| |
| |
| |
Edmond Ottevaere
Kroniek
Duitse literatuur in 1989-'90
Manfred Bieler, Still wie die Nacht. Hamburg, Hoffmann & Campe, 1989, 328 p., 39.80 DM.
Veza Canetti, Die gelbe Straße. München, Hanser, 1990, 184 p., 29.80 DM.
Fürst Alexander zu Dohna-Schlobitten, Erinnerungen eines alten Ostpreußen. Berlin, Siedler, 1990, 353 p., 34 DM.
Urs Faes, Sommerwende. Frankfurt, Suhrkamp, 1989, 210 p., 25 DM.
Jürg Federspiel, Geographie der Lust. Frankfurt, Suhrkamp, 1989, 202 p., 25 DM.
Maria Frisé, Eine schlesische Kindheit. Stuttgart, DVA, 1990, 120 p., 19.80 DM.
Martin Grzimek, Die Beschattung. München, Hanser, 1989, 253 p., 34 DM.
Wolfgang Hilbig, Eine Uebertragung. Frankfurt, Fischer, 1989, 344 p., 34 DM.
Edgar Hilsenrath, Das Märchen vom letzten Gedanken. Stuttgart, Piper, 1989, 504 p., 43 DM.
Ernst Jünger, Die Schere. Stuttgart, Klett-Cotta, 1990, 186 p., 34 DM.
Gerhardt Köpf, Eulensehen. München, Hanser, 1989, 366 p., 39.80 DM.
Hilde Spiel, Die hellen und die finsteren Zeiten - Erinnerungen 1911-1946. München, List, 1989, 255 p., 34 DM.
Arno Surminski, Grunowen. Hamburg, Hoffmann & Campe, 1989, 352 p., 39.80 DM.
Christa Wolf, Was bleibt. Frankfurt am Main, Luchterhand, 1990, 112 p., 24 DM.
Het woord Heimat (waar het Nederlands geen echt equivalent voor heeft) was in 1945 belast met het odium van het bruine verleden. Zelfs nog lang na de nederlaag bleef het gebruik van het woord taboe, zeker indien de door de oorlog ontstane realiteit van de verloren gegane stukken Heimat, zoals Silezië of Oost-Pruisen ermee werden geassocieerd. Kortom het woord was ongeveer synoniem voor revanchisme en de Duitsers deden er best aan het niet in de mond te nemen. Pas geruime tijd later kon, mede door de relativerende afstand van de jaren - die overigens elke realistische hoop op herwinning van de verloren Heimat had uitgesloten - een nieuwe literatuur ontstaan waarin met onverholen liefde maar ook met een nuchtere realiteitszin en afstandelijkheid kon worden gesproken over het land van herkomst dat voor zovelen nog slechts een herinnering was. Men mocht weer nostalgie koesteren, of om het uit te drukken met een woord dat we wel in onze taal gebruiken, weer heimwee hebben naar het land waar men ooit thuis was.
Voor de ontheemden - door de overwinnaars klinisch-neutraal displaced persons genoemd - die in West-Duitsland ooit een politieke partij vormden (de BHE of Bund der Heimatvertriebenen und Entrechteten, een partij die overigens mede door het Wirtschaftswunder, dat velen de gelegenheid bood een nieuw bestaan op te bouwen, weldra overbodig werd en in andere partijen opging) bleef over de generaties heen het gevoel van ontworteling aanwezig ook al hadden zij zich dan geïntegreerd en opnieuw wortel geschoten. Dit in de mens aanwezige, rationeel onverklaarbare en diep verankerde gevoel van verbondenheid en verknochtheid met tijd en plaats waar men geboren en getogen is, manifesteert zich immers des te duidelijker wanneer die verbondenheid of band op een of andere wijze verbroken is. Theodor Fontane laat aan zijn Wanderungen durch die Mark
| |
| |
Brandenburg volgende zin voorafgaan: ‘Erst die Fremde lehrt uns, was wir an der Heimat besitzen.’ Met andere woorden: pas als men zijn thuis verloren heeft, weet men dit bezit te waarderen. Het is misschien de dieper liggende verklaring waarom zovele Duitse auteurs die zelf met het lot van ontheemde werden geconfronteerd, zich gingen buigen over dit gemis en dit poogden te compenseren door de weg terug te gaan in het verleden, een weg van herinnering die - het is niet onbelangrijk - ook de zoektocht uitmaakt naar de door ongewilde omstandigheden veroorzaakte, verstoorde of onderbroken identiteit.
| |
Heimat: reconquista en therapie
Het is duidelijk dat Heimat in de eerste plaats te maken heeft met de vraag: wie ben ik, waar kom ik vandaan, waar zijn mijn ‘roots’? Die vraag blijft blijkbaar een constante die, hoe paradoxaal ook, zich ex negativo des te scherper manifesteert, dat wil zeggen, in haar afwezigheid, als gemis, als ontworteling. Op Bobrowski's vraag ‘Trägt man das Vaterland an den Schuhsohlen mit?’ kan blijkbaar positief worden geantwoord. Heimat betekent voor de ontheemde een her-denken en een herscheppen, een manier waarop men zich een houvast poogt te geven. Het is een vorm van zelfvinding en zelfbevestiging die zich verankert in de gereconstrueerde wereld van de herinnering die de ondergegane of ontstolen wereld moet vervangen, zeker voor de kunstenaar die omgaat met en leeft in het woord en slechts op die manier kan denken aan een geweldloze reconquista van wat verloren ging.
Het is opmerkelijk hoe vaak en hoe gevarieerd dit thema in de Duitse literatuur aan bod kwam en ook nu nog actueel blijft. De reeds vermelde Johannes Bobrowksi, die thuis was in het Memelgebied, een streek waar reeds in de middeleeuwen de Germaanse en Slavische werelden met elkaar in botsing kwamen en waar de Duitse Ridderorde Pruzzen en Litouwers met het zwaard bekeerde, schreef zijn gehele oeuvre vanuit het perspectief van ‘eine lange Geschichte aus Unglück und Verschuldung’. Hij voegt eraan toe: ‘Wohl nicht zu tilgen und nicht zu sühnen, aber eine Hoffnung wert und einen redlichen Versuch in deutschen Gedichten.’
