| |
| |
| |
Jozef Van Haver
Essay
De strijd tussen de centrifuge en de droogzwierder
In de voorbije maanden is het probleem van de verhouding Algemeen Nederlands en zogenaamd Zuidnederlands herhaaldelijk aan de orde geweest. Het heeft zelfs de krantekoppen gehaald en gezorgd voor een nasleep van lezersbrieven, maar bij nader toezien bleek hun inhoud op een enkele uitzondering na dilettantisch, fragmentair en oppervlakkig en de aandacht van korte duur. (Het tegendeel zou verwonderd hebben. De huidige belangstelling voor taalzaken kan in geen enkel opzicht nog worden vergeleken met die uit de glorietijd van de jaren zestig en zeventig, met hun ABN-kernen en namen als Florquin, Galle en Van Nierop, die in krant, op radio en TV dagelijks de taalwaarheid verkondigden.)
In de (vrij beperkte) kring van bewuste taalverzorgers en van een paar verenigingen is de discussie opener en gedegener gevoerd en worden de publikaties over het probleem op de voet gevolgd, wat niet wil zeggen dat de standpunten van wat ik gemakshalve de principiëlen en de rekkelijken zal noemen, dichter bij elkaar zijn gekomen.
De principiëlen verdedigen de stelling dat voor het verzorgde taalgebruik in Vlaanderen niet kan worden afgeweken van de Noordnederlandse norm, terwijl anderen ervan uitgaan dat er binnen die norm plaats moet (mag) zijn voor enige variatie.
Dat rekkelijke standpunt is helemaal niet nieuw. De roep om erkenning van Zuidnederlandse varianten is al tientallen jaren oud, maar hij werd telkens weer gesmoord als een onduldbare aantasting van de eenheidsgedachte. Het opmerkelijkste historische precedent is ongetwijfeld de Woordenlijst van de Nederlandse Taal, het zogenaamde Groene Boekje van 1954, omdat de Nederlands-Belgische Spellingcommissie die de Woordenlijst heeft voorbereid als principe heeft aanvaard daarin enkele honderden Zuidnederlandse woorden op te nemen zonder enig onderscheidingsteken.
Is het louter toeval dat in datzelfde jaar 1954 Prof. G. Kloeke, een van de grote namen van de toenmalige neerlandistiek en buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie, voor die Academie een lezing hield die toch wel verrassende uitspraken bevatte als de volgende: ‘Ook in België zijn in de laatste tijd stemmen opgegaan tegen een al te grote rigoureusheid in het streven naar taalverbetering. (...) Er zijn tal van typisch Vlaamse taalverschijnselen die bekeken van administratief standpunt weliswaar de “uniformiteit” verbreken, maar waarvan ik met de beste wil van de wereld niet in kan zien dat zij de eenheid, dat wil zeggen de harmonie van de Nederlandse taalgemeenschap verstoren.’ ‘Welk bezwaar is er trouwens tegen honderden Zuidnederlandse woorden, die elk Noordnederlander zonder meer begrijpt. Zij verstoren de harmonie der Nederlandse taalgemeenschap in genen dele en kunnen zelfs de “mono”tonie op prettige wijze onderbreken.’ (Kloeke, p. 814, 815)
De man die de aanvaardbaarheid van Zuidnederlandse varianten het sterkst
| |
| |
heeft bepleit, is Prof. J.L. Pauwels. Bij diens installatie als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie, alweer in 1954, had Prof. J. Van de Wijer hem geloofd, omdat hij het opnam ‘voor oud en onvervalst taalgoed dat in het Zuiden is bewaard gebleven en ook algemeen gebruikelijk is en dat niet zonder meer als minderwaardig moet worden prijsgegeven’ (Verslagen en Mededelingen 1954, p. 839). Van de Wijer was blijkbaar overtuigd door Pauwels' artikel ‘In hoever geeft het Noorden de toon aan?’, even tevoren verschenen in Nu Nog, het orgaan van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal (de huidige Vereniging Algemeen Nederlands), en gekenmerkt door een paar heel scherpe formuleringen: ‘Bij het zich richten naar Noordnederlandse normen zijn er zekere grenzen in acht te nemen die men niet kan overschrijden zonder het taalgevoel van de Zuidnederlander onaangenaam te prikkelen of zelfs in opstand te brengen. (...) De meeste Vlamingen zullen nooit aanvaarden dat 18-karaats Nederlandse woorden die bij hen algemeen in gebruik zijn, waarvan sommige op een eerbiedwaardige pedigree en een literaire traditie kunnen bogen, tot dialectismen gedegradeerd worden, omdat ze toevallig in Holland niet of niet meer gebruikt worden in de dagelijkse omgangstaal.’ (Pauwels 1954, p. 3-4)
Enkele jaren later heeft Pauwels geprobeerd die stellingname in de praktijk om te zetten. In het nu zo goed als vergeten tweedelige Winkler Prins Woordenboek van 1958 heeft hij de gelegenheid gekregen de Zuidnederlandse woordenschat zo precies mogelijk te beschrijven; hij heeft toen zelfs het label ‘Nnd’ (Noordnederlands) ingevoerd voor ‘taalelementen die in het zuiden vreemd zijn of zelfs totaal onbegrijpelijk’ (Inleiding p. 5-6).
