig of niet met een papieren realiteit hadden beziggehouden. Toen ze daar uitstapten werden ze zo bang, voelden ze hun onvermogen zó sterk dat ze als hazen weer terugvluchtten. Daar konden ze gelukkig zijn in een zelfontworpen wereldje dat zij naar believen konden veranderen. (-) Jullie praten over God alsof het een man is die praten kan en luisteren en die het goed met jullie meent. Ach, iedereen heeft iemand nodig maar waarom zijn jullie zo bang
| |
| |
dat die vriend niet bestaat, dat jullie hem zelf verzonnen hebben omdat jullie je zo eenzaam voelden? Dacht je dat ik nooit eenzaam was? Ik ben net als jullie. (-) Ik begrijp ook niet waarom het regent als het niet nodig is en de regen uitblijft wanneer de grond van de droogte stukspringt. Ik begrijp ook niet waarom iemand plotseling doodgaat zoals Stig. Waarom? Had hij iets verkeerds gedaan? Stig zeker! (-) Toch heb ik geen God waarmee ik dat bepraten kan. Stig was een wijs mens. Hij sprak met alles, met de stenen, met de lucht, met de zon, met de dieren en het krantepapier want het is allemaal hetzelfde, allemaal beweging. (-)
Niets bestaat. Het is allemaal beweging en niets, geen flikker gaat verloren. Angst? O, man. (-) Je weet niet wat het is, de angst voor die beweging zodat je je kop wel in het zand zou willen steken, zo doodsbenauwd kan je worden, zo kan het op je lijf drukken. Hoe de wereld begonnen is weet ik niet en het interesseert me ook niet, het einde ook niet maar ik voel dat ik leef. (-) Jullie God is precies hetzelfde als waar ik niets zie.’
(in: ‘De bekering’)
Met deze ontwrichtende woorden zijn de personages in Bernlefs verhaalwereld voorgoed in twee kampen verdeeld. In het ene kamp Sune Jacobson, eenzaam maar onmiskenbaar spreekbuis van zijn auteur, proberend te leven met de gedachte dat wat wij ‘werkelijkheid’ noemen, in feite uiterst gecompliceerd en ongrijpbaar is, dat dé werkelijkheid niet bestaat. Er is geen volmaakt gesloten systeem waarin oorzaken logische gevolgen hebben en het toeval is uitgeschakeld. Alles is in beweging, elke dag verandert het bestaan en van de werkelijkheid zijn dan ook alleen interpretaties mogelijk.
Daarom krijgt de hoofdpersoon in Stukjes en beetjes (1965), Bernlefs eerste roman, geen greep op de wereld om hem heen, d.i. het Nederland tijdens de oorlog. Want ‘oorlog’ blijkt in Amsterdam iets heel anders te zijn dan in de polders en een N.S.B.-er beantwoordt op het eerste gezicht absoluut niet aan het beeld dat de mensen van hem geven. ‘Er waren tekens, dat was alles’, concludeert hij op den duur gelaten, maar zelfs die zekerheid verdwijnt ‘en niets bleef hem over dan stukjes en beetjes, fragmenten die niets van het geheel vertelden.’ Onzekerheid is een van de thema's die in alle romans en verhalen van Bernlef op de achtergrond meeklinken.
In zo'n Sartriaanse wereld zonder absoluut geldende waarheden is het echter slecht toeven en daarom zet het merendeel van Bernlefs personages, het andere kamp, lijnen uit in de werkelijkheid, ordent deze in bepaalde opzichten en ontwerpt zich zo een wereld, d.i. een schijnbaar logisch samenhangend geheel van afspraken over hoe, waarom en wanneer. Vooral van- | |
| |
af de korte roman Sneeuw (1973) vormen zij zich zo letterlijk een denkbeeld van de werkelijkheid, een constructie waarin alles zijn eigen plaats heeft.