Het is misschien goed even te herinneren aan enkele auteurs die, à la recherche du temps perdu, de verloren heimat weer hebben gereanimeerd. Het reeds van 1961 daterende Namen die keiner mehr nennt van de Oostpruisische gravin Marion Dönhoff, die als journaliste en uitgeefster van Die Zeit in het Westen een carrière opbouwde, is meer dan een herinnering aan en een evocatie van het Oost-Pruisen waar haar familie sinds eeuwen thuis was. Zij was een van de eersten om schrijvend afstand te doen van haar landgoed, niet van de liefde voor het land en het landschap: ‘Vielleicht ist der höchste Grad der Liebe der: zu lieben ohne zu besitzen.’ Ik vermeld nog haar Kindheit in Ostpreuszen (DWB 5, oktober 1989) en enkele auteurs van wie in hier eerder gepubliceerde kronieken een of ander werk werd besproken. Werk dat veelal vanuit de optiek van de kindertijd of langs de geïnterpreteerde lotgevallen van al dan niet fictieve figuren die Heimat evoceert als tellurische en geografisch-historische tijdsruimte en kritisch confronteert met het nog steeds onverteerde verleden. Tevens zijn deze romans als reconstructie van het verleden en als introspectieve zoektocht naar het eigen ik niet alleen de registratie van een identificatieproces. Ze betekenen voor de auteur niet zelden ook een louteringsproces, een therapeutische daad waardoor men met zichzelf in het reine komt.
De relatie ten opzichte van de Heimat en de problematiek die ermee samenhangt duikt onder meer op in diverse werken van Siegfried Lenz, vooral in zijn Heimatmuseum. Christa Wolfs Kind-
| |
| |
heitsmuster, Leonie Ossowski's Weichselkirschen en Wolfsbeeren en vooral Horst Bieneks Silezische tetralogie, Die erste Polka, Septemberlicht, Zeit ohne Glocken en Erde und Feuer, zijn slechts enkele voorbeelden. Wie ten slotte meer wil weten over datgene wat onder het woord Heimat kan schuilgaan leze de scherpzinnige theoretische analyse, Heimat - Erfahrungen mit einem deutschen Thema, (DVA, Stuttgart, 1989, 160 p., 22 DM) van Christian Graf von Krockow, de auteur ook van een piëteitsvol herdenkende, historisch-sociologische kroniek, Die Reise nach Pommern - Bericht aus einem verschwiegenen hand (DWB 10, december 1986).
Dat de meeste van deze werken een enorme oplage kennen bewijst niet noodzakelijk dat ze handig inspelen op een publiek dat zich nog op een of andere wijze identificeert met de geëvoceerde Heimat. Een zekere vorm van emotioneel-romantische en verguldende nostalgie, die inherent is aan het heimwee waaraan deze werken ten dele zijn ontsproten, is ongetwijfeld aanwezig en verleidt menig auteur al eens tot een lyrisch-exuberante ontboezeming. Telkens treffen echter de schroom en de scrupuleus-kritische benadering van het overigens nog altijd delicate thema.
| |
‘Geschichte’ weerkaatst langs ‘Geschichten’
Arno Surminski (o1934) is een auteur die zijn oeuvre uitsluitend situeert in en verbindt met landschap, volk en geschiedenis van zijn geboortestreek Oost-Pruisen. Dat zijn werk steeds weer een enorm succes kent zou er kunnen op wijzen dat het in de buurt ligt van de bestseller met zijn bekende triviale ingrediënten. Wat zijn schrijven boven het clichématige verheft is zijn meeslepend en ongekunsteld fabuleertalent en zijn direct en precies taalgebruik, dat allerminst ingewikkeld is maar nauw aansluit bij de plastisch-volkse uitdrukkingswijze. Surminski laat zich evenmin verleiden tot meligheid of tranerigheid omdat hij onromantisch en zonder enige zweem van sentimentaliteit mensen en dingen plastisch vastspijkert of met de nodige afstandelijke ironie benadert. Thans ligt het laatste deel voor van een trilogie waarvan Jokehnen oder wie lange fährt man von Ostpreußen nach Deutschland (1976) - de pocketuitgave haalde meer dan 100000 exemplaren - en Polninken oder eine deutsche Liebe (1984) respectievelijk het eerste en het tweede deel uitmaakten. Grunowen oder das vergangene Leben illustreert andermaal hoe de auteur langs de vervlechting van verhalen en anekdotes het recente historische verleden van zijn Heimat transparant weet te maken. Hier groeien een resem ‘Geschichten’ uit tot een gediversifieerd beeld van de ‘Geschichte’. Het gaat hier niet om losse verhalen. De auteur houdt alles stevig in de hand en geeft het geheel structuur door gebruik te maken van volgende raamvertelling. Werner Tolksdorf, een zestigjarige zoon van een hereboer uit Oost-Pruisen, krijgt een uitnodiging om met andere inwoners van het (fictieve) dorp Grunowen de tachtigste verjaardag te vieren van een zekere Felix Malotka. Eerder met tegenzin, maar toch ietwat nieuwsgierig trekt hij naar het dorp in de Lüneburger Heide. Op het feest wordt hij
geconfronteerd met mensen en feiten uit het verleden. Hij komt aan de weet dat Malotka ooit de koetsier van zijn vader is geweest. Hij verneemt dat Malotka, wiens lang gekoesterde wens het is nog eens terug te keren naar zijn geboortegrond, van zijn kinderen en kleinkinderen een reis aangeboden krijgt. Hij is bereid met hem de tocht te ondernemen. Met de boot gaat het naar Danzig en vandaar met Tolkdorfs wagen naar het dorp waar ze beiden, nauwelijks elkaar kennend, jaren hebben doorgebracht. De reis is uiteraard een aanleiding om bij Malotka de in het verre en recente verleden sluimerende herinneringen weer tot
| |
| |
leven te wekken. Voor Tolksdorf, die meer en meer belangstelling krijgt voor Malotka's verhalen en voor blinde vlekken uit het eigen verleden, zal de tocht naar Grunowen een zoektocht worden naar het eigen ik, en naar zijn relatie met zijn vader, die hij langs Malotka om beter zal leren kennen. Het samen reizen wordt een echte ontmoeting: ‘Irgendwo treffen wir uns, dessen bin ich sicher, irgendwo finde ich in deiner Geschichte die Geschichte meines Vaters.’
