Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 180]
| |
CaptatioTijdens de zomervakantie van 1989 heb ik in opdracht van de K.U. Leuven een paar dagen in Spanje, meer bepaald in Salamanca, doorgebracht. In de TV-programma's van het officiële eerste net, dat 24 uur op 24 uitzendt, vond ik op zondag 30 juli 1989 om 6.50 u. 's ochtends een langspeelfilm aangekondigd. En niet de minste: de Japanse versie van De Idioot van F.M. Dostojewski door Akira Kurosawa, een kraan van een film uit 1951, door Kurosawa gedraaid één jaar na zijn nog bekender en ‘invloedrijker’ Rashomon. Die film duurt 160 minuten. Ik herinner me dat we daar in de jaren vijftig in Leuven storm voor liepen en dat we er een grote omweg voor gemaakt zouden hebben om hem in een cineclub nog eens te bekijken. Maar nu wordt dat meesterwerk van de Japanse film, waar het scenario van berust op een van de meest ideeënrijke romans uit de wereldliteratuur, op een godgezegende (en later ook nog wel gedeeltelijk godgewijde) zondagochtend integraal uitgezonden vanaf tien vóór zeven. Ik nam die dag vroeg een trein en liep op weg naar het station een bar binnen voor de levensnoodzakelijke kop ochtendkoffie. Inderdaad, daar stond in de hoek naast de deur de Japanse idioot in het Spaans over de zin van het bestaan af te geven. (In Spaanse bars staat dat ding in de hoek bij het binnenkomen de klok rond te flikkeren; het geluid dat het maakt, wordt bestendig overstemd door de universeel identieke signalen van flipperapparaten, die ook 24 uur op 24 staan mee te hinniken, of je ze nu wat muntstukken toestopt, of niet - en ze een schop geven om ze te doen zwijgen, helpt ook niet; aan de toog zit iedereen met zijn rug naar dat ding in de hoek aan de levensnoodzakelijke eerste kop in de bar te slurpen - op andere momenten van de dag heb ik die ruggen overigens zelden in een andere slagorde gezien, soms wel eens kort voor wat nieuws over de jet set in Marbella, maar niet voor Jaruzelski of Rafsanyani, zelfs niet voor Felipe Gonzalez.) In het station had ik nog net de tijd voor dat typisch Spaanse mini-ontbijt aan de toog in de bar. Daar was De Idioot, in het meest verzorgde Spaans gedubd, al een kwartier verder. Ik verstond tussen het gerinkel van koppen en glazen en de aflopende wekkers van de flipperkasten praktisch niets van wat op het scherm gezegd werd. Ik trachtte tegen mijn buur aan de toog te zeggen dat ik dat zo vreemd vond, een Japanse idioot met zo van dat Spaans van de Spaanse Academie van Letteren en Schone Kunsten, maar de man bleek mijn vraag niet te begrijpen, ze kon hem in elk geval niet schelen op dat ontieglijk uur van de zondagochtend in Castilla y León, hij liet mij en de idioot voor wat we waren (inexistent) en bleef met zijn rug naar het scherm zitten. | |
[pagina 181]
| |
ExpositioIk dacht aan die ochtend van 30 juli 1989, toen ik zocht naar een retorisch exordium voor het opstel dat Armand van Assche me gevraagd heeft te schrijven over cultureel bewustzijn bij jongeren. De eerste link met mijn opstel is de constatering van een over-aanbod van culturele goederen, in die bars zoals overal tegenwoordig via audiovisuele dragers, en dat op daartoe gemeenlijk ongeschikt geachte plaatsen en op de meest onchristelijke uren van de dag des Heren. In het verlengde van die constatering kon ik een indruk van verspilling niet kwijtspelen. Wij, in onze studententijd een kwarteeuw en langer geleden, zouden zo'n aanbod van die film van Kurosawa in de geschetste communicatiesituatie zeker als een jammerlijke ‘miscast’ ervaren hebben. Waartoe toon je nu die film, in het Spaans dan nog, op dat uur, waarop zeker geen honderdste van een percent van de Spanjaarden hem zullen hebben gezien? Let wel, kort voor middernacht was op dat officiële eerste net al de tweede langspeelfilm van de avond beginnen te lopen, met name Picnic met William Holden en Kim Novak. Ik stel me voor dat het kijkerspotentieel daarmee toch al rijkelijk uitgeput moet geweest zijn. Maar nee, nu nog twee uur en drie kwartier Kurosawa eer met de ontbijttelevisie de volgende onafgebroken cyclus van 24 uur zendtijd begint. Over een paar uur, als ik me op de trein in de zondagbijvoegsels van El Pais aan het verdiepen zou zijn, zou Liza Minelli in Cabaret al over het scherm aan het