Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 735]
| |||||||
Eddy Van Vliet
| |||||||
[pagina 736]
| |||||||
De teksten die u hoorde waren achtereenvolgens:
Drie teksten uit drie verschillende werelden. De medische, de juridische en de poëtische. Met de eerste twee hebben wij, willen of niet, regelmatig te maken; met de laatste nooit. Waarom? Omdat de poëtische taal ons duister, wereldvreemd, hermetisch en inhoudloos voorkomt. Omdat de dichter een verward persoon is, wiens geestelijke onanie uitsluitend bestemd is voor op koude zolders levende gekken of aanstellerige pubers die hun strijd tegen jeugdpuistjes trachten om te zetten in onbegrijpelijke versregels. De taal der genezers en rechters daarentegen is eenvoudig en helder, want zij richt zich tot de hele bevolking. Zij behoedt ons voor ziekten en onrechtvaardigheid. Zij beoogt een maximale communicatie, want iedereen is wel eens ziek en volgens het algemeen geldend Belgisch rechtsprincipe ‘wordt iedereen verondersteld de wet te kennen’, zelfs als de bezetting van het land door de vijand de verspreiding van het Staatsblad onmogelijk maakt. Voorwaar een kennis van dwingerder aard dan die van de gedichten van Paul van Ostaijen en Gerrit Achterberg. Eén verkeerde pil slikken op basis van een slecht begrepen bijsluiter kan de dood betekenen, het Belgisch Staatsblad een dag niet lezen kan tot uw faillissement of vervolging leiden, maar een dag zonder poëzie betekent op zijn minst vijftien minuten meer tijd om de laatste L.P. van André Hazes te beluisteren of de op videocassette opgenomen aflevering van Het Pleintje nog eens opnieuw te bekijken. Geen medicus, jurist, computerdeskundige, fysicus, loodgieter, bioloog of automonteur zal zich één ogenblik de vraag stellen, laat staan zich zorgen maken over de vraag of zijn taal al dan niet begrijpelijk is, terwijl allen het er roerend over eens zullen zijn dat poëzie niet alleen wartaal is, maar bovendien volstrekt overbodig. De mythe van de poëzie als overbodige wartaal.
In een wereld waarin onze oren en ogen dagelijks worden geteisterd door reclameteksten en dito politieke uitspraken, waarin de taal meer is afgestemd op het functionele, waarin het beeld wordt verdrongen door de loutere mededeling, waarin de taal losgroeit van haar oorsprong en ver- | |||||||
[pagina 737]
| |||||||
basterd wordt door een onnoemelijk aantal vreemde woorden en uitdrukkingen, is het niet verwonderlijk dat als iemand een diepe traag stromende beek een ‘os van water’ noemt, of een grot een ‘droeve geeuw van de aarde’, dit als onbegrijpelijk voorkomt, zelfs indien deze beeldspraak niet afkomstig is van een dichter, maar uit de mond klinkt van een Andalusisch pachter, zoals opgetekend door Federico Garcia Lorca in zijn studie over de zestiende-eeuwse dichter Gongora. Als we dit weten is de beeldspraak van Lorca zélf niet meer zo gewaagd en onbegrijpelijk. Een beeldspraak geworteld in een volkse traditie, waarvan wij volledig zijn weggegroeid, in tegenstelling tot zogenaamde minder beschaafde volkeren, waar de poëzie verankerd was en is met het leven zelf, waar de poëzie in en met het volk leeft. Hoever wij t.a.v. die oude en primitieve culturen verwijderd zijn van ons vermogen door te dringen in de poëtische taal, en ik zou haast zeggen in het wezen van de taal zelf, moge u de volgende anekdote van de Israëlische dichter en professor Hebreeuws Dan Pagis verduidelijken. Een kunstcriticus verweet hem nl. duisterheid en hermetisch modernisme bij het lezen van het vers: ‘Steeds als ik in de spiegel kijk, zie ik weer hetzelfde doodshoofd.’ Jaren na de publikatie van deze zgn. onbegrijpelijke moderne poëzie vond Dan Pagis bij het ontcijferen van een Oudhebreeuwse tekst identiek dezelfde zin, met het enige verschil dat hij eeuwen geleden werd neergeschreven. De communicatiestoornis tussen dichter en lezer die door de uitzonderlijke ontdekking van Dan Pagis weliswaar in een bijzonder daglicht komt te staan, is helaas geen uitzondering maar regel. In het niet tot stand komen van, en in vele gevallen zelfs in de totale onmogelijkheid van communicatie tussen dichter en lezer ligt wellicht het grootste probleem, zoniet de tragiek van de poëzie besloten. Want wat poëzie ook moge zijn, in het geheel van de cultuur vervult zij een communicatieve functie. Zowel de praktische mededeling als de poëzie bedienen zich van de taal als middel tot communicatie. Maar wat is communicatie? Als wij ons beperken tot het gangbare communicatiebegrip, zoals beschreven door professor Teesing, nl. het met-elkaar-in-verbinding staan, zich mededelen en van anderen ontvangen, met hen in een gemeenschappelijk streven verbonden zijn, dan zal het u onmiddellijk duidelijk worden dat wij in onze dagelijkse omgang met de mensen niet communiceren, maar een handvol door onze maatschappij vastgelegde codewoorden wisselen, zonder dat wij de dingen of de mens in hun diepste wezen begrijpen. En toch, hoe aards, praktisch en nuchter we ook mogen zijn, het gebeurt ons allen, meen ik, of beter gezegd, hoop ik, dat wij in bepaalde ogenblikken van ons leven, wanneer we geconfronteerd worden met die grote | |||||||
[pagina 738]
| |||||||
mysteries ervan, zoals de geboorte, de liefde en de dood, dat wij aanvoelen dat onze dagelijkse taal te kort schiet, dat het woord liefde niet volstaat, zelfs voor hen die beweren dat liefde slechts een werking van hormonen is. Er blijft in onze dagelijkse taal, die ons slechts onpersoonlijke conventionele woorden biedt, iets onuitsprekelijks. En wie heeft niet reeds in zijn menselijke verhoudingen de pijnlijke grenzen, de onmacht van de taal aangevoeld? Teesing stelt volgens mij zeer terecht de vraag of dit niet een verarming, een verkommering van onze gevoelens betekent. Want de mens, zegt hij, maakt weliswaar de taal, maar de taal maakt ook de mens. Wat de mens niet benoemen kan is er niet voor de ander, maar ook in zekere zin niet voor zichzelf: het kan in zijn innerlijk - zoals de psychiatrie heeft vastgesteld - een vreemd, ondoordringbaar iets blijven, dat hij niet in zijn persoonlijkheid vermag te integreren. We mogen hier wel van tragiek spreken, schrijft Teesing, wanneer we bedenken dat de structuur van de taal het ons principieel mogelijk maakt het meest eigene en dierbare ooit uit te drukken. En hier wordt de taak van de dichter dan ook duidelijk, nl. het onuitsprekelijke verwoorden, wegens, zoals Wordsworth het uitdrukt, ‘the sad incompetence of human speech’. Velen die, zoals Myra Breckinridge in de gelijknamige roman van Gore Vidal, menen dat de relatie tussen consument en adverteerder de laatste behoefte aan liefde in het Westen is, en dat haar voornaamste uitdrukkingsvorm de televisiereclame is, zullen zeker die ontoereikendheid van de taal en de daarmee gepaard gaande verarming van het gevoelsleven niet ervaren, en zullen menen dat in onze tijd van mensen vervangende computers en ruimteschepen alles kan worden verwoord en uitgelegd en dat de alles overheersende wetenschap de laatste mysteries van het menselijk leven heeft ontsluierd. Alsof het maken van een röntgenfoto ons iets meer zou leren over de mens, alsof de ontdekking van leven op een andere planeet ons het geheim van het heelal en zijn schepping zou verklaren, alsof de meting der elektrische golven tussen mensen ons alles zou vertellen over vriendschap en liefde. Menen dat alles door de rede te verklaren valt, is de menselijke geest halveren en er het gevoel en de intuïtie in negeren. De hoogleraar uit Harvard Frederick Prescott zegt dan ook zeer terecht dat er geen enkele aanleiding toe bestaat om te menen dat wij op de juistere weg zijn ‘when we reason coolly than when we feel warmly’, daar deze twee denkwijzen, de rationele en de emotionele, het rechtlijnig denken en de verbeelding, hun eigen functies en onderwerpen hebben. | |||||||