Langs de reminiscenties, die Surminski bij monde van zijn soms ook commentariërend medium ten beste geeft en soms zelfs doorspekt met eigen bedenkingen, wordt in de evocatie van het landschap en de ermee vergroeide mensen ook de toenmalige politieke en sociale tijdsruimte bezworen. Maar het wordt tevens duidelijk hoe onwezenlijk en ongrijpbaar de vroegere werkelijkheid is geworden. Het lijkt wel een fata morgana, weggedrukt door een nieuwe tijd en vervangen door een andere werkelijkheid. Grunowen is een spookdorp geworden, het ouderlijke goed een ruïne. Ze ontmoeten er een doofstomme visser. Tegen het einde van het boek krijgt de vaderfiguur reliëf. In Malotka's beschrijving van de voorbereidingen tot de trek naar het Westen tekent hij zijn meester, de vader van Tolksdorf, als een overtuigde anti-nazi die verkoos zijn goed niet te verlaten en zelfmoord te plegen. In dit laatste gesprek met Malotka bekent Tolksdorf dat hij, toen als jong soldaat verblind door valse idealen, voor zijn terugkeer naar het front een laatste hevige discussie had met zijn vader, die hij nooit meer zou terugzien. In dit voor Malotka bevrijdende relaas wordt ook de recapitulatie van de spanningsvolle vader-zoonrelatie voor Tolksdorf een inzichtgevende en louterende toenadering. De terugtocht wordt aangevat: ‘Wir sind nach Ostpreußen gefahren und nicht angekommen, aber wenigstens ins reine gekommen mit deinem Vater, du und ich.’
Surminski laat Malotka niet zomaar verhaaltjes vertellen. Hij plaatst ze in een ruimer historisch kader, verwijst naar verbanden of werkt motieven en contrasten uit. Bij de beschrijving van de vlucht voor de Russen legt hij de link met de veldtochten van de Grote Keurvorst en met de reis die koningin Luise ondernam om Napoleon te verzoeken haar volk te sparen. Malotka, die twee oorlogen meemaakte, verlaat in 1945 zijn geboortegrond onder het gebulder van de Stalinorgels. Een jaar na de reis zal hij sterven terwijl op de heide Natoeenheden oefenen. Gedurende de reis ontmoeten ze af en toe een groep fietsende jongeren die ze op de boot hadden leren kennen. Tegenover Malotka en Tolksdorf, die elk op hun manier de geschiedenis leerden kennen in wat ooit hun Heimat was, staat thans de jeugd die door het voor hen vanzelfsprekende Polen trekt. Niettemin worden ze door hun leider erop gewezen ‘daß es einen direkten Weg gibt vom Deutschen Orden nach Auschwitz, von der ersten Schlacht bei Tannenberg zur letzten Schlacht um Berlin’. En niet zonder opzet omschrijft hij Tolksdorf aanvankelijk als iemand die geen interesse heeft voor de ‘Ostpreußenrummel’ maar wel oog heeft voor de toekomst. Met het oog op 1992 specialiseert hij zich in Europees recht.
Surminski's roman overtuigt door de realistische reconstructie van het verleden die zich hier ontvouwt in de ontmoeting van de twee hoofdfiguren. De raak getekende Malotka is hier dan ook de centrale figuur, die Tolksdorf het niet genoegzaam bekende en ook voor een deel verdrongen verleden weer openbaart en duidt.
Aansluitend bij deze roman wil ik niet nalaten hier een niet-literair werk te signaleren. In zijn Erinnerungen eines alten Ostpreußen hangt de 91-jarige Alexander Fürst zu Dohna-Schlobitten een panorama op van welhaast een eeuw persoonlijk beleefde geschiedenis. Deze nuchtere
| |
| |
en afstandelijk geschreven biografie, die tevens een historische kroniek is, weerkaatst langs de vele individuele belevenissen en ontmoetingen ook de evolutie van een tijd. De auteur, die niet verheelt aanvankelijk nazistische sympathieën te hebben gekoesterd maar ook duidelijk maakt hoe de verblindende misleiding mogelijk was (‘Ohne es zu merken war ich ein Rädchen in der Kriegswalze, ein gefühlloses Stück Material geworden’) en in alle eerlijkheid fragmenten uit zijn oorlogsdagboek inlast, zal uiteindelijk ook vanuit zijn geboortestreek de trek naar het Westen organiseren. Dit boek, dat een persoonlijk leven en een politieke evolutie natekent - ze loopt over het conservatieve, enggeestige nationalisme naar een ruimdenkend liberaal humanisme - maar ook een beeld ophangt van de tragische ondergang van de Duitse adel, is een opmerkelijk ‘document humain’.
| |
Fixatie van wat verloren ging
Eine schlesische Kindheit van Maria Frisé is een korte maar indringende evocatie van een kindertijd doorgebracht op een slot in Silezië. Dit gebeurt vanuit de objectiverende optiek van een verteller die de wereld fixeert zoals die wordt geobserveerd door het naar de volwassenheid evoluerende meisje Mucke - de schrijfster zelf - dat heel wat van die wereld nog niet begrijpt: ‘Was ist Versailles? fragt Mucke. Der Vater zeigt ihr ein Bild: Da sitzen und stehen Männer in einem Spiegelsaal um einen langen Tisch und unterschreiben etwas. Sie versteht immer noch nicht, was das Bild mit dem Unglück zu tun hat, das nach Versailles über die Welt gekommen ist.’ De beschrijving van het dagdagelijkse leven in zijn idyllisch-tellurische verbondenheid met de seizoenen, het landschap en zijn bewoners, ook als sociale verbondenheid, wordt doorbroken door de harde realiteit, de inval in het nabije Polen. Opmerkelijk is het portret van de idealistisch-altruïstische vaderfiguur die in de septemberdagen van 1939 zal sneuvelen, een gebeurtenis die voor Mucke op brutale wijze haar jeugd afsluit. Maria Frisés boek is geen idealiserende beschrijving van een intacte of volmaakte wereld. Uit deze soms impressionistisch-intimistische, maar ook verbazend nuchter vastgespijkerde reminiscenties rijst het beeld op van een familie en een maatschappelijke levenswijze die door de golven van de geschiedenis worden weggespoeld. In deze bezwering van een verzonken wereld wordt Heimat het opnieuw ontdekken en herwinnen van wat voorbij is; dat wat Christian von Krockow als ‘die Innewerdung des Verlorenen’ omschrijft. Het laatste hoofdstuk beschrijft haar bezoek aan het slot dat thans, vijftig jaar later, een tehuis voor alcoholici is geworden. Ook hier weer dit zonderlinge gevoel van eigenheid en vervreemding, van een onwezenlijke, anders gewordene, ongrijpbare werkelijkheid: ‘Meine Vergangenheit ist
weit weggerückt, ist Legende geworden.’
