| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Over schrijven en sterven van Renate Rubinstein
Renate Rubinstein, Overgangscursus. Meulenhoff, Amsterdam, 1990.
Toen men me vroeg of ik voor dit blad de aangekondigde nieuwe verzamelbundel van Renate Rubinstein wou bespreken zei ik natuurlijk ja. Toen ik een aantal weken later het boek toegezonden kreeg, was ze dood. Dit stukje wordt dus iets ganders dan gepland.
Al minstens twintig jaar lees ik wekelijks Vrij Nederland, en het eerste wat ik er telkens in las was of de column van Tamar, of de column van Piet Grijs. Meestal eerst die van Piet Grijs moet ik erbij zeggen, maar dat kwam niet omdat ik van mening was dat hij beter is dan Tamar, maar omdat ik een onzekere natuur heb. Ik wou telkens eerst en vooral weten of ik zijn nieuwe column wel begreep. Meestal viel dat mee, maar er waren er ook bij waar ik nauwelijks een touw kon aan vastknopen, want Grijs, of Hugo Brandt Corstius, is nu eenmaal ook wiskundige, een wiskundige bovendien in het bezit van een computer, van een merkwaardige taalknobbel, een exuberante fantasie en een zeer persoonlijk gevoel voor humor. Tamar begreep ik altijd, wat helemaal niet betekent dat ik het altijd met haar eens was. Meestal zelfs niet, tenminste als het over politieke onderwerpen ging, wel als ze het had over literatuur, liefde, persoonlijke besognes en alle andere dingen waar iemand die al van in de jaren zestig vrijwel zonder onderbreking wekelijks een column schrijft, het over heeft. Soms begreep ik Grijs niet, maar ik heb me nooit aan hem geërgerd, zeker niet als hij zijn giftige polemische stukken schreef. Bij Tamar heb ik me dikwijls rot geërgerd, maar zelfs dan las ik haar nog graag, want ze schrijft zo uitzonderlijk knap.
Aad Nuis, die enkele jaren met haar gehuwd was, schreef in 1987 voor Ons Erfdeel een stuk over haar. Tijd van leven zou toen verschijnen, haar twintigste boek (de Weinreb-publikaties, die ze samen met Nuis schreef, niet meegerekend). Uit dat stuk: ‘Meer dan vijfentwintig jaar lang, met enkele korte onderbrekingen, schrijft zij nu haar wekelijkse column in Vrij Nederland onder de naam Tamar. Dat is haar grondvorm. Tamar van deze week lezen is nog steeds de meest voor de hand liggende manier om kennis te nemen van haar werk. Zo is de schrijfster in volle actie te zien, als vurig deelneemster aan de publieke discussie van de maand, die ze door haar bijdrage aanmerkelijk opfrist en trouwens niet zelden zelf heeft aangesticht, of als direct verslaggeefster van eigen waarneming of lotgeval. Ze is als het ware doorlopend aanwezig, uitnodigend tot instemming of tegenspraak, en die nabijheid bepaalt voor een belangrijk deel het beeld dat de lezers van haar hebben. Maar in de krant schrijven is in het zand schrijven, en het is dus maar goed dat het werk van Renate Rubinstein is neergeslagen in die stapel boeken, al heeft het daarbij, ook als er aan de letters niets veranderd is, een subtiele verandering ondergaan. De essence van de actualiteit is vervluchtigd, en daardoor komen andere, meer solide eigenschappen op de voorgrond. Wat een polemische degenprik was wordt onderdeel van een kroniek, een reeks incidenten wordt een tijdsbeeld, werkelijkheid wordt geschiedenis.
| |
| |
Een lezer van de boeken van Renate Rubinstein beleeft iets anders dan een lezer van de columns van Tamar.’