Een van de eerste middelen om de werkelijkheid te organiseren is de taal. In de bundels Anekdotes uit een zijstraat (1973) en Hondedromen staat enkele malen letterlijk dat woorden het leven op afstand houden, de mens tegen het leven beschermen. Benoemen is immers betekenen, dat wil zeggen wat zinloos was een betekenis geven! Met behulp van taal kunnen mensen het leven overzichtelijker maken en het zo beheersen. Het kind dat de hoofdrol speelt in het verhaal ‘Gewoon toneel’ (in: Anekdotes uit een zijstraat) ontdekt dat het mogelijk is door middel van woorden reacties uit te lokken en anderen iets voor zich te laten doen. Taal is voor de meeste van Bernlefs personages een soort navelstreng, die hen met de wereld verbindt.
Een ander systeem van afspraken betreft de notie tijd. Deze maakt het mogelijk de werkelijkheid te ordenen in uren, weken, jaren - in tijd om te werken en vrije tijd. Op die manier verschaft de mens zich een ‘kalender’ waaraan hij zijn levenspatroon kan aflezen, een schema dat hem vertelt wanneer wat van hem wordt verwacht. Het is aan dit schema dat het leven voor een belangrijk deel zijn zin ontleent.
Ook de levensbeschouwing van waaruit mensen leven, hetzij christelijk hetzij anderszins is een zingevend systeem. Al in de bundel Stenen spoelen verkiest dominee Andersson het geloof in een almachtige God boven Sune Jacobsons overtuiging dat alles betrekkelijk is en Ben, een van de hoofdpersonen in het verhaal ‘Een huis om niet in te wonen’ (in: Onder de bomen) ziet in ‘het volmaakte anarchisme, (-) iets om die lege plek in zichzelf mee te vullen’. Maar zijn zoon Harry brengt tenslotte in een zelfgeschreven dialoog niet alleen Jezus maar ook de vrijdenker Bakoenin aan het kruis en wat daarna overblijft, zijn slechts interpretaties, een balanceren tussen fantasie en realiteit.
En terwijl de mens zo zijn wereld in kaart brengt, komt daarin tegelijkertijd steeds meer zijn eigen persoon naar voren. Identiteit, zo lijkt Bernlef Jean-Paul Sartre na te zeggen, is alles wat een mens doet, gedaan heeft en bezit. Dat verklaart de ‘vergissing’ van Eva Berndt wanneer zij, ontredderd door het bos dwalend, op zoek naar de kat, roept: ‘Poes, poes, Göran’ (cursivering door BP). Haar ontreddering komt niet in de eerste plaats voort uit de ‘opdracht’ die Göran haar kort voor zijn dood gegeven had - ‘Eva, (-) laat de kat er niet uit. Nooit!’ - maar met dit dier is het laatste wat haar van haar man overbleef, verdwenen. De kat, dat is Göran! Zo ‘verdwijnt’ Kim Miller (in: De verdwijning van Kim Miller) ook drie keer: niet alleen als
| |
| |
ze verongelukt, maar ook als iemand haar spullen uit haar flat haalt. Ze verdwijnt tenslotte definitief als ze zelfs uit de herinnering blijkt te zijn verdwenen.
De werkelijkheid als een systeem van tekens - zo zien Bernlefs personages haar het liefst. Tekens uitgezonden door een natuurlijk wetmatigheid die oorzaken aan de juiste gevolgen koppelt. Een wetmatigheid echter ook, die niet natuurlijker kan zijn dan iedere afspraak en dat maakt van wat wij ‘werkelijkheid’ noemen, grotendeels een geheel van verzinsels, fictie. Het is die paradox - onze enige zekerheid is dat wij niets zeker weten - waarmee de auteur zijn protagonisten steeds weer confronteert.