Das Märchen vom letzten Gedanken van de Duits-joodse auteur Edgar Hilsenrath (o1923), die vooral bekend werd met zijn bestseller Der Nazi und der Friseur, heeft op het eerste gezicht nauwelijks iets te maken met de problematiek van de hierboven besproken romans. En toch. Ook hier gaat het over mensen die als slachtoffer van de grillige loop der geschiedenis uit hun Heimat werden verdreven indien ze niet op grote schaal werden uitgemoord. Hilsenrath herschrijft op zijn eigengereide manier de geschiedenis van het Armeense volk.
Vanuit de laatste gedachte van de stervende Thovma Kathisian ontrolt de sprookjesverteller Meddah diens leven langs een fictieve dialoog. Meddah, die aldus een reeks verhalen losweekt, wordt via Thovma de uitdrukking van het collectieve bewustzijn en de herinnering van een geheel volk. In het geheel van deze exemplarische lotgevallen vormt de
| |
| |
genocide van dit volk hét tragische gebeuren.
De sterk fabulerende auteur weet deze aaneengeregen verhalen de teneur te geven van het navrant-macabere sprookje. Het niet altijd chronologisch vertelde net van gebeurtenissen wordt doorschoten met anekdotes, mythen en sprookjes waarin ook de lotgevallen van Thovma's groot- en overgrootvader en het leven van het gewone volk op het platteland en in de stad Bakir op plastische wijze worden geïntegreerd. De hallucinante evocatie van de perfect georganiseerde massamoord is ongetwijfeld een hoogtepunt in dit boek. Gedurende de dwaaltocht van de opgejaagde mensenmassa ziet Thovma, die zijn vader en moeder niet heeft gekend, het levenslicht. Een verhaal op zichzelf is het relaas van de tragische avonturen van Thovma's ouders, dat duidelijk illustreert hoezeer het Armeense volk steeds weer terechtkwam tussen het Turkse aambeeld en de Russische hamer.
Het verhaal neemt een zonderlinge wending. De volwassen geworden Thovma komt na de Tweede Wereldoorlog in Polen terecht waar hij bij vergissing op transport gezet wordt naar Auschwitz. Er voltrekt zich een wedergeboorte. Terwijl de joden die in de gaskamers omkomen naar Jeruzalem vliegen, keert Thovma naar zijn land terug als de eerste Armeniër die dan ook getuige is van de geboorte van de vrije staat Armenië.
De auteur gebruikt een origineel procédé. Vertrekkend vanuit de aan plaats noch aan tijd gebonden laatste gedachte, die ‘versteekt im letzten Angstschrei’, op de grens van leven en dood, onsterfelijk blijft, brengt hij het boeiende verhaal van de nog steeds doodgezwegen holocaust van het Armeense volk. Hilsenrath kreeg voor deze roman de belangrijke Alfred-Döblinprijs.
| |
Bezinning over onverteerd verleden
In zijn roman Sommerwende zet ook de Zwitser Urs Faes enkele stappen terug in het ogenschijnlijk rimpelloze recente historische verleden van zijn land. Aan de hand van een familiegebeuren toont hij aan dat in het neutrale en van de oorlog gespaard gebleven Zwitserland het nazisme en het antisemitisme destijds ook de kop opstaken en leed en ellende teweegbrachten. Daarmee brengt hij een angstvallig toegedekte en verdrongen realiteit aan de oppervlakte. Hij rakelt niet alleen een onverteerd verleden op. Vanuit de in de huidige tijd gereconstrueerde, toenmalige situatie worden ook actuele Zwitserse toestanden even op de korrel genomen. Hij vermeldt ‘zweifelhafte Waffen- und Bankgeschäfte’ en karakteriseert zijn landgenoten als ‘Kleinkrämer und Besitzbürger, infiziert von Reichtum, Geiz und Kleinlichkeit’.
Het verhaal is opgebouwd rond de figuur van een oudere vrouw, Helen Melzer, die haar in het buitenland wonende 45-jarige zoon bij haar ziekbed roept. Twee belangrijke, angstvallig verborgen gehouden gebeurtenissen wil ze meedelen en verduidelijken. Het blijkt dat haar in 1941 gestorven moeder eigenlijk vermoord werd door Alfred, een erfelijk belaste knecht die een overtuigde nazi was geworden. Omstreeks dezelfde tijd werd het huis van een uit Letland uitgeweken joodse familie in brand gestoken. Duidelijk wordt dat tussen die beide feiten een verband bestond. De joodse jongeman, Simon Levy, die na de brandstichting Zwitserland verliet om naar Frankrijk te vluchten waar hij als maquisard vermist bleef, was de geliefde van Helen. Kort daarop huwde zij een dorpsjongen die wist dat zij een kind droeg van Simon. Bij de geleidelijke onthulling van het gebeuren wordt voor het kind van toen alles duidelijk, ook zijn ware identiteit als afstammeling van een joodse vader.
Urs Faes' roman is handig gemonteerd. Beetje bij beetje weet hij klaarheid te scheppen in de in elkaar hakende gebeurtenissen langs suggestieve evoca- | |
| |
ties en het verhaal van Helen, aangevuld met documentaristisch geciteerde feiten die het toenmalige klimaat weerkaatsen, of langs contacten en gesprekken die de meer geïntrigeerde en naar opheldering speurende zoon van Helen voert met buitenstaanders die zelf nooit de moed hadden de waarheid aan de oppervlakte te brengen. Evenzeer slaagt de auteur erin de schuldige daders en de onschuldige slachtoffers met hun uiteenlopende gevoelens van haat, afkeer, wraaklust of vergevingsgezindheid psychologisch gestalte te geven. Dit onder meer wanneer Helen de tocht bezweert die ze met haar beide zussen ondernam naar de stervende Anton, die hen had verzocht hem te willen aanhoren en vergeven. De ontluikende liefde tussen Helen en Simon krijgt even geloofwaardig stem als diens heimweevolle beschrijving van het verre vaderland dat hij verliet. Spannend is vooral de wijze waarop voor de zoon de samenhang der gebeurtenissen duidelijk wordt die bij hem een totale ommekeer teweegbrengen. Als halfjood besluit hij nooit meer terug te keren naar het land waar hij werd geboren.