tippelen zijn. Ik durfde niet meer denken aan de slagorde van ruggen... ik keek naar het mosterdlandschap en las iets over de cultuurkritiek van Miguel de Unamuno, de meest prestigieuze rector van de Universidad de Salamanca. Ik dacht: dat gevoel van luxueus overaanbod brengt mijn opstel wel op gang, maar omtrent de kwalificatie ‘verspilling’ werd ik onzeker. Wie verspilde daar eigenlijk wat? Misschien was die film wel gesponsord door ik-weet-niet-welke fabrikant van tandpasta, so what? En misschien is een of ander gestudeerd fuifnummer rond zevenen des ochtends met een houten kop uit een discotheek in Marbella op z'n hotelkamer gekomen en heeft hij gezegd: tiens, nu draaien ze hier gaddamme ook nog De Idioot van Kurosawa. En misschien is zijn kop na een kwartiertje Japanse Natasja's en Aglaia's vóór het inslapen daar een beetje minder van hout van geworden. So what? Dé link die ik voor mijn opzet nodig heb, betreft het culturele environment van de burger, jong of oud, studerend of niet, in dit fin de siècle. Het cultuuraanbod in een wel zeer sterk geëvolueerde intellectuele biotoop heeft in eerste en laatste instantie te maken met de zogenaamde informatiemaatschappij, die een maximum aan informatie via een feilloos tikkend electronisch en betaalbaar instrumentarium aan een maximaal potentieel van belangstellenden ter beschikking stelt. De toegang tot die informatie, electronisch ontsloten, is voor ieder in het post-industriële Westen ongeveer even vrij als goedkoop en vanzelfsprekend. Studerenden, die wij zo tussen hun 18de en hun 25 ste aan de universiteit ontmoeten (en die wij, professionele cultuurbevorderaars, wat cultureel besef én bagage trachten bij te brengen), zijn opgegroeid in woningen waar dat gemaximaliseerde culturele aanbod via televisie, video en andere auditieve, meestal zeer geavanceerde dragers, ook al binnen handbereik lag. Jongeren groeien op in een park van schermen en boxen. Wat ze op een ongelegen uur gemist hebben, heeft de automatische piloot voor hen afgetapt. Als het hun niet interesseert, vegen ze dat gewoon van de tape en schakelen de verklikker op een ander niet-te-missen programma in. Daarnaast ligt ook de geschreven pers, via studentenabonnementen min of meer | |
[pagina 182]
| |
naar studentendraagkracht afgeprijsd, op doorbladeren te wachten. Kortom, jongeren groeien op in een cultureel environment waar de multimediale transmissie van informatie massiever, veelzijdiger en compacter is dan ooit tevoren in de geschiedenis van de mensheid. Die toegankelijkheidsgraad heeft hun positie ten opzichte van en te midden van ‘de cultuur’ grondig gewijzigd, vergeleken bij die van twee of drie generaties geleden, en dat in twee opzichten: wat betreft hun cultuurbewustzijn, en hun cultuurbagage. Het ene kan een attitude, het andere een verworvenheid genoemd worden, maar van belang is in het oog te houden dat het om twee complementaire, zelfs polaire begrippen gaat. Cultuurbewustzijn genereert (een zekere) cultuurbagage, en omgekeerd verscherpt (een zeker) cultuurbezit het bewustzijn dat je deel hebt aan (een zekere) cultuur, dat je daaraan méér, anders, beter deel wilt hebben, dat je desgevallend deel uitmaakt van een ‘cultuurgemeenschap’ en het erfgoed daarvan wilt kennen, promoten, verdedigen, vermeerderen. Ik heb in de vorige alinea ‘een zeker(e)’ nogal misbruikt, ik maak dat nu goed. We moeten onder mekaar immers goed afspreken, want we zullen het waarschijnlijk nooit eens worden over wat wij onder ‘cultuur’ dienen te verstaan. Iedereen grijpt het zijne uit die grabbelton van betekenissen, kijk er de encyclopedieën, lexica, wegwijzers en dergelijke maar eens op na. Laten we dit stellen: cultuur is een min of meer coherent geheel van in gemeenschap na te komen afspraken omtrent waarden en normen waar een doelgericht systeem van gedragingen en handelingen, evenals van symbolische expressies aan beantwoordt. Leden van zo'n cultuurgemeenschap interioriseren die afspraken en symbolische uitingen als tekenen van hun culturele ‘status’. Zo'n status kan best een subcultuur, een undergroundcultuur of een tegencultuur zijn. Sinds een jaar of tien is, bij voorbeeld, in de USA een trash-, junk- of garbage-cultuur ontstaan, een nieuwe underground van de punks van de derde generatie, die