Maar hoezeer zij zich ook hun zekerheden een voor een uit handen laten slaan, ze blijven krampachtig vasthouden aan hun overtuiging dat er ergens iets moet zijn wat het leven zin geeft. Daarom noteerde Maarten Kleins vader (zie Hersenschimmen) iedere dag de temperatuur die zijn Heidensieck-thermometer aangaf en na de dood van zijn vrouw ook andere aspecten van het weer. Kort voor hij stierf had hij zijn zoon uitgelegd waarom hij dat alles deed. ‘Mijn tijd is te kort, (-) en het systeem is te groot, te traag en te ingewikkeld voor een mens alleen. Ik registreer louter feiten.’ (p. 8) Maar achter die feiten vermoedde hij een systeem, ‘een systeem dat we ons niet voor kunnen stellen.’ (ibid)
Het mag dan het standpunt van de agnosticus zijn, voor Bernlefs personages is het voldoende. Daarom wemelt het, vooral in het latere werk, van de mensen die op de een of andere manier waarnemers zijn, onderzoekers: de politiefunctionarissen in de romans Sneeuw en Meeuwen, de rechter/waarnemer in Onder ijsbergen en de secretaris in Hersenschimmen. Waarnemen, legt Jakob Olsen, die in de roman Onder ijsbergen (1984) de moord op een oude vrouw moet onderzoeken, uit, is in de eerste plaats ‘proberen te reconstrueren wat er precies gebeurd is. (-) Soms komt het op kleine verschillen aan. Die kunnen significant zijn.’ Maar hoe gering zijn kans van slagen is, blijkt wanneer hij zich ook realiseert dat hij niet te veel in details moet treden: ‘Dan liep je de kans dat ieder fragment zijn eigen geheel suggereerde en eindigde je met even veel rapporten als er details waren. Het ideaal zou natuurlijk een rapport zijn dat aan alle details recht deed. Een onmogelijkheid dus.’
Jakob Olsen blijven, evenals de andere onderzoekers in het werk van Bernlef, niet veel meer over dan ‘stukjes en beetjes’, fragmenten die weinig van het geheel vertellen. De werkelijkheid laat zich niet achterhalen of in een systeem van cijfers en getallen dwingen. Daarom ook was Maartens werk bij de IMCO in feite zinloos: geen van zijn prognoses was ooit uitgekomen, want geen vis die zich door zijn voorspellingen had laten leiden.
| |
| |
| |
Minimale gegevens
Alles stelt de auteur in het werk om zijn personages te confronteren met zijn beeld van de werkelijkheid. Zo plaatst hij hen bij voorkeur in noordelijke landschappen waar het herfst is of al winter: Scandinavië in Stenen spoelen, Sneeuw en Onder ijsbergen, de Waddeneilanden in Meeuwen, het Noordoosten van de Verenigde Staten in Hersenschimmen. Zonder uitzondering is het er stil, koud en kaal. De betekenissen zijn er nog niet gevormd en de mensen zijn er vrijwel geheel op zichzelf aangewezen.
Nadrukkelijk aanwezig in die landschappen is vaak de sneeuw, een van de Leidmotieven in heel Bernlefs oeuvre. Sneeuw zorgt ervoor dat de schaarse ‘tekens’ die ook winterse landschappen nog uitzenden, bedekt worden; maar sneeuw legt ook sporen vast. Sneeuw isoleert mensen; dwingt hen binnen te blijven als het buiten te bar wordt. Sneeuw en winter, tenslotte, verwijzen naar de dood. Want de winter is de tijd van stilstand, het seizoen waarin de natuur lijkt te zijn gestorven. Naast onzekerheid is de dood een van Berlefs grondthema's. Zijn landschappen zijn overgangsgebieden, niemandland waar het leven afloopt en het onveranderlijke, het tijdloze wacht. Want vaak speelt het verhaal op een eiland of, zoals