Toegegeven, bij een aantal woorden uit de voorstellen van de Woordenlijst en uit die van Pauwels kan men nu zovele jaren later vraagtekens plaatsen. Men moet bedenken dat het eigenlijk eenmansvoorstellen waren.
Is er overigens sindsdien zoveel veranderd?
Toch wel ten aanzien van de uitspraak. Men mag gerust stellen dat er zo goed als unanimiteit bestaat om een eigen Zuidnederlandse uitspraakvariant naast de Noordnederlandse te erkennen.
Een zelfde eensgezindheid ontbreekt ten aanzien van een eigen, beperkte Zuidnederlandse woordenschat.
In de loop van de jaren tachtig, bij het verschijnen van de elfde druk van de Grote Van Dale (1984), van de nieuwe Koenen (1986), van het Handwoordenboek Hedendaags Nederlands (1988) - het zijn inderdaad de woordenboeken die het ijzer uit het vuur moeten halen - staken de oude vragen de kop weer op, hardnekkiger dan tevoren, en dat kon haast niet anders dan leiden tot een verharding van de standpunten (bij voorbeeld Jaspaert 1989).
En er was een nieuw feit, volkomen onvoorspelbaar.
De weinige Nederlanders die het probleem kenden en er interesse voor betoonden, hadden zich alleen bij hoge uitzondering in de discussie gemengd, maar nu traden er een paar met hun volle gewicht in het strijdperk.
In het najaar van 1989 was bij Lannoo mijn boekje Noorderman & Zuiderman. Het taalverdriet van Vlaanderen verschenen. Het was bedoeld als informatie voor een ruim publiek van Noord en Zuid over de taaltoestand in Vlaanderen. Wat eigenlijk een recensie van dat boekje had moeten zijn, werd, uitgesmeerd over een volle bladzijde van NRC-Handelsblad (Cultureel Supplement van 17 november 1989), vooral een pamflettaire tekst tegen de Vlamingen van de hand van W.F. Hermans. Hermans noemt die Vlamingen, niettegenstaande Destrée en Paardekooper, steevast Belgen en hij schuift hun allerlei duistere bedoelingen in de schoenen. Oordeelt u zelf, lezer: ‘De Belgen zoeken steeds
| |
| |
weer ruzie met ons over de finesses van de taal.’ ‘Waarom willen ze ons dwingen “polisie” te schrijven in plaats van “politie”?’ ‘Van onze welwillendheid zijn ze niet gediend. Van ons geld en onze literaire prijzen destemeer.’ ‘Als een Belgische krant een Nederlander interviewt, worden zijn antwoorden achter zijn rug door de redactie in het Belgisch vertaald, en zo gepubliceerd, omdat de Belgische lezer er anders niets van begrijpen kan.’ ‘Het bespreken van een meningsverschil met een Belg is onmogelijk. Dat draait aan Belgische zijde ogenblikkelijk uit op tekstvervalsing, lasteren, schelden en schreeuwen.’ En weet u, lezer, waarom de Belgen er zo goed als nooit in slagen foutloos algemeen beschaafd Nederlands te schrijven? ‘Omdat ze Nederland en het Nederlands eigenlijk haten en hun taalstrijd alleen maar begonnen zijn om, toen ze nog arm en verdrukt waren, de rijke Franssprekende burgerij dwars te zitten.’