Tamar is inderdaad de enige mij bekende columnist die verzameld nog sterker wordt. Zelfs bij Grijs, ja zelfs bij Carmiggelt, is dat niet zo. Verzameld (compact, overvloedig) wordt bij Tamar nog duidelijker hoe superieur ze schrijft. ‘Precisie van gevoel en rede’ zegt Nuis in dat stuk, iemand anders sprak van ‘elegante nonchalance’. Jan Fontijn zei het ook mooi: ‘Als Tamar echt op dreef is kan ze op een persoonlijke en betrokken wijze met veel common sense over de “grote” dingen in de wereld schrijven (haar Klein Chinees woordenboek is daarvan een goed voorbeeld) en ze kan op een gedistantieerde en intelligente manier over de “kleine” dingen schrijven.’ En Gerrit Krol in zijn recensie van Ieder woelt hier om verandering: ‘De stijl van Renate Rubenstein. “Flitsend”, “direct”. Het zal al vaak gezegd zijn. Die lange kommaloze zinnen. Ik had tijdens het lezen ervan soms het gevoel in een trein te zitten. Snel, gesmeerd, terwijl je voelt dat je over tientallen wissels gaat.’
Alles wat hierboven werd geciteerd is ook van toepassing op haar jongste boek (niet haar laatste, er zullen beslist nog selecties worden gepubliceerd, en brieven ook, gelukkig maar). Het heet Overgangscursus, niet zo'n beste titel vind ik. Ik had alle columns dus al gelezen, herinnerde me ze vrijwel allemaal onmiddellijk, heb ze met groot plezier herlezen, en de eerste delen ook met onverminderde ergernis (ze heeft ze, thematisch, gegroepeerd onder de titels ‘De politiek’, ‘Heersende gedachten’, ‘De Joden’, ‘Kunst en letteren’, ‘Liefde et cetera’). Eigenlijk is ook mijn ergernis een compliment. Ik erger me hoegenaamd niet aan wat iemand schrijft die ik dom, vulgair of oninteressant vind, integendeel.
Tamar was vroeger net zo links als men van de vaste columniste van dat linkse blad kon verwachten, maar dat veranderde in de loop van de jaren zeventig. Ze evolueerde, ze ging tegen de vredesdemonstranten schrijven, ze leek spijt te krijgen van wat in de jaren zestig gebeurde, ze hakte in op het feminisme, ze werd pro-Amerikaans en nogal radicaal ook, en in het eerste stukje ‘Held’ van deze bundel bekent ze een enorme bewondering te hebben voor Churchill (toch een mooi, aandoenlijk stukje). Die veranderende visie valt samen met haar privé-moeilijkheden waarover ze schreef in Niets te verliezen en toch bang en dan vraag je je natuurlijk af of er een verband is. Een rechtse filosofie als kater van een ontgoochelende en verbitterende ervaring. Zou kunnen. Een reactionair heeft nu eenmaal meer vertrouwen in het verleden dan in de toekomst. Dat betekent natuurlijk niet dat iedereen die er een linkse ideologie op nahoudt het zonnetje is in huis... Diverse columns in haar nieuwe boek gaan over haar grote gelijk over China, en ze triomfeert om wat in Oost-Europa gebeurde. Ik ben het zelden met haar eens, zei ik al, maar ik kan haar ook zelden helemaal ongelijk geven. Dat heeft minder te maken met de feiten die ze hanteert (Reinjan Mulder wees er in een recensie van een vorig boek in NRC al eens op dat ze het niet altijd even nauw neemt met feitelijke gegevens) dan met haar intelligentie, geestigheid, agressiviteit, spitsvondigheid en de soms ontwapenende wijze waarop ze in een theoretisch betoog opeens iets zo openhartigs over zichzelf kan bekennen dat men haar, vertederd, maar een paar stappen tegemoet komt. Overigens vind ik haar mooiste boeken Niets te verliezen en toch bang, over haar echtscheiding en het rouwproces (‘de paniek’ noemt ze het in haar voorwoord) dat erbij hoort, en Nee heb je, over de ziekte - multiple sclerose - waaraan ze (veel te vroeg natuurlijk, ze was
slechts tien dagen ouder dan ik) is gestorven.
Tamar ging nooit een conflict uit de weg (ze had die enorme heibel over haar Weinreb-verdediging, en verder nog disputen en ruzies met W.F. Hermans, K.L. Poll, Piet Grijs, Charlotte Mutsaers) en over al die conflicten vind je ook in dit boek nog signalen, maar ook over de mensen waar ze van houdt, of de boeken of gedichten waar ze van houdt (niet ‘hield’, want dat blijft zo, daar zorgen haar boeken voor) en waar ze net zo interessant weet over te schrijven als
| |
| |
over die eerste categorie (nog iets wat vrij uitzonderlijk is).