in Hersenschimmen, een landtong die uitsteekt in zee. En de zee, filosofeert Jan Razelius in de roman Sneeuw, is het veranderende onveranderlijke; er komt geen eind aan. Arend Wijtman, de hoofdpersoon in Meeuwen, verdrinkt, Razelius zelf verongelukt op dezelfde manier als zijn vrouw en Jakob Olsen wordt vermoord. Maarten Klein eindigt in een ziekenhuisbed, in een witte wereld waar ‘volstrekte desoriëntatie’ het doel lijkt, door een hoge bakstenen muur aan het oog van de wereld onttrokken, net als Kapitein Hatteras, die in Jules Vernes De IJswoestijn op zoek is naar de Noordpool. Het slot van dat verhaal is Maarten altijd bijgebleven. ‘Tenslotte werd hij gek van al dat wit. Hij kwam in een gesticht terecht. Daar liep hij alsmaar naar het noorden. Tot hij niet verder kon. Tot hij tegen een muur opliep. Daar bleef hij staan, urenlang.’ (p. 124) Wat Maarten, op het moment dat hij dit vertelt, nog niet vermoeden kan, is dat het slot van De IJswoestijn verrassend veel overeenkomsten vertoont met de afloop van zijn eigen ‘verhaal’. ‘Een landschap is natuurlijk een vertaling van
een mentale toestand, althans het herkennen ervan,’ zegt Bernlef ergens in een interview als zijn voorliefde voor Zweden ter sprake komt. Die uitspraak geldt niet alleen voor de auteur zelf, ze geldt evenzeer voor zijn personages. Meer dan bij menig ander auteur vervult het aspect ruimte een thematische functie. En boven het niemandsland cirkelen altijd weer de meeuwen. Sneeuw, meeuwen, stenen - ergens noemt Bernlef ze ‘bijna dwangmatige
| |
| |
dingen, net zoals er in bijna elk boek een hond voorkomt, terwijl ik niet van honden hou.’ (in: Knack, 22-5-1985) Als literair motief symboliseert de meeuw een trots soort onverschilligheid ten opzichte van het leven; meeuwen zijn de onbeperkte vrijheid. De verteller in het verhaal ‘For whom the bell tolls’ (in: Onder de bomen) ontdekt tot zijn verbazing dat de Zweden op de veerboot naar Denemarken zich een drinkpatroon laten opleggen door de bel die de territoriale wateren van hun land en die van Denemarken markeert. Nadat een van de Zweden aan de bar hem de functie van de bel heeft uitgelegd, stelt deze spijtig vast: ‘Jij bent niet gebonden. Als een meeuw kan je vliegen.’
Ook in Hersenschimmen strand, zee en meeuwen, maar hier is een opvallender rol weggelegd voor de hond, Robert. In tegenstelling tot zijn baas gaat hij niet in totale verwarring ten onder. Hij volgt iedere dag hetzelfde leefpatroon: ‘Honden hebben zonder dat ze het weten een ingebouwde klok’, (p. 88) Het contrast met zijn baas wordt dan ook gaandeweg het verhaal groter en misschien dat juist daarom Robert de laatste is die uit Maartens herinnering verdwijnt.
| |
De oude dag: vergeten en verdwijnen
Niet alleen het landschap werpt Bernlefs personages terug op zichzelf, ook de oude dag ontneemt aan hun leven steeds iets meer van zijn zekerheden. Al vanaf zijn debuut in 1960 toont de schrijver zich gefascineerd door de ouder wordende mens en dan vooral door het vergeten, dat hem in het proces van ouder worden het meest obsedeert. De bundel Hondedromen is zelfs helemaal aan dat proces gewijd. Al die verhalen lijken tenslotte echter niet meer dan vingeroefeningen voor de roman Hersenschimmen, waarin hij die problematiek op bijzonder indringende wijze verwoordt en die alom wordt beschouwd als zijn ‘masterpiece’.