Tegen zoveel onbegrip, rancune, hooghartigheid en leugenachtigheid is eigenlijk geen kruid gewassen. Maar zelfs als men aanneemt dat W.F. Hermans een chagrijnig man is, die telkens weer wil provoceren, dan nog leggen zijn oprispingen iets bloot van de mentaliteit die bij sommige Nederlanders, gelukkig niet bij alle, ten opzichte van Vlaanderen heerst. (Terloops: tot mijn verwondering heb ik bij de principiëlen niets gemerkt van enige afkeuring van Hermans' geschrijf.)
Een paar maanden na Hermans moet Dr. H. Heestermans, mede-hoofdredacteur van de Grote Van Dale, zich gedrongen hebben gevoeld om zijn duit in het zakje te doen, want onder zijn naam verscheen in NRC-Handelsblad van 29 januari 1990 andermaal een arrogante titel: ‘Heeft Vlaanderen recht op een eigen taal? Nee!’ Die bijdrage lokte dadelijk (5 februari 1990) een lezersbrief van Dr. J. De Rooij (redacteur van de ANS) uit, waarin staat dat Heestermans de zaken al te simpel voorstelt en de vraag uit de weg gaat of er in een taalgebied ook varianten binnen de standaardtaal kunnen bestaan.
Dat is inderdaad de kernvraag. Het ondubbelzinnig positieve antwoord hierop van Prof. P. Van Sterkenburg, directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden en hoofdredacteur van Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands, kan de Vlamingen alleen maar sterken in hun overtuiging: ‘Van variatie binnen de cultuurtaal spreek ik bewust, omdat ik van mening ben, dat varianten die het gemeengoed zijn van 6 miljoen Vlamingen niet als perifere woordenschat, regionale woordenschat of anderszins kunnen worden afgedaan enkel en alleen omdat het kerngebied dat model staat voor de norm van een taal deze woorden niet, of minimaal kent en gebruikt.’ (Van Sterkenburg, p. 13).
Wat ik een gedegen lexicograaf als Heestermans in zijn bovengenoemde krantetitel echt kwalijk neem, is dat hij (pour les besoins de la cause?) ‘taal’ schrijft, waar ‘taalvariatie’ of ‘woordvariatie’ hoorde te staan. De Vlamingen hoeven immers niet op zoek te gaan naar een eigen cultuurtaal. Ze hebben die al en die taal heet Nederlands. Kan men een andere naam dan Nederlands bedenken voor de taal van onze kranten, onze week- en maandbladen, onze culturele en wetenschappelijke tijdschriften? Beperkte taalvariabiliteit bestaat in alle cultuurtalen en ze tast het wezen van die cultuurtalen niet aan. Waarom zou dat dan wel het geval zijn voor het Nederlands?
Wie aanvaardt dat Nederlandse woorden een verschillende geografische distributie hebben (Martin, p. 5), kan er alleen nog ten onrechte of te kwader trouw van worden beschuldigd tegen de eenheidstaal te ageren en een ABV (Algemeen Beschaafd Vlaams) te verdedigen.