Faes heeft een delicate thematiek op overtuigende wijze gestalte weten te geven.
| |
Traumatische introspectie
Still wie die Nacht van Manfred Bieler is een aaneengeregen geheel van reflecties van een ik-figuur die vanuit zijn kinderlijke optiek zichzelf en vooral het doen en laten van zijn ouders observeert en (soms te) kritisch commentarieert. Deze realistische situatieschetsen weerkaatsen een tragische driehoeksverhouding die als dusdanig doorbroken wordt met bedenkingen van de auteur die erop wijzen dat het hier gaat om autobiografische ‘Memoiren eines Kindes’. Treffend vanaf de eerste bladzijden is overigens de openhartige authenticiteit. Het opwoeien van deze herinneringen is voor de auteur blijkbaar een pijnlijke introspectie geweest die anderzijds een therapeutisch effect moet hebben teweeggebracht. Het neerschrijven en publiek maken van een boel onverkwikkelijke dingen betekende voor hem duidelijk een zich bevrijdend afzetten tegen een nog altijd als trauma ervaren toestand.
De jongen wordt geprangd tussen enerzijds zijn drankzuchtige vader en een moeder die elders emotionele compensaties zoekt, en anderzijds een betuttelende grootmoeder die het ergste poogt te verhinderen. Met hun drieën leggen ze eigenlijk beslag op het kind, en zeker de ouders eisen vanuit hun egoïsme en hun gekwetste gevoelens die liefde op van het kind die ze zelf niet kunnen geven. Het kind, dat vaak pijnlijk geconfronteerd wordt met slaande ruzies, scheldpartijen en verzoeningsscènes maar ook met brute seksualiteit, wordt daarenboven gechanteerd door intimidatie of omgekocht door valse liefdesbetuigingen en geschenkjes zodat een totaal vergiftigde atmosfeer van leugenachtigheid, bedrog en angst ontstaat.
Bieler tekent een vroegrijp kind dat dit alles niet kan verwerken en bij zijn pogingen tot verdringing heil zoekt in een isolement of in de ontluikende seksualiteit. De onmacht en de terreur van de psychische en fysische verstoring slaat bij het kind, dat zelf seksueel wordt misbruikt, om in een vorm van ondergronds verzet. Zodra het de uitgeholde schijnwereld en het onmenselijk wrede spel van de volwassenen enigermate doorziet slaat zijn angst om in misprijzen en haat, in walging ook die een gevoel van leegte en doodsverlangen doet ontstaan: ‘Ich will mir einen Bindfaden ums Handgelenk wickeln und die Adern abschnüren, damit ich sterbe.’
Bieler schreef een op soms schokkende wijze onthullende roman over lichamelijke en geestelijke kindermishandeling die vooral treft door zijn eerlijkheid en zijn trefzekere verwoording.
| |
| |
| |
Kritische terugblik in de tijd
Die hellen und die finsteren Zeiten - Erinnerungen 1911-1946 van Hilde Spiel ligt in het verlengde van haar in 1989 verschenen boek Glanz und Untergang - Wien 1866-1938, een van de betere cultuurhistorische analyses van het Weense kunsten geestesleven rond de eeuwwisseling. Voorliggend werk is minder essayistisch-afstandelijk omdat hier wordt uitgegaan van de eigen autobiografie. Die persoonlijke ervaringen en belevenissen worden vervlochten met evocaties van ontmoetingen en contacten met talrijke, vaak scherp getekende figuren uit het intellectuele en kunstenaarsmilieu en groeien aldus uit tot een historisch-cultureel panorama en een tijdskroniek. De spitse memoires van deze 79-jarige dame die in 1936 naar Engeland vluchtte waar ze tot 1963 verbleef, beschrijven haar onbezorgde kindertijd en haar dolle jaren maar ook de minder gelukkige, door de tijdsomstandigheden veroorzaakte emigratieperiode. Zoals elk werk met een sterk autobiografisch substraat komen ook hier passages voor over intermenselijke relaties die de lezer niet zo direct boeien omdat hij nauwelijks de naam van bepaalde personen kent. Niettemin zijn deze privé-excursies over het algemeen geschetst tegen de achtergrond van het toenmalige culturele klimaat. Niet zelden worden ze ook voorzien van objectiverend commentaar dat zijn waarde ontleent aan de juxtapositie van de toenmalige visie op de dingen en deze van nu. Tot de belangrijkste hoofdstukken behoren de schetsen van de familiale achtergrond en van de oorlogsjaren in Engeland. Zowel voor biografen als literatuurhistorici valt uit dit boek heel wat op te steken. En specialisten inzake emigrantenliteratuur komen hier een en ander aan de weet over gestrande en ontwortelde Oostenrijkse kunstenaars voor dewelke Hilde Spiel zich inzette. Die hellen und die finsteren Zeiten is een boeiend en leerrijk boek, intelligent geschreven en niet zonder Weense charme.
Van Veza Tauber-Calderon, de in 1963 overleden vrouw van Elias Canetti, verschijnt pas nu Die gelbe Straße, een reeks originele Weense schetsen en portretten van allerlei mensen, zowel rijke handelaars als arme drommels, zowel kleingeestige en hooghartige burgers als brave dienstmeisjes uit de handelsstraat waar zij ooit woonde. Veza Canetti schrijft vanuit een humanitaire belangstelling voor de misdeelden en hun strijd om het dagelijkse bestaan in een ontmenselijkte en op winstbejag beluste wereld. De soms met rake dialogen doorschoten genretaferelen met een soms sombere, af en toe ook humoristischgroteske trek weerkaatsen het beeld van de vooroorlogse crisisjaren. In de jaren 1930-34 verschenen deze toen bekroonde schetsen voor het eerst in de Weense Arbeiterzeitung.