ook de rock aanzien als een achterhaalde, verburgerlijkte uiting van avant-garde. Op het ogenblik dat de rock-cultuur door de kleinburgerlijke middenklasse werd geïnterioriseerd, gingen de nieuwe punks nog een stap verder in de provocatie van de kleinburger en vonden de trash-cultuur uit. Een voorbeeld daarvan bij ons lijkt me de ‘trendy’ roman Gimmick! van Joost Zwagerman, echt een ‘hype’ om in het jargon te blijven, en geschreven in het taaltje van ‘shit, tits and cuts’, dat door de ‘overkill’ van dergelijke registers ook niet meer provoceert en tot geeuwen aanzet, juist zoals de zoveelste portie TV-voer waar de kleinburger zich aan vergaapt. Ik citeerde dat extreme voorbeeld met zoveel postmodern Engels, om mij met dat voorbeeld van de trash-cultuur te onttrekken aan één normatief cultuurbegrip. Ik zal in wat volgt in een boog om dat bos van fraaie definities lopen en het, met dat voorbeeld van Gimmick! voor ogen, houden bij een elementaire onderscheiding tussen een exclusief en een inclusief cultuurbegrip. Exclusief noem ik het cultuurbegrip dat cultuur gelijkstelt met ‘hogere’ geestesgoederen die in het humanistische onderwijstype vanouds gecultiveerd werden en door een bepaalde elite - meestal steunend op een ‘hoger’ socio-economisch substraat - geïnterioriseerd als waarmerk van háár status. Die hogere geestesgoederen kennen we: filosofie, de schone letteren, de schone kunsten, kennis van de geschiedenis, dat alles vanouds gecanoniseerd door de ‘kenners’ en de leerboeken, geconcerteerd doorgegeven door de wachters bij de poort op alle niveaus van opvoeding en onderwijs. Je hoorde je ‘klassieken’ te kennen, anders was je een cultuurbarbaar. De familiariteit van de culturele elite met de grote geesten van de cultuur was zó groot - zo | |
[pagina 183]
| |
las ik ooit bij Robert Escarpit - dat de elite haar coryfeeën zoals een Albert Camus, een Igor Stravinsky of een Pablo Picasso als het ware met de voornaam aansprak en tutoyeerde. Je hoorde bij de elite als je je dat gebruik van de voornaam (met nog een koosnaampje pour les dames) kon permitteren. Excessen van onvermijdelijk snobisme daargelaten, speelde je met de canons van die culturele elite in elk geval op veilig. Wat de literatuur betreft, zat je wel degelijk bij de canonieke ‘Golden Books’ van het Westen en je was voor het leven zoet met die te lezen. Dat cultuurbegrip heeft ook bij ons het secundair onderwijs doordesemd tot voor kort. Misschien leeft het nog, maar het lijkt me in de cultuuroverdracht minder als monopolie werkzaam te zijn geworden. Door de verdedigers van het eerste cultuurbegrip (en hun namen wezen blijvend geprezen, ik doe daar niets van af) zouden de voorstanders van een meer inclusieve cultuuropvatting zonder meer als cultuurbarbaren verketterd worden. Inclusief stelt hij/zij zich op die de ‘lager’ geachte cultuuruitingen evenzeer ernstig neemt en als volwaardige tekens van symbolische expressie inschat, of het nu gaat om Prince of de IQ-kwis of de Bill Cosby Show of Florence Griffith. Dat cultuurconcept negeert de waarde van bovenvermelde hogere symbolische manifestaties van de geest in de topperformanties van menselijk kennen en kunnen niet (Mozart zowel als de fertilisatie in vitro, da Vinei zowel als Cape Canaveral), maar neemt die méé op in een globaliserend project van humanisatie van de planeet. Tot dusver door het elitaire denken verwaarloosde gebieden van symbolische handelingen krijgen daarin ook hún plaats. Het tweede concept verplicht ons tot een nieuwe definitie van ‘culturele elite’. De zogenaamde subcultuur die op een vrij precaire economische basis tot stand kan komen, kan best ook een elitaire cultuur genoemd worden, maar dan niet in de zin van: profiterend van het socio-economische materiële (en financiële) substraat. Elke waarachtige cultuurcreatie heeft iets elitairs doordat zij zich niet beaat slikkend laat consumeren, maar van de participant een zekere wakkere bewustzijnsgraad vergt en zich leent, overigens blijft lenen, tot hernieuwde kennismakingen). De zogenaamde subcultuur biedt niet per se massaal te consumeren cultuurgoederen aan, bijlange niet. Ze moet echter ernstig genomen worden als cultuurschepping. Doen wij dat niet, dan riskeren wij een heel stuk van de cultuur die de studenten