Ten overvloede breng ik nog maar
| |
| |
eens een paar citaten te pas, tegelijk om te bewijzen dat die verdedigers steun vinden in een brede kring van gelijkgezinden. Prof. F. Droste, Nederlander met vele jaren ervaring in Vlaanderen, schreef al in 1988 in dit tijdschrift: ‘Het enige wat met nuchterheid en een zweem van wetenschappelijkheid geconstateerd kan worden, is dit: de standaard van Noord en Zuid verschilt voor enkele honderden woorden. Als we aannemen dat een taal enkele honderdduizenden gangbare woorden heeft, is dit geen erg overtuigend criterium.’ (Droste, p. 118); en nog niet zo lang geleden in een Vrije Tribune in De Standaard van 16 juli 1990: ‘Geven dit soort van randverschijnselen (lees: verschillen in woordenschat-JVH) grond om te spreken van twee talen: Nederlands en Vlaams? Nee. Zoals er in Duitsland een noordelijk en een zuidelijk gekleurd Duits bestaat, zo is er in ons taalgebied een noordelijk en een zuidelijk gekleurd Nederlands. Let wel: we hebben het hier niet over dialekten. Bewijsvoering voor deze stelling is van drieërlei aard: 1) eentaligen uit het Nederlands-Vlaamse taalgebied verstaan elkaar zonder meer; 2) de twintig miljoen gebruikers van het standaard-kommunikatiemekanisme hebben de bedoeling om Nederlands te spreken (intentionaliteit); 3) de politiek van Nederland zowel als van de Vlaamse Gemeenschap erkent maar één taal.
Drie argumenten: een pragmatisch, een intentioneel, een politiek. Aangezien tegen deze bewijsvoering niets zinnigs in te brengen is (mijnheer W.F. Hermans ten spijt), zou de diskussie hierover nu verder maar als gesloten moeten worden opgevat; de zaak is opgelost.’
De zaak is opgelost. In theorie althans. Men moet dan wel aannemen dat de principiëlen hun verzet opgeven en vooral dat de woordenboekmakers - voor het overgrote deel Nederlanders - bereid zijn die Zuidnederlandse woordenschat te integreren. Voor sommigen lijkt dat geen probleem meer te zijn, maar anderen leggen zich nog altijd met veel meer liefdevolle ijver toe op het Bargoens dan op Zuidnederlandse varianten. Het lijdt geen twijfel dat het al zo vaak geformuleerde voorstel om niet langer individuele personen maar een commissie te belasten met de selectie, de meeste garanties biedt om de weifelaars te overtuigen.
Wat zijn de basiselementen van die selectie? Het wordt hoog tijd met een aantal concrete voorbeelden de lezer te overtuigen, dat bepaalde Zuidnederlandse woorden de status van cultuurtaligheid bezitten, en verdienen als zodanig erkend te worden.
Gemakshalve kunnen we drie grote reeksen onderscheiden.
Tot een eerste reeks behoren die woorden die eigen zijn aan de specifieke structuur van de staat België. Niemand kan eraan twijfelen dat die ‘officiële’ woorden bovengewestelijk zijn en in een Nederlands woordenboek, die naam waardig, opgezocht moeten kunnen worden: brugpensioen, burgerdienst, PMS-centrum (PMS wordt nu verklaard als: premenstrueel syndroom!), remgeld, rijkswacht, schepen, vrederechter evengoed als hun Nederlandse equivalenten VUT- regeling, vervangende dienstplicht, MOB (Medisch-Opvoedkundig Bureau), eigen bijdrage, marechaussee, wethouder, kantonrechter. Sommige woorden hebben gewoon geen Noordnederlands equivalent: arrondissementscommissaris, cultuurpact, faciliteiten, maaltijdcheque, enzovoort.
Een tweede reeks bevat woorden die weliswaar niet officieel zijn, maar toch eigen aan de Belgische of de Vlaamse samenleving. Wanneer ze een dialectische vorm hebben, is die meestal secundair. Wie die woorden niet kent of ze niet kan opzoeken in een woordenboek, mist inzicht in een stuk maatschappelijk leven in Vlaanderen. Het komt er dus op aan ze systematisch te beschrijven: boerenmarkt, diagnosecentrum, zwarte kas, kramiek, landjuweel, vlakke loopbaan, meiboomplanting, (grote) onder-
| |
| |
scheiding, pensioensparen, schachtendoop, waterzooi, wrevelagent; ook catholica als asoplegging, eerste en plechtige communie, eremis, lector, palmprocessie.