Het vergeten manifesteert zich bij Maarten Klein het eerst in het wegvallen van tijdsbesef: hij weet niet meer welke dag het is. Maar al gauw vergeet hij ook andere dingen en op den duur is het gat in zijn geheugen zo groot geworden, dat hij bang fluistert: ‘Ik weet niet meer hoe ik precies geleefd heb, Vera.’ (p. 82)
Maar vergeten is meer dan alleen je bepaalde dingen niet meer herinneren; vergeten is tegelijkertijd verdwijnen. ‘Mensen zoals wij leven van hun herinneringen. Als die er niet meer zijn, is er niets meer,’ zegt Vera op een goed moment tegen Phil. (zie p. 102)
Het is tegen de achtergrond van Bernlefs levensvisie echter de vraag of herinneringen een betrouwbare gids in het leven zijn. Hoe verder de tijd
| |
| |
vooruitgaat, hoe meer er een vervormingsproces optreedt waardoor de mens zijn leven als het ware kwijtraakt en op het laatst alleen nog maar een verhaal overhoudt dat hij aanziet voor zijn eigen ik. Het motto dat Bernlef de bundel De verdwijning van Kim Miller (1969) meegaf - het leven heeft slechts één vorm: het vergeten - kan daarom goed betrokken worden op heel zijn oeuvre. Leven betekent langzaam (het leven) verliezen of de dood vinden. Deze visie wordt vooral geconcretiseerd in het reductiethema.
Met name in het latere werk zijn de hoofdrolspelers in de meest letterlijke zin van het woord bezig te verdwijnen; daaraan vooraf gaat meestal een proces dat de interne structuur van deze romans iets trechtervormigs geeft: de leefwereld van de personages wordt steeds kleiner.
Die reductie wordt vooral merkbaar op het moment dat iemand met pensioen gaat. Dat ervaart niet alleen Frits de Wilde, de hoofdpersoon in het titelverhaal van de bundel Anekdotes uit een zijstraat, heel sterk, ook Maarten onderkent hoe zeer zijn leven de laatste jaren is veranderd. ‘Je gaat scharrelen, een beetje lopen om te lopen. Doet hier en daar eens een deur of een kast open en weer dicht. Zomaar.’ (p. 15) en tijdens zijn wandeling naar het centrum realiseert hij zich: ‘Je hebt met het leven als zodanig niet veel meer te maken, maar het observeren van al die dagelijkse activiteiten vind ik nog best aardig. Dat is thuis een beetje weg. Daarom moet je eruit blijven gaan, niet binnen blijven zitten. Dan krimpt je wereld te snel.’ (p. 30; cursivering door BP) Het is in dit verband niet toevallig dat hij en Vera al enkele jaren alleen nog de benedenverdieping van hun huis bewonen.
Maar lang krijgt hij de gelegenheid niet eropuit te blijven gaan. Op aanraden van de huisarts houdt Vera de deur op slot en zijn wereld wordt nog kleiner wanneer hij ten slotte in bed belandt, in feite zelfs in de nog beperkter wereld van zijn hoofd.
Met behulp van foto's probeert Vera zijn herinneringen weer op orde te brengen, maar dat mislukt al vanaf het begin. De oudste foto's herkent hij eerst nog zonder moeite - vooral dingen uit de oorlog herinnert hij zich nog goed - maar hoe dichter de foto's het heden naderen, des te raadselachtiger lijken ze te worden. Alleen de onpersoonlijke, niet-tijdgebonden onderdelen van de beeldcompositie bieden hem nog enig houvast, zoals ‘de rimpeling van een vijver, wolken boven zee met rafelige stormranden, het kort-geschoren gras van een gazon waarop een gezelschap mensen staat in lichte, zomerse kleren, de armen om elkaars schouders geslagen’, (p. 59) Maar wie die mensen zijn, weet hij niet meer. ‘Ik registreer, maar niets of niemand komt naderbij.’ (p. 63)
| |
| |
De foto's in Hersenschimmen fungeren als motief om de thematiek van vergeten en verdwijnen mede gestalte te geven, evenals de badkamerspiegel en de grote ruit in de woonkamer. Als Maarten op een ochtend onder het vuil wakker is geworden en de beide vrouwen hem in de badkamer uitkleden, ziet hij in de spiegel ‘een oude man met een slap gerimpelde buik vol strontvegen’. (p. 120) Even verontrust dit beeld hem, maar dan glimlacht hij opgelucht: ‘Dat ben ik tenminste niet.’ (ibid) Als hij na de wasbeurt weer in de spiegel kijkt, ziet hij niemand meer. Ook in de ruit is hij op het laatst voor zichzelf een vreemde geworden (zie p. 139)
Aanvankelijk klampt hij zich, verdwijnend, nog aan Vera vast - ‘We zullen eraan moeten wennen dat onze wereld kleiner geworden is, dat je steeds minder mensen ziet, dat je schrikt als de telefoon gaat, dat alle dagen op elkaar gaan lijken. Maar wij hebben elkaar, Vera, vergeet dat niet.’ (p. 54) Maar steeds meer wordt de wereld haar wereld, de herinneringen haar herinneringen en uiteindelijk herkent hij zelfs haar niet meer. Het proces van verdwijnen is ook een proces van vereenzaming.