mee naar de universiteit aandragen, te moeten afwijzen als barbarisme. Ik zou dat niet alleen irrealistisch vinden, maar vooral onbillijk en ongepast autoritair. Dergelijke tolerante houding sluit evenwel hiërarchische evaluaties niet uit, zoals verder nog blijken moge. In de geschetste communicatiesituatie worden aanbod en afname van cultuurgoederen gekenmerkt door de promiscuïteit van beide cultuurtypes (het ‘hogere’ of elitaire, en het ‘lagere’ of gesocialiseerde). De nieuwe mediatoren of cultuur(over)dragers, met name de audiovisuele media en in het bijzonder televisie en video, hebben die niet-gehiërarchiseerde promiscuïteit mogelijk gemaakt, waar de sociale acceptabiliteit van traditioneel ongeachte of zelfs ongewenste cultuuruitingen op gevolgd is. De ontvangst van een rockgroep door een koninklijk hof is niet meer zo ongewoon... Bij een plechtige proclamatie in de promotiezaal speelt een heuse dixielandband... So what? Een Brits paar wint het wereldkampioenschap ijsdansen op de muziek van de bolero van Ravel, waardoor de discoversie van die bolero voor weken honkvast in de Top Tien van de hitparade geraakt. Ex-beatle Paul McCartney krijgt een eredoctoraat van een Britse universiteit. Mozart is nooit zo populair geweest als na de Amadeus-film, verteld via de focus van de underdog Salieri; miljoenen mensen zijn uit de | |
[pagina 184]
| |
bioscoop gekomen met het versimpelde idee van Mozart als een kinderachtig balkende zonderling die niets liever deed dan onder tafels kruipen om daar een kleine nachtmuziek te spelen... Jack Nicholson, die ik als een excentriek, maar begenadigd acteur beschouw en die met een groot cineast als Stanley Kubrick heeft gewerkt, aanvaardde de rol van de Joker in de recente Batman-film, een kaskraker die populaire formules, technisch kunnen én artistiek talent met opmerkelijk vakmanschap combineert. Op de vooravond van de finale van de Mondiale '90 zingen de drie toptenoren van de operawereld, Domingo, Carreras en Pavarotti, gedirigeerd door niemand minder dan Zubin Mehta, tot slot van hun recital in de Thermen van Caracala gedrieën een medley van moderne hits die uitloopt op ‘O sole mio’, waar miljoenen TV-kijkers voor ‘plat’ lagen, om het in het mediajargon te zeggen, en nog eens een paar honderdduizend bij de wederuitzending op TV 1 geen twee maand later. Waar zit nu meer cultuurscheppend vermogen in: in dat ‘O sole mio’ van die drie tenoren of in die Idioot van Kurosawa? We zijn geneigd dat niet langer hiërarchisch af te wegen op de geijkte schalen van een traditionele canonisering. Let it be, zijn we geneigd te zeggen. Alles speelt zijn rol en krijgt zijn deel op het mondiale schouwtoneel dat het ‘global village’ van de telecommunicatie geworden is. In een mondiaal cultuurpark capteren en consumeren wij materiële en immateriële goederen die wij kwalitatief niet meer middels achterhaald geachte ijkingen op hun nummer willen of kunnen zetten. Ook alle taboes werden inmiddels ontmijnd. Anything goes! lijkt het gepaste motto daarboven. Dankzij ‘de schaamlap van de postmoderne kunsttheorie’ wordt alles nietautoritair gepermitteerd en gelijkgeschakeld, ook de kopie, het citaat, het gestolen goed, de pulp, etcetera - zo las ik in de NRC (1 juli 1989). Het muzikale genre, waar iemand als Luciano Pavarotti zijn wereldroem aan dankt, is noch elitaire noch populaire muziek, maar midcult, ‘dat wil zeggen een selectie uit de “hogere kunst” aangepast aan de eisen van massaconsumptie, een cultuurvorm die de wezenlijke kwaliteiten bezit van massacultuur, maar fatsoenshalve bedekt wordt met een cultureel vijgeblad’ (Vrij Nederland, 4 augustus 1990). Zo gaat het hedendaagse postmodernisme in de literatuur ook de kant van een midcult op, maar dan van het high-browtype. Science fiction, detectiveverhalen, pulp en (al of niet soft) porno enerzijds, en postmodern proza van een zeer ‘literair’ en intellectualistisch soort anderzijds beïnvloeden elkaar innig, zodat de grenzen tussen al die teksttypes, evenals tussen ‘high’ en ‘low culture’ vervagen. De middenterm blijkt een ingewikkelde midcult te zijn, die door de jonge Amerikaanse heraut van het postmodernisme, Brian McHale, onlangs op een colloquium in Kortrijk niets anders dan ‘PostCyberModernPunkism’ genoemd werd. CyberPunkism...: de canon herijken door kruisbestuiving. Gingen George Gershwin met zijn symfonische jazz en - meer nog - Leonard Bernstein met zijn ‘jazz-doordrenkte symfonistiek’ ook niet een beetje zo tewerk? Door de ongelooflijke stijging van de bereikbaarheidsgraad is het discriminerend waardenbesef bij de doorsnee-afnemer in dezelfde mate geslonken. De waarde van een cultuurobject werd traditioneel óók afhankelijk gemaakt van zijn aanschafwaarde. Ik denk nu niet direct aan die krankzinnige heisa om die irissen van Van Gogh, maar toch... Zo de toegang tot cultuurgoederen nog enige moeite, tijd, concentratie en - waarom niet? - ook geld vergt, bestaat de kans dat de afnemer, die daar dus iets voor over moet hebben, die objecten ook als een waardevol bezit gaat inschatten en waarderen. Nu er, ook (en allicht vooral) vanwege jongeren zoveel geld circuleert | |
[pagina 185]
| |
in de vrijetijdsbusiness en de aanschafdrempel zo laag is komen te liggen, is het waardenbegrip gaan fluctueren, ongeveer zoals noteringen op de beurs (die evenwel in laatste instantie, zoals de economie in haar geheel, aan waarden gehoorzaamt, maar niemand ziet die nog in de dans van cijfers. Value is what a damn fool will pay for it, zeggen economisten, en ze hebben nog gelijk ook.) Waar alle cultuurgoederen met ongedifferentieerde moeite even bereikbaar als uitwisbaar zijn, moet zich een waardenrelativisme in de geesten installeren. Dat verschijnsel heeft Alan Bloom op Californische campussen geanalyseerd in zijn boek The Closing of the American Mind. De niet-gehiërarchiseerde éénlijnsinformatie van de media (ik bedoel daarmee zowel dat alles op één lijn, als dat het zeer veel in één regel aangeboden wordt - maar op dat laatste kan ik hier niet ingaan) wordt ook niet meer zoals dat vroeger nog kon in een heel andere communicatiecontext, door ‘meesters’ of duiders met gezag geschift. Waar zijn de magisters van weleer gebleven? Ze zijn ondergesneeuwd door de overkill van informatie via audiovisuele dragers. De cultuurmagister heeft zijn gezag uitgeoefend in het tijdperk van het boek, toen de informatie nog binnen menselijke reikwijdte overzichtelijk, structureerbaar en evalueerbaar was uit kracht van min of meer aanvaarde criteria. De informatie was toen ook makkelijker hiërarchiseerbaar, of althans, iemand met veel talent en nog meer eruditie kon zich als sluiswachter in het culturele (boeken)verkeer met ‘autoriteit’ doen gelden en respecteren. Nu kunnen grote humanisten als een George Steiner hoogstens optreden als cultuurcritici, desgevallend als media-ecologen, maar wie hoort hun stem nog? Ik stel me voor dat de normaalafnemer van de overkill zo'n waarschuwer zal afdoen als een ouwerwetse kniezer die dan maar bij zijn dikke boeken moet blijven. Cultuur is voor iemand als George Steiner wat eeuwen canoniek hebben geschift en voor voortdurende creatieve invulling nagelaten op grond van beproefde seculaire criteria; voor de normaalafnemer is cultuur ongeveer wat het meeste gerucht maakt of, wat op hetzelfde neerkomt, waar de media het meeste lawaai rond maken. | |
ApplicatioMet George Steiner ben ik weer op het terrein van de ‘Golden Books’ en van de literatuur. Wel, ik constateer dat het nu lastiger is dan twintig of tien jaar geleden om aanstaande filologen die dikke boeken met goud op snee van George Steiner helemaal te doen lezen. Vooreerst zijn ze wel wat overbelast met allerhande, hier en daar wat heterogene vakken, taken, oefeningen en proeven, ik weet het. Of liever: ze worden niet gedurende voldoende lange tijd genoeg met rust gelaten om hun universitair leven (waartoe ik ook para-universitaire activiteiten reken) zelf wat in de tijd te programmeren. Ook je toegang tot de cultuur moet je programmeren, je moet in het bijzonder je tijd om te lezen in het oog en in de hand houden. Mentaliteitshistorisch gezien lijkt me een andere factor van groter belang te zijn, omdat hij rechtstreeks interfereert met het leesgedrag van jonge mensen: die meisjes en jongens van 18/19 jaar komen ook uit die woningen met schermen en boxen waar ik het over gehad heb. Ze komen met een grondig andere bagage naar de universiteit dan studenten van mijn generatie die in hoofdzaak en in meerderheid humanistisch-historisch gevormd waren in het traditionele secundair onderwijs. Zij kennen andere nuttige dingen waar wij van verstoken bleven (meer moderne talen, economie, informatica, biologie), ze hebben een ander cultuurbesef en een ander cultureel gedragspatroon, hun aangereikt en voorgeleefd niet door de traditionele drager, het boek, maar door de audiovi- | |