In de derde reeks gaat het om woorden, woordbetekenissen en zegswijzen die alleen in Vlaanderen bestaan en waarvoor in Nederland soms, maar niet altijd, een ander woord of een andere uitdrukking wordt gebezigd. Voor wie hiervan een beschrijving moet maken, is deze reeks veruit de moeilijkste, ook al kan men proberen een bepaalde systematiek op te stellen (Van Haver 1989-1). Ik geef enkele voorbeelden en laat het in Nederland gebruikelijke woord tussen haakjes volgen: appelsien (sinaasappel), bijzit (in Nederland alleen vrouwelijk), dieetwinkel (reformhuis), familiekunde (genealogie), kettingzaag (motorzaag), kleed (jurk), sakkeren (foeteren), sluikpers (illegale pers), vluchthuis (blijf-van-mijn-lijf-huis), witloof (Brussels lof), zitstaking (sit-down-staking), zonneklopper of pallieter (levensgenieter). Dat zijn eventueel ook bastaardwoorden of vreemde woorden: bain de soleil (zonnejurk), cassant (scherp), croque-monsieur (tosti), microgolfoven (magnetronoven), permissief (ruim van opvatting), sectair (intolerant), sensibiliseren (gevoelig maken voor), stockeren (opslaan), enzovoort. En dan zijn er natuurlijk een sliert typische uitdrukkingen: in zijn baard lachen (in zijn vuistje), een boontje voor iemand hebben, een eitje met iemand te pellen hebben (een appeltje te schillen), van zijn hart een steen maken (van zijn hart een moordkuil maken), uit de lucht vallen, van de os op de ezel springen, niets in de pap te brokken hebben, iemand op de rooster leggen, stokken in de wielen steken, niet op zijn tong gevallen zijn,
enzovoort.
Ik heb er uiteraard alle begrip voor dat iemand mijn voorkeur voor het een of andere los woord niet kan onderschrijven, maar ik heb er wel moeite mee, wanneer een recensent zijn hele verhaal aan dat ene betwistbare woord ophangt. Dat is met droogzwierder en met camion het geval geweest en daarom leg ik nu uit, waarom ik aan die twee woorden toch de eer van het woordenboek wil gunnen.
Eerst de droogzwierder. De opmerking dat het woord wellicht onder Duitse invloed door de handel is geïmporteerd als vertaling van ‘Trockenschleuder’ maakt op mij niet zoveel indruk. Er bestaan tientallen dergelijke leenvertalingen in onze taal en bovendien kon die vertaling alleen vaste voet krijgen omdat ze correspondeert met het Zuidnederlandse taalgevoel. In het hedendaagse Nederlands van het Noorden is zwieren een onovergankelijk werkwoord (1o zwaaiend bewegen: de lasso zwierde door de lucht; 2o pret maken, boemelen: de gehele nacht hebben ze gezwierd); naast die onovergankelijke betekenis is in Vlaanderen de overgankelijke (slingeren, werpen: hij zwierde zijn boekentas in de hoek) heel gewoon en blijkbaar is dat ook in Nederland tot in de 19de eeuw het geval geweest, zoals duidelijk wordt uit wat het Woordenboek der Nederlandsche Taal en in navolging daarvan de Grote Van Dale meedelen over omzwieren, rondzwieren en uitzwieren, die ook nu nog overgankelijk zijn! Toch is HET argument voor de aanvaardbaarheid van droogzwierder dat het in Vlaanderen het algemene woord is voor dat huishoudtoestel voor het drogen van wasgoed. Dat wordt overigens door Verschuerens Modern Woordenboek (‘Zuidnederlands voor centrifuge’), de Grote Van Dale (‘in België, purisme voor centrifuge’), Van Dale Frans-Nederlands op het woord ‘essoreuse’ (‘(was)centrifuge, droogzwierder’) volmondig erkend en het is dus zeker geen uitvinding van Van Haver.
Camion is een ander verhaal. Men mag gerust stellen dat camion samen met tientallen andere Franse leenwoorden het eerst in de Vlaamse dialecten is doorgedrongen en daarin het gewone woord voor vrachtwagen is gebleven. Daardoor blijven vele taalgebruikers het als dialectisch voelen. Het was me evenwel opgevallen, dat ik het woord nogal eens
| |
| |
noteerde in de mond of de tekst van verzorgd sprekende of schrijvende Vlamingen; was dat voor mij op zichzelf al een voldoende reden om camion een cultuurtaalwoord te noemen, dan viel iedere aarzeling weg, nadat ik ontdekt had dat in de Grote Koenen (1986) camion/kamion zonder enige opmerking als een gewoon synoniem van vrachtwagen was opgenomen.