Nu is het paradoxale van herinneringen, dat ze enerzijds pogingen zijn de tijd, d.i. het verdwijningsproces tot stilstand te brengen en anderzijds juist het besef van tijd pijnlijk duidelijk maken. Maarten herinnert zich zijn Parijse avontuurtje met Sylvie als ‘volkomen’ omdat ze voor elkaar geen geschiedenis hadden; er waren geen gemeenschappelijke herinneringen, de tijd bestond voor hen niet. ‘Pas toen de nachtportier van het Ambassador Hotel mijn naam noemde werd ik weer wie ik was.’ (p. 57) Maar het vertellen over vroeger maakt hem ook duidelijk dat hij wat hij vertelt, voorgoed kwijt is. ‘Je hebt de tijd in jezelf.’ (p. 70)
En zo raakt het thema vergeten aan de doodsproblematiek. Het geheugenverlies is al een melodie van de dood; in het vergeten werpt zij als het ware haar schaduw vooruit en daarmee wordt Hersenschimmen uiteindelijk een roman over de dood.
‘Maar ik heb altijd de taal nog,’ denkt Maarten als hij zich realiseert dat het leven van alledag hem ontglipt en dat zelfs het imiteren daarvan niet meer lukt. (zie p. 76) Maar als kind al heeft hij ontdekt hoe betrekkelijk de betrouwbaarheid van taal is. Woorden kunnen immers wáár zijn maar ook gelogen en het verschil is niet te horen. Daarom was zijn eerste leugen zo'n enorme ontdekking: ‘Dat er naast de zichtbare en controleerbare werkelijkheid nog vele andere bestonden, kennelijk niet van de echte te onderscheiden.’ (p. 77) Nu zijn geheugen wegvalt, verliest de taal ieder ordenend en dus beschermend vermogen.
Hij gaat de taalregisters van kantoor en thuis door elkaar halen, gebruikt begrippen verkeerd en kan ineens geen zinnen meer vormen. ‘Woorden
| |
| |
werken als wissels,’ denkt hij: ‘verkeerde woorden laten je verkeerde dingen doen.’ (zie p. 97) Hij kan niet meer duidelijk maken wat hij voelt en gesprekken voeren wordt, mede doordat zijn denken gestoord is, steeds moeilijker. Spreekwoorden en staande uitdrukkingen gaan hem op den duur nog het beste af, of de ‘methode Simic’. Maar aan het eind zit nergens meer verhaal in en verstaat hij alleen nog zijn eigen ‘taal van binnen’.
Verdwijnen is een proces dat, het kwam hiervoor al impliciet ter sprake, diverse stadia doorloopt. De meest concrete vorm is natuurlijk de dood, de meest definitieve het verdwijnen uit de herinnering. Maar het wegraken begint ermee dat de mens zijn verleden vergeet, d.i. zijn leven en dus zichzelf; Hersenschimmen is ook een roman over depersonalisatie.
