verleden moet ik laten rusten. Ook iets dat ik altijd weer vergeet.
Ik schuif de gordijnen dicht. De straat ligt er verlaten bij, want niemand komt op de gedachte hier een wandeling te maken.
Waarom zou men? Alles is steen en beton, geen groen, geen seizoenen, geen bomen. Die werden onlangs omgehakt, had de eigenaar van wie ik de flat huurde opgeruimd medegedeeld, alsof dit een vooruitgang was.
In de trieste straat haast ieder zich naar zijn wagen, die in het midden van de wegberm, tussen de twee rijstroken in, netjes binnen de afgelijnde stroken geparkeerd staat.
Vooral toevallige herinneringen aan Robert liggen in mijn hoofd te woelen.
Als ik mijn ogen sluit, laat het verleden niet onberoerd, woon ik opnieuw scherp, maar vertraagd in de bewegingen van de minnaar van weleer. Onvindbaar waren we toen in onze enclave. Wie van ons beiden gooide voor het eerst steentjes op het geluk?
Het huis stond midden in een tuin, met gele en rode bloemtrossen. 's Nachts waakte een ‘zamu’ voor de deur. In het regenseizoen hoorde ik de druppels monotoon op de golfplaten pletsen. Tegen de morgen lagen de rode wegen onder de modder. Dat merkte ik aan de laarzen van Robert, die hij op de ‘barza’ liet staan. Hij at brood en kaas, dronk haastig zijn koffie die de boy had klaargemaakt en verdween opnieuw, zonder morgengroet.
Robert, in zijn groengestreepte pyjama - hij had een voorliefde voor groen. Robert in bloot bovenlijf over mij heen gebogen, Robert, - één detail slechts - in een alcoholwolk, mij dwingend naar hem te luisteren, zijn beenderige handen die mij te bruusk bij de polsen grijpen. Ook Robert, spiernaakt, voorzichtig zijn bril op de nachttafel leggend, op- en neerbewegend, steunend op zijn ellebogen, zijn warme ademhaling jagend tegen mijn linkerslaap.
Hoe ik mij ook inspan om het laatste gesprek volledig op te roepen, ik kan er slechts in slagen alleen zijn woordstoten als een verminkte echo te ervaren, omdat afgezwakte associatie wordt verdrongen door een ander beeld dat zich nu haarscherp projecteert in een fel ingekleurde herinnering: het daglicht dat rond de morgen de kamer binnendringt, Robert herkenbaar aan zijn luidruchtigheid. Geabsorbeerd blijf ik naar hem luisteren, naar zijn goed gespeelde excuses, zijn - hoe is het mogelijk - voorzichtige aandacht. Robert, nooit helemaal nuchter. Aanvankelijk had het mij niet gehinderd. Van stijlloosheid kon men hem, zelfs in die toestand, nooit beschuldigen.
Was hij niet correct en charmant voor blank en zwart?
Was het niet vanzelfsprekend dat iedereen hem aardig vond? Soms werd het roerloos in zijn hoofd, dan zweeg hij beschaafd, en ik vulde dan de beklemmende stiltes op.
- ‘Ga je nu mee iets drinken, Lisbet?’
Zijn eerste en laatste vraag na zijn dienstronde.
- ‘Ga je gang’.
Als ik er niet was, stelde hij het aan een toevallige andere voor, met listige woorden die wegstierven terwijl hij tussen de tanden floot. Vreemd hoe ik nu daaraan terug moet denken.
- ‘Ik wist niet waar je zolang bleef’. Hij kon geen enkel geknipt excuus bedenken.
Avonden na elkaar, ondraaglijk lang, zat ik hem op te wachten op de ‘barza’.
- ‘We praten het wel uit, later’.
Hij kwam er nooit toe.
Robert, af en toe dronken, zijn ogen afwezig, mij voorbijglijdend, een vis die naar de oppervlakte zwemt. Zijn bereidwillige handen die iets te nadrukkelijk mijn borsten strelen.
Zijn ontwijkende woorden, woorden die leugens toedekten.