‘Afscheid van Tamar - Dertig jaar trouw en onafhankelijk’ stond er op de cover van het eerste VN-nummer na haar overlijden. Hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en J. van Tijn schreven een heel mooi afscheidsstuk (‘Tamar was herkenbaar, fel, teder, uitlokkend tot tegenspraak en razernij, maar ook tot liefde en aanhankelijkheid’), en staken daarbij niet onder stoelen of banken dat men het op de redactie soms heel lastig had met haar standpunten, maar dat ze toch een medewerkster was ‘om trots op te zijn. VN zal haar heel erg missen. Haar lezers zonder twijfel ook.’ In de Vlaamse kranten werd er weinig aandacht aan haar besteed. Een schande, en dat Tamar zelf beter op de hoogte was van wat er in Israël, China en Roemenië gebeurde dan bij ons mag geen excuus zijn.
De in Overgangscursus geselecteerde columns verschenen tussen einde 1987 (het oudste stukje gaat over haar even later overleden vriend Jan Hein Donner) tot medio 1990. Ze was toen al erg door haar ziekte ondermijnd, en als ze daar al eens een toespeling op maakt is het in elk geval zonder klacht. Ze was beslist in alle opzichten een heel moedige vrouw, zoals kan blijken uit diverse stukjes. De direct op de actualiteit reagerende columns zijn helemaal niet gedateerd, maar de mooiste, voor mij, blijven de notities die daar niet over gaan. Over slakken bij voorbeeld. Dat slakken compleet met die keiharde huisjes geboren worden. ‘Dat de dingen je blijven verrassen komt niet doordat ze anders zijn dan je gedacht had, maar doordat je er nooit aan gedacht hebt. Dacht ik maar wat meer. Dan zou niets me meer verbazen en had ik het leven onder de knie.’
Fernand Auwera
| |
Liefde in Havana
Brigitte Raskin, Overwinterdagboek. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1990, 99 p., 390 BF.
Groot gejuich ging in sommige Vlaamse coterieën op toen in 1988 de debuutroman van Brigitte Raskin (1947), Het koekoeksjong, verscheen. Het misverstand Raskin werd uitgevoerd naar Nederland toen ze, na J. Bernlef en Geerten Meijsing, de AKO-prijs kreeg. Meteen verloor die prijs, ondanks de 50.000 gulden, elk prestige. Voor mij was Het koekoeksjong ‘een wat zeurderige en vaak wijdlopige docuroman over een marginale drop-out, een tot boek uitgesponnen reportage, eerder iets voor praatgroepen dan voor lezers van literaire teksten’.
Raskins tweede roman Overwinterdagboek kreeg een veel minder goed onthaal. De meeste critici trachtten hun gêne weg te moffelen dat ze de debuutroman zo geweldig vonden. De tweede roman gaat over niet veel en stelt ook als schriftuur weinig voor. De hoofdfiguur is Anne, een veertigjarige vrouw die er maar niet in slaagt haar gedroomde man, een zekere Jan, in haar bed te krijgen. Het enige waar ze zich aan kan opwarmen is een vage belofte: ze zullen elkaar op de eerste lentedag om 12.30 u. in een café ontmoeten. Een hele winter lang zal ze zich aan die afspraak, door Jan haastig op een bierviltje neergekrabbeld, moeten optrekken. Herinneringen aan het verleden bieden weinig stof voor de verbeelding: een mislukte poging tot seks tijdens de ‘rumnacht’ op een congres in Havana (ze denkt dan ‘aan zijn pik die geen zin had en zijn harige dijen die ze toch even streelde’), een hortende vrijpartij in een auto waarbij hier en daar iets wordt gekneed, en verder... lustfantasieën. Maar ook de meest hitsige verbeelding kan de zielige waarheid niet verbergen: ze is Jan zijn type niet; als ze vrijen neemt zij het initiatief, maar heeft hij er geen zin in; ze komt in zijn vrouwenklassement met moeite op de vierde plaats, na zijn vrouw Greet, zijn minnares Martine en
| |
| |
nog een andere minnares, voor tussendoor. Anne mag zich nog zo verwoed optutten, met een beha die haar borsten doet opbollen, dure body-lotion, extra intiem toilet (‘voor je-weet-maar-nooit’): Jan komt al van andere vrouwen, heeft gedronken, gedraagt zich lomp, interesseert zich alleen voor zijn zaken. Nooit is er een grotere macho te zien geweest. En ook nooit een grotere trut dan Anne. Dat komt bijzonder ongeloofwaardig over: Anne is een erg ontwikkelde vrouw, met een hele plank boeken over vrouwenemancipatie, en met boeiende inzichten over de man-vrouwrelatie, die ze ontleent aan onder meer Esther Vilar. Bovendien is ze schrijfster.