Hoe meer de herinnering het laat afweten, hoe minder de gebeurtenissen die Maarten registreert een schijn van logica bezitten en dat verklaart mede het feit dat hij, in een poging zijn toestand te beschrijven, spreekt van een gevoel ‘alsof er iemand in mij zit’, (p. 42) Hij heeft het idee van binnenuit te worden opgesplitst en zoals de wereld haar betekenis voor hem verliest, zo ervaart hij dat alles wat hem tot de persoon Maarten Klein maakt, wordt weggedrukt. ‘Dit lichaam drukt mij eruit. Als een drol word ik uit mijzelf geperst.’ (p. 139)
| |
Hersenschimmen: titel en motto
Uiteindelijk belandt hij in de kliniek, waar hij net als de anderen lijkt te zijn heen gebracht ‘om met behulp van medicijnen (verder) leeg te lopen’. (p. 156) Toch is er af en toe even iets van helderheid in zijn getroebleerde geest en op een van die schaarse momenten vraagt hij zich af waar het leven gebleven is; ‘... is er wel zo iets?... of was alles inbeelding van het hoofd?... hersenschimmen?’ (p. 153)
Het is juist de dementerende Maarten Klein die in deze roman als spreekbuis optreedt van zijn auteur. Hij belichaamt diens fascinatie door het idee dat er van het leven uiteindelijk niets anders overblijft dan wat vage bewustzijnstoestanden die niet meer kunnen verbergen dat ieder idee van causaliteit op zelfbedrog berust en dat de mens niet veel meer is dan een incident in de natuur. Tijdens een haast groteske redevoering, waarbij Dr. Eardly en Vera zijn gehoor vormen, geeft hij deze visie letterlijk weer.
‘(-) een mens maakt zich wijs dat hij een leven leidt, een zinvol bestaan. Er is weinig op die gedachte tegen, al moet ik wel zeggen: zij berust nergens op, illusies zijn het, drijfzand. Ziet men het wat meer afstandelijk, universeler, dan komt men tot de conclusie dat wij deeltjes zijn, vrouwelijke en mannelijke deeltjes die rondzwerven in de maatschappij en soms
| |
| |
toevallig samenkomen en versmelten en dan van een huwelijk gaan spreken, terwijl alle andere mogelijkheden op de achtergrond blijven meespelen.’ (p. 91)
De titel van de roman is Bernlefs levensvisie in de meest beknopte vorm. Dezelfde visie ligt opgesloten in het motto, zij het daar wat poëtischer uitgedrukt. Bernlef koos hiervoor een tweetal versregels uit het gedicht ‘The Building’ van de Amerikaanse dichter Philip Larkin: ‘A touching dream to which we all are lulled/But wake from seperately’. Jan Eijkelboom vertaalde ze als volgt: een mooie droom waar iedereen wordt ingewiegd en elk apart uit wakker wordt. ‘Ik vond het goed slaan op het feit dat het leven van een mens zich oplost in dooreenwarrelende herinneringen en bewustzijnsflitsen,’ vertelt Bernlef in het Knack-interview. ‘Als je terugkijkt naar het leven dan merk je een soort droom en is het doodgaan een soort ontwaken, althans die beeldspraak vond ik treffend.’
Daarmee krijgt de symboliek van de lente in deze roman een heel andere inhoud dan we gewend zijn. Ik heb er al op gewezen (zie p. 22) dat Maarten enkele keren het winterseizoen de schuld geeft van de toenemende verwarring om hem heen en even zo vele malen verzucht hij: was het maar vast lente. Als in de laatste alinea van de roman iemand - en wie kan dat anders zijn dan Vera - hem toefluistert dat de lente op het punt staat te beginnen, lijkt dat in eerste instantie niet meer dan een ontroerende poging tot troost van een vrouw wier man steeds verder ‘wegraakt’. Voor de auteur daarentegen - degene immers die juist deze woorden als motto boven zijn verhaal plaatste - is het naderende voorjaar een laatste aanduiding van een onomkeerbaar proces. Hersenschimmen staat van de eerste tot en met de laatste bladzijde in het teken van de dood.
|
|