De 95-jarige Ernst Jünger blijft actief. Zijn recente bundel Die Schere bevat tijdskritische bedenkingen die hij situeert tussen beide benen van de schaar der schikgodinnen waarvan het ene de levensdraad afsnijdt en het andere niet. Veralgemenend geformuleerd cirkelen deze reeks uiteenlopende beschouwingen derhalve om de problematiek van vergankelijkheid, tijdelijkheid, dood, de andere om droom, extase, utopie, nieuwe geboorte en oneindigheid, of wat de auteur Erdrevolution als dreigende ondergang noemt en plaatst tegenover de historische tijd als vormende en (her)scheppende kracht. Het prometheïsche dat smeedt aan een nieuwe wereld staat tegenover het Spengleriaanse.
Men kan in dit boek grasduinen, wat niet gelijkstaat met oppervlakkig lezen. Jüngers scherpzinnige denkoefeningen en aforistisch gebalde beschouwingen vragen een constante aandacht en veronderstellen wel enige cultuurhistorische en filosofische achtergrond. Als illustratie van Jüngers koel rationele denken slechts een paar citaten over leven, dood en sterven: ‘Der Tod ist substantiell, das Sterben ist akzidentiell./ Der Mensch
| |
| |
stirbt allein, ohne Umstände./ Das Weggenen aus der Existenz ist die ultima ratio des Einzelnen./ Dem Zeitlosen gegenüber wird jede Hektik illusionär.’ En als laatste: ‘Hippokrates bestimmte den Tod “als den Zeitpunkt, an welchem die Behausung des Körpers verläßt”. (...) Dicht vorher und nachher wird unheimlich viel geschehen.’
| |
Big Brother en de zin van het schrijven
De twee volgende, niet altijd even vlot leesbare en enigszins cerebrale romans zijn, althans inhoudelijk, met elkaar verwant. Ze buigen zich over het probleem van de menselijke vrijheid in een dictatoriale staat of in een wereld die meer en meer dreigt terecht te komen in de grijparmen van de totale informaticatechniek.
In Die Beschattung tekent Martin Grzimek een feilloos functionerende, gelijkgeschakelde maatschappij met een hoofdfiguur die een reeks brieven schrijft aan zijn vroegere vriendin en haar vertelt over zijn job, die erin bestaat mensen te interviewen. Hun authentieke levensverhaal wordt door ghostwriters bewerkt en moet dienen als voer voor de grote massa zonder herinneringen die nauwelijks nog een privé-leven leidt. Tevens moeten die verhalen verhinderen dat elke vorm van nutteloze en leugenachtige literatuur de kop op steekt. De brieven van Felix Seyner hangen een angstaanjagend beeld op van een alles en iedereen schaduwende big-brother-staat. Seyner zal bij de ondervraging van een rolstoelpatiënte zijn boekje te buiten gaan en aan de basis liggen van haar dood. Hij raakt verstrikt in een poging tot subversieve activiteiten, wat hem ertoe aanzet Felicitas erbij te betrekken. Het tweede deel is het antwoord van Felicitas en geeft haar visie op haar relatie met Felix. Zij komt tevens over als een onschuldige, idealistische figuur, een moderne versie van de ‘tumber Tor’ en antipode van Felix. Het derde deel handelt over het rapport van een door de politie onderschept manuscript van Seyner. Het blijkt dat Seyner als mislukte auteur Felicitas ooit een sprookje voorlas over een land ‘in dem man den Regenbogen anfassen konnte’. Felix, ontdubbeld en verenigd met Felicitas - de namen zijn bewust gekozen! - heeft een oase van geluk gevonden in het schrijven, dat een persoonlijke daad van zelfbevestiging en van evasie is geworden. Het is evenzeer een bewuste vorm van verweer en verzet, een protest tegen en een ultieme sabotage van het fnuikende regime.
Met deze bevreemdende roman die duidelijk de triviale thrillerelementen niet schuwt houdt Grzimek blijkbaar een discreet pleidooi voor de creatieve verbeelding, voor de literatuur als laatste enclave in een bedreigde en ontmenselijkte wereld. Het wordt duidelijk in de portrettering van de politiecommissaris die ‘leugen’ en ‘waarheid’ van elkaar heeft weten te scheiden... Hij verklaart de jacht op de ondergedoken Seyner - ik schreef bijna Rushdie - voor geopend: ‘Trotzdem werden wir nicht aufhören, nach ihm zu suchen, nach dem wirklichen Felix Seyner. Den imaginären haben wir schon gefunden (...) Aber eines Tages werden wir ihn schnappen. Das ist gewiß.’
Ook Eine Uebertragung van de DDR-auteur Wolfgang Hilbig wekt aanvankelijk de indruk een thriller te zijn. Zijn ik-figuur wordt geïntrigeerd door een krantebericht dat de dood van een postbediende Kora L suggereert. De lezer verneemt dat hij stoker is in een fabriek maar ook auteur. Hij werd trouwens al eens aangehouden en kreeg de raad op te houden met schrijven. Hij heeft het over zijn ‘verheimlichtes Doppelleben’ en zijn ‘Schreibprodukte als Verteidigung eines zweiten geheimen Ich’. Kora L betekent overigens voor hem slechts ‘der Anlaß einer Geschichte’. Dat alles is voor hem een aanleiding om in filosofisch-essayis- | |
| |
tische beschouwingen uit te weiden en vragen te stellen over de ‘reële’ werkelijkheid, de mogelijkheid die te achterhalen, de relevantie van de ten papiere gebrachte artistieke realiteit en de delicate situatie van mens en schrijver in de maatschappij. Daarenboven wordt deze kunstenaarsroman ‘oder die Schwarzarbeit des Schreibens’ gesitueerd in de DDR-maatschappij van vóór de gebeurtenissen van november 1989. Veel belangrijker dan het speuren naar Kora L wordt ‘de aufreibende Verkuppelung eines Proleten mit einem Poëten’. Zoals Grzimeks hoofdfiguur is ook hier de ik-figuur uiteindelijk iemand die schrijft over de zin van het schrijven, bij uitstek een daad van vrijheid die in de DDR-context onmogelijk is tenzij men die vrijheid opzij zet en bereid is zichzelf allerlei vormen van leugenachtigheid op te leggen.