[pagina 186]
| |
suele ‘ruis’. In de haagschool van het lezen zitten ze in de kosteloze, maar onbetaalbare leerschool van het scherm. Misschien komen zij al uit wat een multinational van electronische high-techapparatuur ons als het huis van de toekomst voorspiegelt: het huis zonder boeken. (Terloops: is het u ook al opgevallen dat op huwelijkslijsten zelden of nooit een boek voorkomt? En het meest verkochte boek in Vlaanderen is toch al jaren lang een uitstekend kookboek?! Ik neem nu maar aan dat die trouwers dat kookboek al lange tijd vooraf samen grondig hebben uitgeprobeerd.) Is cultuur zoiets als een ‘personal computer’ waarin gegevens, soms van eeuwen her, uit een collectief of individueel geheugen opgeslagen zijn om op elk geschikt moment actief opgeroepen te kunnen worden, dan bevat dat persoonlijk archief van studerende jongeren tegenwoordig heel andere gegevens dan die die hun ouders, en zeker hun grootouders, voor eigen stockering en gebruik geschift hebben. Jonge mensen stofferen hun cultureel geheugen via eigen selectiemechanismen, dat is hun volste recht. De cultuur van een volk, een gemeenschap, een (sub)klasse of groep, dat wil zeggen hun collectief geheugen, is zowat de optelsom van die miljoenen individuele stocks. De cultuur van ons volk (evenals onze volkscultuur) moet er dan ook grondig anders uitzien dan zeg maar kort na 1945. Ik vraag graag aan studenten of er bij hen thuis boeken zijn, of ze nog een boek gekocht hebben naast die die ik hen verplichtte te lezen, of ze in Leuven een krant lezen, of ze naar het TV-journaal kijken, of er bij hen thuis een krant is... Je kunt niet geloven wat je hoort!... Ik kan dat tegenwoordig al goed raden na een gesprek van een kwartiertje over materies in ons vak: die jongen leest zeker geen krant in Leuven, dat meisje komt vast uit een huis zonder boeken. Kundigheden én deficiënties op verschillende vlakken blijken immers complementair te zijn. Al die aspecten van onze omgang met cultuurgoederen zijn interdependent. De socio-economische conditionering van huize uit speelt in dat raderwerk een belangrijke, in vele gevallen zelfs beslissende rol. Zo je ‘in de buitenbaan’ vertrekt, bij voorbeeld uit een woning zonder krant of boeken komt, ga je al kansarm van start en riskeer je dat te blijven. Jongeren weten tegenwoordig heel veel, zelfs ongeveer van alles wat, maar, zoals ik boven in het algemeen aanstipte, ook wat de literatuur betreft is de canon zoek. Zij komen met een zeker ongestructureerd en niet-hiërarchisch geordend weten af, dat ze niet op waardenschalen hebben leren uitzetten. Dus ook hier het wazig worden van de evaluerende structurering en beheersing van disparate cultuurgoederen. Ze schrikken dan ook op van ‘overzichten’ die meteen als ‘encyclopedisch’ scheef bekeken worden. Ze zijn dat structurerende denken niet gewoon, ze zijn in het onderwijs ook vaak met éénlijnsinformatie in de literatuur binnengeleid (ik herhaal dat: alles op één lijn, en in een mum van regels), ze hebben het moeilijk om de discontinue flashes die in hun bagage zitten, in een synthetisch stramien te structureren. Flashes! Jazeker, dergelijke discontinue ‘flashlike connections’ lijken me het weten van jongeren in het mediatijdperk te karakteriseren. De televisie is het medium der vluchtigheid bij uitstek. Via dergelijke media maar ook in onderwijscontexten leren jongeren cultuur te assimileren op het hectische ritme van de videoclip. Literatuur wordt ook in kleine mootjes aangeboden, een proefje hier, een fragmentje daar, en een toetje ginder, maar zelden, al te zelden eens een dreun van een boek in zijn geheel. Pindanootjesdidactiek noem ik dat. Uitgedacht om appetijt te wekken bij leeshongerigen in de toekomst - wat ik betwijfel. Geconditioneerd door het hypersnelle tempo van captatie en consumptie | |
[pagina 187]
| |