[pagina 739]
| |||||||
Het is dan ook opvallend hoe wetenschappelijk ingestelde dichters zoals bv. de Nederlandse biochemicus Leo Vroman, de Amerikaanse arts William Carlos Williams, de Vlaamse wiskundige Herwig Hensen wantrouwig staan t.o.v. de zelfgenoegzame moderne mens die meent dat de rede de alles determinerende kracht is, en dan bij toeval vergeet dat hooggeleerde heren, voor wie de rede het hoogste goed is, aan de wieg staan van het Zyklon B gas, de fabrieken in Bophal en het Star Wars project, om slechts enkele hoogstandjes van het menselijk vernuft te noemen. Terecht stelt Mario Vargas Llosa dan ook in zijn op 29 november 1985 te Amsterdam gehouden redevoering: ‘Niet alleen de droom van de ratio verwekt monsters, zoals Goya op een van zijn etsen schreef. Ook de heldere ratio kan, bij vol bewustzijn, ongeremd redenerend, vlekkeloze theorieën formuleren over de ongelijkheid van de menselijke rassen, de slavernij rechtvaardigen, de inferioriteit van de vrouw, van de zwarte of de gele mens, de ingeboren slechtheid van de Jood aantonen, de uitroeiing van ketters, evenals de verovering van landen, het kolonialisme en de oorlog tussen landen of klassen legitimeren, en, ter verklaring van enige zogenaamde historische wetmatigheden, beslissen dat het proces van sociale rechtvaardigheid en de bevrijding van de mens noodgedwongen via terreur, misdaad, marteling, censuur en concentratiekampen verloopt.’ De dominante plaats die de rede sedert het einde van de achttiende eeuw in ons westers cultuurpatroon heeft ingenomen, heeft de mens steeds meer vervreemd van het gevoel, de natuur, de poëzie, de beeldspraak, een evolutie waarvoor Schiller reeds in 1795 waarschuwde in zijn ‘Brieven over de esthetische opvoeding van de mens’ en de Franse minister van cultuur Jack Lang in een op 23 april 1985 gehouden toespraak waarin hij tot de conclusie kwam dat een maatschappij die haar dichters doodzwijgt ziek is. Ook de Duitse filosoof Ernst Cassirer waarschuwt ons voor de prijs die betaald moet worden voor de omvorming van de taal tot louter denkinstrument. Deze prijs, zegt hij, is de zintuiglijke en spirituele verarming van de taal, die volgens hem bestendig moet hernieuwd worden door haar te gebruiken als een medium van artistieke expressie, als poëzie, daar slechts de tot de zinnen sprekende vormen van het woord en het beeld bij machte zijn om de volledige realiteit weer te geven. De eindeloze filosofische discussie over wat al dan niet realiteit is, angstvallig mijdend, durf ik in alle bescheidenheid te beweren dat hetgeen wij dagelijks visueel of auditief waarnemen zeker niet overeenstemt met de realiteit, en de verbale uitdrukking van hetgeen we waarnemen nog veel minder overeenstemt met wat ons reëel omgeeft en in ons innerlijk aanwezig is. | |||||||
[pagina 740]
| |||||||
Een van de ergerlijkste en meest ondoordachte verwijten die de poëzie dan ook te horen moet krijgen is dat zij volledig buiten elke realiteit staat, terwijl de dichter misschien een der laatsten is die verbonden is met de realiteit; de realiteit die als een ijsberg één kwart boven en drie kwart onder water drijft en dagelijks aan ons haastig oog voorbijglijdt. In onze overmoed van alleswetende twintigste-eeuwer hebben we verleerd te zien, te communiceren, en wat meer is, wij hebben verleerd ons te verwonderen. De verwondering, naar het woord van Aristoteles de moeder der filosofie, die