Het verhaal is vrij ingewikkeld. Ook hier geraakt de hoofdfiguur verzeild in een kafkaïaanse situatie van onschuldig schuldig-zijn. Hij geraakt in het grensgebied van werkelijkheid en onwerkelijkheid en door het ineenvloeien van realiteit, herinnering en verbeelding, doorschoten met reminiscenties aan zijn werk in de fabriek en aan contacten met een geheimzinnige (fictieve?) figuur Z, verliest hij elk houvast en wordt hij ‘in dieser Geschichte der geheimnisvolle Fremde’. Hij krijgt de indruk dat de werkelijkheid uitgehold is: ‘Wenn diese Grenze erreicht ist, gibt es plötzlich eine Unzahl von Varianten daß man die Fähigkeit eines gottähnlichen Ueberblicks haben müßte um richtig zu liegen. Wie soll man da noch schreiben?’
De roman krijgt een open ontknoping met een intelligent knipoogje van de auteur. Van de zonderlinge Z krijgt hij de raad zijn fantasie te gebruiken en Kora naar het Westen te laten vluchten: ‘Mir zum Beispiel würde dabei einfallen, daß man drüben mehr über diese Frau erfahren könnte als hier. Wäre das nicht eine Geschichte die Sie endlich aus Ihrem engen Zirkel löst?’
Niet de ontknoping is voor de auteur belangrijk. In wezen gaat het in deze mogelijke ontwerpen van een verhaal om het probleem van de Uebertragung, de overdracht van leven op literatuur en omgekeerd, om de schizofrene spanningsrelatie tussen de maatschappelijke realiteit en de imaginair-creatieve van de auteur en de wisselwerking ervan op mens en auteur. In laatste instantie gaat het over de zoektocht naar de specificiteit van het schrijverschap en zijn (vaak onmogelijke) positie in de maatschappij. Voor deze allesbehalve gemakkelijke roman kreeg Hilbig de prestigieuze Ingeborg-Bachmannprijs.
| |
Literatuur en Lust
Heel wat lichter en luchtiger gaat het eraan toe in Jürg Federspiels korte roman, Geographie der Lust, eigenlijk eerder een novelle waarin de auteur zijn grillige verbeelding botviert. Een Italiaan, vrouwenversierder, daarenboven ook nog vader van een dertigtal buitenechtelijke kinderen, ontdekt Laura Granati, wier ‘göttliche Hinterbacken’ hij getatoeëerd wil zien. Een specialist ter zake zal er de wereld in al zijn schoonheid en verscheidenheid op afbeelden. Waarbij we zijn aanbeland bij het levende, totale kunstwerk dat daarenboven de menselijke drang naar schoonheid koppelt aan erotische lustgevoelens. Hoe de schepper en opdrachtgever aan hun eind komen en hoe Laura samen met haar vriendin Lucia, die een gazelle op haar getatoeëerde horrelvoet kan tonen, in de VS zowel door kunstminnaars, journalisten als door dermatologen bewonderd worden en zich tegen de ‘in den Hauthandel eingestiegene’ Japanse (kunst)maffia moeten weren, moge de lezer liefst zelf vaststellen. En wie de afloop wil kennen: Laura wordt verliefd op een blinde om uiteindelijk
| |
| |
met hem lang en gelukkig te gaan leven in een Italiaans provinciestadje. Maar dat liefde blind is wisten we al.
Het is duidelijk dat dit verhaal, dat ook iets van een modern sprookje heeft waarin overigens bijbelse engelen een ingrijpende rol spelen, in de eerste plaats een humoristische groteske is. Daarin neemt de auteur het ‘lagere’ en het ‘hogere’, het triviaal-erotische en het esthetisch-verhevene, de kunst, de kunstenaars en hun broodheren, de media en het snobistisch-elitaire kunstminnende publiek en vooral de commercialisering van kunst en cultuur satirisch-parodistisch op de hak.
Federspiel, die uiteraard diverse elementen van de triviale literatuur handig weet te mixen en ook met opzet clichétaal gebruikt (‘Ihre Lippen leuchteten wie das Rot eines Ferrari’), glijdt echter nooit af in het triviaal-banale. Geographie der Lust is een spiritueel en fris geschreven werkje waarin op ludiek-artistieke wijze de kunst van haar grote K wordt ontdaan.
De zeer disparate en in waarde vrij ongelijke verhalen van Gerhard Köpf, die men eigenlijk los van elkaar kan lezen, worden in Eulensehen niettemin als roman gepresenteerd. Het onderlinge verband tussen de stukken bestaat hierin dat ze voor het grootste deel het produkt zijn van een brievenbesteller uit het fictieve Thulsern, die heel wat slapeloze nachten doorbrengt en daarenboven over de gave beschikt brieven te kunnen lezen zonder die open te maken. Voeg daarbij de dagdagelijkse ervaringen en belevenissen van een postbode en er is stof genoeg voor heel wat bladzijden. De auteur poogt zijn verhalen soms een historische dimensie te geven zodat men - aldus de flaptekst - een en ander kan te weten komen ‘über unsere verdrehte Nachkriegsgeschichte’. Lezenswaardig is het verhaal over een kloosterzuster die in de bibliotheek de taak toebedeeld krijgt ervoor te zorgen dat alle stempels met nazisymbolen netjes overplakt worden. Banaal daarentegen is het stukje over de tribulaties die een vroedvrouw beleeft bij de poging haar rijbewijs te halen. Ontwapenend is de brief van een gids uit Dachau die naar aanleiding van een uitnodiging om op een klasreünie aanwezig te zijn, zijn dagdagelijks werk omschrijft en de - zeer onthullende - reacties van de bezoekers noteert. Niet alleen de postbode komt overigens aan het woord. Ook een uil en een papegaai doen hun duit in het zakje. Als ‘Erinnerungskünstler’ reconstrueert deze laatste niet altijd even tactvol het leven van de schwarze Witwer, Franz Jozef Strauß.
Deze realistische evocaties en humoristisch-ironische grotesken zijn veelal vanuit een te losse pols geschreven zodat de fabulator Köpf slechts op enkele bladzijden weet te overtuigen.
| |
De ex-DDR: bezinning of verdringing?
De vreedzame maar niettemin bruuske omwenteling van november 1989 in de DDR en de daaropvolgende stroomversnelling die zelfs de meest vooruitziende politici niet hadden durven vermoeden, brachten met zich mee dat ook de auteurs - zij wellicht nog het meest - erdoor werden meegesleept. Bij alle noodzakelijke materiële beslommeringen en praktische omschakelingen inzake het leren omgaan met democratie voelen zij zich ongetwijfeld scherper dan de gewone burger geconfronteerd met hun toenmalige ingenomen positie en hun houding tegenover de maatschappij en met de nieuwe, plots over hen neergekomen vrije werkelijkheid waarvoor op voorzichtige wijze naar nieuwe woorden zal dienen te worden gezocht.