(onze tachymanie, met een term van Ward Ruyslinck), zien zij ertegen op om teksten in hun geheel en in hun samenhang met andere gehelen te gaan lezen. Literatuur is voor velen een schraapsel van fragmenten (op losse stencils van de leraar). Literatuur, zoals muziek een kunst die zich in een tijdsduur voltrekt, vraagt dan een te grote hap tijd, concentratie en geduld die zij moeilijk kunnen opbrengen. Sommigen hebben er echt moeite mee om hun omgang met een tekst op dat tragere tempo af te stellen. Ze zijn gewoon al zappend te lezen. Onlangs verklaarde een leraar Nederlands aan de Gazet van Antwerpen dat zijn leerlingen in de literatuurklas steeds meer om afwisseling vragen. ‘Dat is misschien wel een gevolg van de beeldcultuur waarin ze van alles een beetje krijgen’, zei hij. ‘Met iets bezig zijn is heel tof, maar ik hoor vaak: meneer, volgende keer toch iets anders zeker? Ik voel mij soms Jo Röpcke met fragmentjes uit Première’ (Gazet van Antwerpen, 22 september 1990). Bij ons thuis slingeren elk weekend Vrij Nederland met de Republiek der Letteren en vaak nog de culturele supplementen van de NRC en De Volkskrant rond in de woonkamer. Voeg daar nog De Standaard der Letteren aan toe, en ik ben zoet voor een heel weekend, zelfs - als ik dat allemaal zou kezen - voor een hele week. (En ik zou uitstekend geïnformeerd zijn en met de in-crowd, die het kan weten, deskundig kunnen meepraten, met leuke ‘secundary talking’, en zou zelf niets meer lezen uit de eerste hand.) Ik constateer echter dat jongeren op de vlucht slaan bij een paginagroot artikel in Vrij Nederland, zelfs al handelt het over perikelen van Johan Cruyff bij F.C. Barcelona. Dat soort van informatieverwerking ligt niet binnen hun gebruikelijke ritme. Daarvoor bedanken ze. Ik denk dat ze zulke tormenten van de lange-afstandsperceptie opsparen voor de ‘verplichte lectuur’ aan de universiteit. In afwachting zappen ze ook als lezers ongedurig, bij voorbeeld op de korte golf van een 2.000-woordenartikel in een magazine. Een laatste karakteristiek van de omgang van jongeren met cultuur die ik nog kan vermelden, is de versmalling van het historische perspectief. Nog eens de éénlijnsinformatie, het niet gestructureerde defilé van flashes op het scherm. Over de vermoerassing van de historische kennis werden al onderzoekingen genoeg ondernomen, ik zal dat niet op mijn beurt gaan toelichten of bejammeren. De geschiedenis groeit echter toe in veler geesten overal in het Westen, dat is een feit. Jonge mensen slaan tegenwoordig historische gegevens nogal rommelig in hun geheugenrekken op. Ze gaan daar nogal vergeetachtig mee om, en als het erop aankomt iets uit het geheugen te activeren, vinden ze de toets ENTER niet. Je zou kunnen zeggen: zeg mij wat jij je herinnert, zeg mij wat je her-denkt en viert, commemoreert en celebreert, - en ik zal je zeggen wie je bent. Ik zal de televisie maar weer niet de zondebok noemen, maar ik ben ervan overtuigd dat de flash-cultuur van het scherm een mentale conditionering veroorzaakt die vloekt met historische diepgang. En verder zul je me geen kwaad meer over de televisie horen vertellen. De televisie is immers de kostbaarste avondschool die de mensheid ooit uitvond. Als er ooit één gadget ertoe heeft bijgedragen, om miljoenen en miljoenen kijkers avond aan avond vertrouwd te maken met het vak ‘wereldoriëntatie’, dan is het de televisie. Is er in de geschiedenis van de media ooit één massaler ‘eye opener’ geweest? Geen kwaad woord dus over de televisie. Al blijf ik erbij dat ze de historische horizon heeft doen krimpen. Straks zegt een jongetje op school tegen de meester dat Jessy Norman bij de bestorming van de Bastille in 1789 de Marseillaise gezongen heeft. Lach niet: een student in de licentie Germaanse Filologie schreef in zijn examen over een gedicht van Hugo Claus (juni | |
[pagina 188]
| |