Maar hier wordt alles ingewikkeld en ondoorzichtig. Ze maakt aantekeningen voor een nieuw kinderboek en een ‘grotemensenboek’, ze schrijft aan een dagboek en ze maakt ‘babbelbriefjes’. Voor mij niet gelaten. Maar schrijft ze ook de tekst die ik lees? Op de eerste bladzijde denk je van wel. Anne heeft haar liefde drie lange wintermaanden ingekuild, en ze heeft een luchtpijp nodig om in leven te blijven: ‘deze woorden’. Dan komen de dateringen, tussen 21 december 1988 en 21 maart 1989, en je denkt: ze schrijft dus een dagboek. Maar dan merk je dat de tekst in de zij-vorm is geschreven en dat er soms uit een écht dagboek wordt geciteerd. Op het einde wordt alles ‘duidelijk’: Anne besluit haar échte dagboek te herwerken in de derde persoon, dus tot het boek dat ze lezen. Maar er blijven natuurlijk twee vragen: hoe komt het dat het boek dat we gelezen hebben op het einde van dat boek nog moet geschreven worden, en als het nog moet geschreven worden, wie heeft dan geschreven wat we lezen?
Kortom: Overwinterdagboek is een onbelangrijk boekje. De ongeloofwaardige story wordt wat opgeblazen door twee leidmotieven, die tot vervelens toe worden herhaald: de ingekuilde wortels en de druivenkassen van Hoeilaart, want flinke Jan heeft er zo een paar. Soms worden beide leidmotieven verbonden: dan wil Anne afbeeldingen van druiventrossen in haar kuil binnensmokkelen. Asjeblief, als dàt nog geen literatuur is! Het feuilleton van de vergeefse passie van de schrijvende intellectuele voor de vitale druiventeler wordt ook ‘literair’ gemaakt door het spelen met allerlei tekstsoorten en door het vermijden van een happy end. Maar het eerste leidt tot een hopeloos kluwen, het tweede (Anne gaat niet naar de afspraak; Jan zal alleen op papier bestaan) is een flauw afkooksel van het thema dat Paul de Wispelaere in zijn autobiografisch drieluik zo groots en ontroerend vorm heeft gegeven: de ontgrenzing tussen verbeelding en werkelijkheid.
Hugo Bousset
| |
Ontelbare kleine drama's
Gie Bogaert, Wat kwaad doen de tovenaars? Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1990, 103 p., 550 BF.