Er is echter meer.
Zowel droogzwierder als camion geven elk op hun manier en indirect een antwoord op de vraag of de strikte Noordnederlandse norm altijd wel haalbaar is.
Droogzwierder is in Nederland onbekend en W.F. Hermans noemt het in zijn alwijsheid ‘dus’ een idioot woord, één van die krankjoreme Belgische purismen. In Nederland heet het toestel centrifuge en bij toepassing van de norm moeten ook de Vlamingen zich dat woord eigen maken. Ik durf mij af te vragen in hoeveel Vlaamse gezinnen centrifuge thans het gewone woord is en in hoeveel andere de bereidheid aanwezig is om op centrifuge over te schakelen. Van wie zal zoveel overredingskracht uitgaan dat die overgang binnen enkele jaren wordt verwezenlijkt? Is het dan niet realistischer aan te nemen dat droogzwierder verdedigbaar Zuidnederlands is en dat het gewoon naast centrifuge kan bestaan?
Met camion liggen de zaken anders. Welke Vlaming was er zich van bewust dat in Nederland het woord zo mondgemeen was geworden dat een gezaghebbend woordenboek het als volwaardig Nederlands had aangeboden? Wij leven nu eenmaal in een ander land en kunnen de (snelle) evolutie van het Noordnederlandse taalgebruik alleen maar op een afstand en vaak met een grote achterstand volgen.
Ik wil ten slotte nog een taalpedagogisch aspect aanstippen.
De blinde toepassing van de Noordnederlandse norm leidt wel eens tot ontsporingen, die een kloof doen ontstaan tussen de verzorgde huistaal en wat als standaardtaal wordt aangeprezen. Een van mijn kleinkinderen, derde leerjaar basisonderwijs, komt op een dag thuis vertellen dat ze het in de klas niet meer mogen hebben over hun pennezakje of hun gom, wel over hun etui en over hun gum of gummetje, maar... dat de onderwijzer het zelf af en toe vergeet. Kan men zich voor zo een kind een wereldvreemder en paradoxaler voorschrift in een vak als moedertaal voorstellen? Een extreem voorbeeld, ik geef het graag toe. Maar toch geen alleenstaand geval van een onoordeelkundig en dom napraten van wat ergens in een boekje staat. Het is overigens mijn ervaring dat enige bezinning over de didactiek van de taalverzorging in het onderwijs dringend gewenst is.
Dan zal blijken dat er werk genoeg aan de winkel is en dat men de energie die gebruikt wordt om correct Zuidnederlands af te keuren, voor betere doeleinden kan aanwenden.
| |
Bibliografie
Droste F.G., Gezag en norm. Pleidooi voor een AN-commissie. Dietsche Warande en Belfort 1988, p. 115-122. |
Geerts G., In Vlaanderen Vlaams? Ons Erfdeel 1989, p. 525-533. |
Jaspaert K., Van oude normen, de dingen die voorbijgaan. Kultuurleven (december) 1988, p. 16-22. |
Kloeke G.G., Verzorgd Nederlands. Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954, p. 810-817. |
Martin W., Een kwestie van woorden. Amsterdam 1988. |
| |
| |
Nootens J., Jozef, Willem Frederik, Manu, Geert, Guido, Kas en de anderen... Taalbeheersing in de praktijk 1990, p. 3-10, 42-50, (...) |
Pauwels J.L., In hoever geeft het Noorden de toon aan? Nu Nog 1954, nr. 4, p. 1-9. |
Van Haver J., Zuidnederlands en Algemeen Nederlands. Linguistica Antverpiensia 1988, p. 348-366. |
Van Haver J., De AZN-woorden in Van Dale Handwoordenboek hedendaags Nederlands. Taalbeheersing in de praktijk 1989, p. 109-115. |
Van Haver J., Noorderman & Zuiderman. Het taalverdriet van Vlaanderen. Tielt 1989. |
Van Sterkenburg P.G.J., Taal van het journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands. Leersum 1989. |
| |
| |
Rafaël Gorsen, De Kruisiging III
|
|