1989) dat Odysseus na zijn omzwervingen aankwam in de Amerikaanse universiteitsstad Ithaca. Mijn bijdrage tot de cultuuroverdracht bij jonge mensen aan de universiteit ligt in mijn vakgebied, de literatuur. Ik ben een professioneel lectuurbevorderaar. Of ik daarin slaag, is wat anders. Ik blijf het jammer vinden dat er aan de universiteit nog zo weinig gelezen wordt. (Uit de grond van mijn hart hoop ik dat deskundig empirisch onderzoek mij van dat waandenkbeeld zou verlossen. Maar in afwachting blijf ik van mening dat wij te weinig lezen, fictie en non-fictie, het doet er niet toe.) Natuurlijk zijn er nog veellezers, of goeie ouwe allesbranders, die overigens ook nog boeken kopen en uitlenen, en die je met kranten, magazines, weekendbijlagen en tijdschriften ziet zeulen - de complementariteit, weet je wel. Wat ik vooral jammer vind, is dat de enthousiasmerende magister van achter de katheders verdwenen is. Oh nee, geen literatuurpaus die ontegensprekelijk de schapen van de bokken scheidt - dat autoritaire orakel is verstomd. Maar een hij of zij die zegt: jongens en meisjes, dát moeten jullie eens lezen, dáár gaan jullie van achterover, ik heb dat gisteravond nog eens zitten lezen, en ik ging daarbij onderuit, dat moeten jullie lezen, en als jullie dat gedaan hebben, praten we volgende week nog eens... Maar dat kan of mag eigenlijk niet meer. Het moet cleaner, aseptischer, in vitro als het ware. Où sont les neiges d'antan? Wo sind die Meister hin, wo sind sie geblieben? | |
PeroratioMijn conclusie is tweevoudig: ik wil eerst nog een betekenis van het elitebegrip recupereren, en ten slotte het begrip ‘lezen’ wat opentrekken. Ik weet dat ik in herhaling val, maar dit idee is mij zeer dierbaar: elitecultuur betekent voor mij niet een geheel van zogenaamde ‘hogere’ materiële en geestelijke goederen die in het gepatenteerde jachtterrein van de ‘hogere’ standen zouden liggen, om daar dood als museumstukken gewoon geconserveerd te worden. Elitair noem ik een kroonstuk van de geest, van intellect of gemoed, dat mij tot geestelijke activiteit of creativiteit prikkelt. En, zoals al gezegd, blijft prikkelen, omdat het zich niet aan de eerste de beste slik prijsgeeft, maar weerstand biedt bij het her-denken, her-nemen, herinneren. Dat kan voor mij zowel een sterke song van Van Morrison als de vijfde zang uit het Inferno van Dante zijn. De dichter is een koe, heeft de boerenzoon Gerrit Achterberg met een van zijn op het eerste gezicht plompe, maar zo wonderlijk veelzinnige verzen gezegd; welnu ook een elitair cultuurmens herkauwt om te produceren. Door bezig te zijn en te blijven met die wat hardere dingen die niet overgaan bij de eerste consumptie, is hij uiteraard ook creatief doende. Hij sticht cultuur terwijl hij die afneemt en voegt iets aan zijn, en desgevallend aan het collectieve, geheugen toe. Dat is voor mij het verschil tussen de slikconsumptie van de verdoffende banaliteit en de uitdaging van de elitecultuur. Zo is een goed boek tweedelectuurbevorderend, en in die zin elitair. Ik acht dat de moeite waard omdat het mij moeite vraagt en tijd kost. In termen van geestelijke (zelf)werkzaamheid en creativiteit leg ik dan mijn elitaire waardenschalen aan. Zo kom ik ook ergens uit bij de ‘Golden Books’ van George Steiner. Of hij een symfonie van Mahler. Die cultuurgoederen wens ik (me) te herinneren, te commemoreren en te celebreren. Ze geven iets feestelijks en duurzaams aan mijn omgang met de dingen, iets elitairs kortom. Die dure dingen doen mijn tijd duren. Lezen, ten slotte, zou ik niet beperken tot de omgang met boeken alleen. Alle boodschappen, via welke media en in welke codes ook overgedragen, moeten gelezen worden, dat wil zeggen kritisch begrepen en verwerkt. Er zijn onkri- | |
[pagina 189]
| |
tische vakidioten die veel boeken lezen. Ieder volwassen burger heeft de (democratische) plicht zich met zijn/haar volle bewustzijn op te stellen, casu quo teweer te stellen tegenover álle soorten van berichten die op hem/haar afkomen met het geweld van een retoriek waar zowel de publiciteit, de batterijen van de bewustzijnsindustrie en de handelaars als de politici even bedreven en geslepen in zijn. Een volwassen burger kan die spraak lezen, de new-speak zowel als de news-speak. Aan mentale weerbaarheid is het gelegen, of wij consumptiecultuur goedschiks afnemen en ook onze dierbare woorden (instrumenten van onze weerbaarheid!) daaraan verkletsen, dan wel uitdagende cultuur stichten die ons mentaal paraat houdt. Dat noem ik: kunnen lezen (en liefst ook nog een beetje kunnen schrijven). Dat noem ik permanente alfabetisering van de wakkere burger. Zo ziet u maar waar een overpeinzing in de bars van Castilla y León tussen 6.50 u. en 7.30 u. 's ochtends (vertrek van de trein Salamanca-Madrid) op zondag 30 juli 1989 allemaal toe kan leiden. |
|