Gie Bogaert (1958) debuteerde in 1987 met de verhalenbundel Klein Berlijns drama. Op de flap lezen we: ‘Je kunt altijd twee verhalen vertellen: dat van de doelman die bijna lachend de ultieme strafschop stopt, of dat van de voetballer die hem flodderig heeft getrapt. Het ene is een epos, het andere een drama. Ik vertel liefst het tweede.’ Een leidmotief in Bogaerts tweede boek, de roman Wat kwaad doen de tovenaars?, is dat het leven ‘een groot drama’ is. Op het einde wordt die visie genuanceerd: ‘Het leven, dat zijn ontelbare kleine drama's. Grote drama's gebeuren alleen af en toe, in Russische verhalen of met filmsterren in goedkope feuilletons.’ Tweeëntwintig van die kleine drama's vormen de mozaïekroman van Bogaert: korte hoofdstukjes met een soms grote densiteit. De verhalen van Harry, het echtpaar Douze, Huub en de verhalen verteld door Strooman zal ik niet makkelijk vergeten. Hier wordt een duivelse wereld opgeroepen waarin allerlei gekke ‘tovenaars’ ten onder gaan en opgesloten worden in een van de penitentiaire
| |
| |
gekkenhuizen van ons land. Het gaat om angstige, eenzame mensen, die soms iets hebben van naïeve grote kinderen, maar dan weer ervaren dat angst aan kwaad voorafgaat. De 22 hoofdstukjes maken de grens tussen ‘goeden’ en ‘kwaden’, tussen ‘normalen’ en ‘abnormalen’ flinterdun. Nemen de gekke tovenaars de duivel tot hun heer, zoals staat in de Mechelse catechismus, of trachten ze recht te blijven in een helse wereld? Een wereld waarin ‘de mensen God uit de dingen aan het halen zijn’? De verhalen en de verhalen-in-de-verhalen vertellen over de oorlog in Korea, over Russische kampen, over de volstrekte eenzaamheid van de mens en de liefdeloosheid van het bestaan, vooral over ‘de angst dat er geen verbanden zijn, dat alles gebeurt omdat het gebeurt, zo maar’. De goede dingen in het leven maken de ellende alleen maar wat draaglijker, ‘zoals beulen hun slachtoffers een langer leven gunnen door ze af en toe wat op te beuren’.
Die beulen lopen ook rond in het gekkenhuis, verkleed in het wit. De aanklacht die we al kenden uit Recht op antwoord (1969) van Roger van de Velde (1925-1970), wordt herhaald: ‘De grootste imbeciel is degene die de warhoofden hier bij de geplaatsten heeft gezet.’ Van de Velde had er al op gewezen dat hij als toxicomaan moest ‘genezen’ tussen lustmoordenaars en kinderverkrachters. Ook Bogaert klaagt het ‘beleid’ in België aan: ‘Ze zeggen dat het te maken heeft met de verlaging van het budget en met het schrappen van subsidies en zo, en dan gooien ze alles maar bij elkaar en dan noemen ze dat geavanceerde therapie. Alsof dit hier een therapeutische instelling is. Dit hier is een bewaarplaats.’ Er is tussen Van de Velde en Bogaert echter een essentieel verschil. Van de Velde heeft in de instellingen gezeten en wil via een helder-analytische schrijftrant voor zichzelf en de lezers bewijzen dat hij niet in een gekkenhuis thuishoort. Bij Bogaert is het net andersom: hij is buitenstaander, maar tracht in het mierelende bewustzijn van de geïnterneerden binnen te dringen. Soms slaagt hij daar erg goed in: enkele hoofdstukken vormen heel mooie verhalen. Maar als geheel is de roman wat ondoordacht. Alles is unisono geschreven. Er is geen verschil in de schriftuur tussen innerlijke monologen en dialogen, tussen wat de verschillende personages vertellen, tussen de vertellersteksten en de teksten die de ‘geschiften’ zeggen. Ook de helpster die in de inrichting werkt, spreekt en denkt in het chaotische, associatieve taaltje van de patiënten. Het valt niet meteen op, maar na een tijdje worden de kleine drama's er nog kleiner door.
Hugo Bousset
| |
Schimmig en quasidiepzinnig
Bart Chabot, Duingheest. Novellen. De Bezige Bij, Amsterdam, 1990, 121 p., 490 BF., fl. 24,50.
Duingheest bevat twee ongeveer even lange novellen, ‘Duingheest’ en ‘Patatje Oorlog’. De eerste novelle vertelt het verhaal van een man die in de bossen rond de renbaan Duindigt een oorlogsmonument en een Joodse begraafplaats ontdekt. Even later rijdt hij door naar de renbaan, parkeert zijn auto tegenover het landgoed Duingheest en hangt rond bij de paardenraces. Aan het eind van de dag vertrekt hij, maar midden in de nacht keert hij terug om de tribunes in brand te steken.
De plot van de novelle is zo mager en de uitwerking van het gegeven is zo onbeholpen, dat het verhaal mij geen moment heeft kunnen boeien. Er wordt in enkele onduidelijke en quasi-diepzinnige passages gesuggereerd dat zijn daad iets met gebeurtenissen of ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog te maken heeft, maar wat de motieven van de man werkelijk zijn, blijft totaal onduidelijk.