elke dag ons leven hernieuwt, is ons vreemd. Niet de dichter, maar wij leven in een irreële wereld, los van een onbevangen ontvankelijkheid en een ruime en ongerepte belangstelling voor de onuitputtelijke rijkdommen van het leven, waardoor wij, zoals Westerlinck zei, het derde element missen dat naast het weten en het denken voor een waarachtige humanistische cultuur noodzakelijk is. Indien wij ons opnieuw de tijd zouden gunnen om te leren zien, te leren aanvoelen wat we zien en ons hierover te verwonderen, zouden wij samen met zovele dichters, van de Oudhindoe-dichter Rajasekhara tot C. Buddingh', beamen dat poëzie overal is, ‘overal, mijn vrienden’ zoals De Genestet zei. Hoe de dichter in de mens sterft, hoe hij als volwassene nuchter en onverschillig aan de dingen voorbijgaat die hem als kind verwonderden en betoverden, verbonden met het besef van de eeuwig terugkerende cyclus van het leven en de kortstondigheid van ons bestaan, beschrijft Martinus Nijhoff in het prachtige gedicht ‘De Wolken’: ‘Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder -
De wond'ren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
| |||||||
[pagina 741]
| |||||||
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide -’
‘Toen kwam de tijd dat ik niet naar boven “keek”, zegt Nijhoff, en ik vrees dat die tijd voor de meesten onder ons is aangebroken, niet alleen omdat dit in onze steden een levensgevaarlijke onderneming is geworden, maar omdat we zo ontzettend volwassen zijn geworden en de verbeelding hebben weggedrukt in de diepste hoek van ons bewustzijn.’ Het beste antwoord dat een dichter dan ook kan geven aan iemand die vraagt wat hij moet doen om gedichten te begrijpen, is het antwoord van de Amerikaanse dichter Randell Jarrell, nl.: ‘Opnieuw geboren worden’. Opnieuw onze zintuigen leren gebruiken, afleren ééndimensionaal te denken, opnieuw weigeren zich bij de kudde te voegen en de leider met het grootste gewei te volgen, opnieuw, zoals Paul Rodenko schreef, ‘te proberen een taal, een ruimte te scheppen die zo jong en onbedorven is als een kind dat op een mooie septembermorgen met een nieuwe griffel en een schone lei voor het eerst de cultuur binnenstapt.’ In plaats van de cultuur binnen te stappen, vertrappen wij haar onder luid applaus van onze cultuurministers, die eens dat zij over een auto met chauffeur beschikken, zelfs geen spoorboekjes meer lezen. Hoewel velen laattijdig tot het besef zijn gekomen dat het vernietigen van de natuur in een catastrofe zal uitmonden, zijn er slechts weinigen die beseffen dat ook het doden van elke creativiteit, spontaneïteit, verbeeldingskracht en poëzie in de mens deze catastrofe zal vervolmaken. Reeds in 1959 wijst de geschiedschrijver en cultuurfilosoof Herbert Read er ons op in zijn essay Art and Life dat de onderdrukte creativiteit van de mens in onze technologische maatschappij de tol betaalt in de vorm van een massaneurose, waarvan angstige wanhoop, apathie en geweld de symptomen zijn, dat vernietiging een substituut wordt voor creativiteit. Bijna dertig jaar later geeft de realiteit van elke dag hem gelijk. Maar nog liever zetten onze door de rede bezeten bestuurders het land vol rijkswacht en paracommando's, herscheppen zij de voetbalstadions tot versterkte burchten en roepen zij Rambo uit tot westerse held, dan één frank uit te geven aan cultuur of na het voeden van hun waakhonden aandacht te besteden aan de woorden van de Nobelprijswinnaar Claude Simon: ‘Kunst en literatuur bevredigen menselijke behoeften die net zo prim̀air zijn als honger, dorst en de noodzaak te ademen. Het onderdrukken van literatuur zal de mensheid letterlijk in verstikking en wanhoop storten.’ En tegen die wanhoop bestaan geen enkel beveiligingssysteem. |
|