Ondanks alle verschillen is men geneigd te vergelijken met 1945, toen Heinrich Böll en andere auteurs met de tot puin geworden, heimatloze taal weer een nieuwe wereld poogden op te bouwen. Heel wat laat vermoeden dat menig
| |
| |
auteur zich allerlei vragen zal (moeten) stellen om met zichzelf in het reine te komen. Stond men met volle overtuiging achter de DDR-staat, was men een verblinde meeloper of een sluwe opportunist? Heeft men tegen beter weten in gezwegen? Had men kunnen spreken en waarom deed men het niet of kon het slechts op een verhullende manier? Nu er vrijheid heerst en ook papier voor iedereen beschikbaar is, wordt het wellicht moeilijker dan ooit er op een zinnige en eerlijke manier woorden aan toe te vertrouwen. Zeker wanneer het verleden er zijn lange, zwarte schaduw over werpt en men zich de vraag stelt waarom kunstenaars en de intelligentsia überhaupt zich niet echt hebben verzet tegen een regime dat zichzelf en iedereen voorloog. Niet te verwonderen dat de meeste auteurs, zowel diegenen die met overtuiging en idealisme het regime huldigden en binnen de voorgeschreven partijlijnen liepen als de anderen die zich enigermate kritisch mochten opstellen tegenover het land dat ze niet wensten te verlaten omdat het voor hen het ‘betere’ Duitsland was of worden zou, thans met enige verbazing tegen de veranderde werkelijkheid aankijken. De geleidelijke omschakeling in de geesten zal tijd en bezinning vergen en velen moeten wellicht een lange tocht ondernemen door de stilte van een woestijn vooraleer ze hun stem terugvinden.
Christa Wolf, die met Stefan Heym is uitgegroeid tot een soort geweten van de natie doorbreekt die stilte in Was bleibt. Het dunne boekje, nauwelijks meer dan honderd bladzijden groot lettertype, deed in de media van de Bondsrepubliek enig stof opwaaien. Het werd op zeer gemengde gevoelens onthaald of zelfs scherp afgekeurd. Niet dat Christa Wolf, die toch herhaaldelijk bewees het schrijversmétier aardig te beheersen, een onding zou geschreven hebben. Haar oeuvre, en zeker haar laatste werkje, kan men echter niet met louter esthetische criteria benaderen omdat het een kritische confrontatie inhoudt met de staat waar zij verkoos te blijven en vanwaaruit zij die de term ‘Wendehälse’ had geformuleerd, nog in de eerste novemberdagen van 1989 een oproep deed tot haar landgenoten om niet langer in dichte drommen naar de Bondsrepubliek te vluchten.
Was bleibt ontstond - aldus de flaptekst - in 1979 en beschrijft ‘die Zeit Ende der siebziger Jahre, in der Staatssicherheitsbeamte wochenlang bei uns vor dem Haus standen’. Het verschijnt pas nu, dus ruim tien jaar later. Het werd ‘überarbeitet im Herbst von 1989’. Een precieze verwijzing aan het einde van het boek: ‘Juni-Juli 1979/November 1989’.
Het zou natuurlijk interessant zijn te kunnen nagaan hoe de schrijfster tot haar definitieve versie is gekomen. Zeker zou voorliggende tekst destijds geen publiekatiekans hebben gekregen. Maar komt deze registratie van de verlammende angstpsychose die haar meer en meer in haar greep hield nu niet enigszins over als mosterd na de maaltijd? Deze soms associatief opgebouwde gedachtenmonoloog waarin scherpe observatie en weergave van de postvattende Stasi-auto handig wordt afgewisseld met een handvol concrete gebeurtenissen (onder meer een tocht door de Berlijnse straten, het bezoek aan haar gehospitaliseerde echtgenoot, een gesprek met een jonge dichteres, een flashback met een studiegenoot die gevangen zit in het systeem en een lezing die ze houdt waarbij de Stasi alweer aanwezig is - en vooral met reflecties over de eigen situatie en over (de twijfel aan) de zin van haar schrijven), overtuigt allicht qua schriftuur en structuur. Men kan zich echter moeilijk van de indruk ontdoen dat het hier gaat om een wazige vermenging van angst- en schuldgevoelens waarin wrevel en machteloosheid, maar ook verzuchtingen en desillusies stem krijgen. Of men zich op grond van dit boekje een oordeel aanmatigen kan over de geëngageerde persoonlijkheid en
| |
| |
de positie van Christa Wolf wil ik echter in het midden laten. Dat bepaalde Duitse critici niet mals waren mogen volgende citaten nog illustreren. Waar Volker Hage het in Die Zeit van 1 juni jongstleden opneemt voor de schrijfster en haar ‘kunstvolle Prosa’ roemt, schrijft Ulrich Greiner in dezelfde krant een scherp artikel met de veelzeggende titel: ‘Mangel an Feingefühl’. In de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 2 juni omschrijft Frank Schirrmacher het werk als ‘nicht nur literarisch apokryph’ maar als ‘eine apokryphe Widerstandshandlung’. Hij vervolgt: ‘“Was bleibt” ist ein Buch des schlechten Gewissens (...) Was aber tatsächlich bleibt ist ein weiteres Kapitel in dem sehr deutschen Traktat von Gedanke und Tat und eine trübselige Fallstudie in der Schule des “verführten Denkens”.’
Men zou de titel van dit werkje van een vraagteken kunnen voorzien en toepassen op de DDR-literatuur die achter ons ligt. Met enige zekerheid kan men stellen dat heel wat ervan in de vergetelheid zal geraken. Even zeker dat dit niet zal gelden voor het nu reeds belangrijke oeuvre van Christa Wolf.
En wat brengt de literaire toekomst in de ex-DDR? Ook hier kan men veranderingen verwachten. Zullen de auteurs het verleden verdringen en vluchten in de pure fantasie? Of zal menigeen de moed hebben zich te bezinnen, aan kritische introspectie doen en (moeizame) pogingen aanwenden om het verleden op te delven, te onderzoeken, te omschrijven en te verklaren? Ook hier niets dan vraagtekens.
|
|