Tussen de openingspassages en de slotpagina's van het verhaal bestaat nog wel enige samenhang, maar de functie van het grote middendeel, waarin de meest uiteenlopende personages vooral sprekend opgevoerd wor- | |
| |
den, ontgaat me totaal. De vele monologen en dialogen gaan over het paardenrennen en de baan Duindigt, maar een dwingend verband met plot van de geschiedenis zie ik nauwelijks. Ook allerlei andere verhaalfeiten hangen als los zand aan elkaar. Je krijgt de indruk van een informatief artikel, gelardeerd met uitspraken van betrokkenen, waarin zij hun kijk geven op de paardesport en de geschiedenis van de baan vertellen. Alleen de geschiedenis die mevrouw Weers vertelt over de V2-raketten op Duindigt in de oorlogsjaren en het bezoek aan oud-vliegenier Flinterman kan men met enige moeite koppelen aan de brandstichting. Maar hoe dat verband precies ligt, laat zich niet achterhalen.
De novelle heeft geen enkele diepte. Door vooruit- en terugwijzingen binnen het verhaal, door verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog, naar het uitmoorden van de Joden in de concentratiekampen en naar de tijd dat de renbaan als lanceerinrichting werd gebruikt, wordt veel gesuggereerd, maar wie op zoek gaat, vindt niets.
Voor de tweede novelle, ‘Patatje oorlog’, geldt de voorgaande constatering nog sterker. Ook hier zien we een schimmige hoofdpersoon die zich ophoudt in de wereld van de racerij, al gaat het nu om autoraces. Wat de man wil, blijft totaal onduidelijk. Enkele zinnen en passages suggereren een diepere bedoeling, maar de lezer krijgt veel te weinig aanknopingspunten. Zo kijkt de man op een avond naar een video-opname van een autorace waarbij enkele wagens crashen: ‘Hij keek naar het tv-beeld, en terug. Hij voelde zich verstijven. De dunne vingers, de nagels... De gelijkenis tussen zijn hand en die op het scherm was onloochenbaar.’ (p. 118). Het lijkt erop dat de hoofdpersoon een exautocoureur is die naar een opname kijkt van het ongeluk dat hem eens overkwam. Maar verder wordt met dit gegeven niets gedaan.
De hele novelle bestaat uit een aaneenschakeling van gesprekken tussen de hoofdpersoon en autocoureurs, en tussen coureurs onderling. Een verhaallijn, een plot, zoekt men tevergeefs. Na afloop denkt de lezer: nou, en? Wat wil Chabot nu? Net als bij de eerste novelle ontstaat de indruk van een achtergrondartikel met interviews in een opinieblad.
Op de flap van het boek worden enkele motieven van de schrijver genoemd, zoals ‘op hol geslagen vercommercialisering’, ‘verdrongen verleden’ en ‘verval en dood liggen achter glanzende façades op de loer’. Inderdaad komt men deze zaken in de novellen tegen, maar de uitwerking op verhaalniveau acht ik uitermate zwak.
Chabots taalgebruik kan me ook maar matig bekoren. Hij gebruikt een overdaad aan personificaties van het volgende type: ‘De buitenverblijven lieten de schouders hangen’ (p. 12), ‘Bomen stonden in groepjes te beraadslagen’ (p. 12), ‘Daarachter leunden een schop en een hark tegen de muur van een dienstgebouw’ (p. 13), ‘De zee had een snipperdag genomen en deed het kalmpjes aan’ (p. 66), ‘Winkels lachten hun tanden bloot’ (p. 67). Dit lijken mij geen stilistische hoogstandjes.
Beide novellen eindigen met een tamelijk opgefokte beschrijving van een visioen. Het lijkt me voor de hand te liggen dat het verhaal langzaam toewerkt naar die climax. In beide gevallen komt de slotscène uit de lucht vallen, in de tweede novelle zelfs letterlijk. Inhoudelijk stellen die slotscènes ook al weinig voor, al doet de uitgever nog zo zijn best ze naar topniveau te tillen door op de flap te spreken van ‘een visioen van Poe-achtige allure’. Eerste novelle: ‘Het landschap was in beweging gekomen; bomen waren opgeschoven... Vlak boven de grond kwamen zerken naderbij gekropen... In de vuurgloed ontwaarde hij gedaanten; gestaltes die door de vlammen gingen alsof het vuur hen niet deren kon nu ze ten tweeden male tot dit leven waren geroepen’ (p. 58-59). Tweede novelle: ‘Er kwamen barsten in de hemel. Tegen de lucht tekenden zich gelaatstrekken af... Duinen maakten zich breed; de zee herademde. Het gelaat werd duidelijker, kwam naderbij... Het gezicht voor hem herkende hij als dat van hemzelf.’ (p. 120-121)
| |
| |
Als dichter heeft Chabot een aardige reputatie, als prozaschrijver is hij daar helaas nog ver van verwijderd.
Ruud A.J. Kraaijeveld
| |
Een overtollig boek
J.M.A. Biesheuvel, Een overtollig mens en andere verhalen. Meulenhoff, Amsterdam, 1990, 183 p., 690 BF.
Al vele, vele jaren schrijft Maarten Biesheuvel vele, vele verhalen. Jarenlang bleven ze vrijwel onopgemerkt, maar als kind van zijn tijd kwam hij in de belangstelling om niet-literaire redenen: zijn vriend Maarten 't Hart vestigde de aandacht op hem. Sindsdien is hij opgeblazen tot mediafenomeen, en zijn biografische en literaire doen en laten worden breed uitgesmeerd; noch zijn depressies, noch zijn proza blijven de gemiddelde Nederlander bespaard. Zijn uitgever volgt gretig het mediaspoor, en publiceert nu in Een overtollig mens en andere verhalen enkele werkstukken die, onder andere als Boekenweekgeschenk, het licht hebben gezien.
Zoals steeds in zijn werk zijn de hoofdpersonen kneuterige zielepoten: ‘ellendige eenlingen die huilen in bed voor het slapen gaan, juist zij hebben een beetje liefde meer dan wie ook nodig, maar ze krijgen het niet’ (p. 9). Deze (vrijwel steeds mannelijke) hoofdpersoon heeft dikwijls zijn fysiek niet mee, maar meestal gaat het om een ongeneeslijke psychische predispositie: alles is kommer en kwel, het lijkt Mensje van Keulen wel.
Deze stuntels komen terecht in een epische wereld met eigen werkelijkheidsdimensies - ook op dat vlak biedt Biesheuvel niets nieuws. Soms zijn het gewoon sterke verhalen die onwaarschijnlijk, maar niet bovennatuurlijk zijn; de opbouw is er nog ongeloofwaardiger dan de pointe. Elders gaat het om griezelverhalen (delen van ‘Fragmenten uit mijn leven’) of echt bovennatuurlijke gebeurtenissen, maar in deze sprookjesachtige sfeer leeft niemand lang en gelukkig. Gedrag en psychologie van de personages maken de gekste sprongen, zonder dat dat in het gecreëerde kader aannemelijk wordt gemaakt of zonder dat er nieuwe epische mogelijkheden ontstaan; de hoofdpersoon blijft innerlijk even beperkt en onvrij als hij steeds is geweest en kan met de nieuwe gegevens niets uitrichten, en - wat erger is - het verhaal krijgt er geen boeiende mogelijkheden bij.
Biesheuvel verkiest oude vertrouwde technieken: raamvertellingen (‘De klok’), bekende aanknopingspunten (‘Carpe diem’ begint met ‘Er was eens’, ‘Een dure grap’ met ‘In het jaar onzes Heeren 1840’), een nadrukkelijk aanwezige, moraliserende verteller (‘Lezer, denk aan Joan en Sandy’, p. 105); ‘Zo zie je maar net!’, p. 151; ‘O eenzaamheid, o Johan Knipperling, o mensheid!’, p. 45), en een personage dat veel minder weet (‘hij is, zonder het zelf te beseffen, heel gelukkig’, p. 156). Deze keuze kan in principe leiden tot een veilig-gezellige leessfeer of kan ironisch worden aangewend, maar Biesheuvel bereikt geen van beide: er ontstaat geen surplus, maar alleen een gevoel van kunstmatigheid of een pseudo-levenswijsheid die niet meer dan een platitude is (‘Je moet de wijn drinken als je nog leeft’, p. 120).
Jammer, maar helaas: Biesheuvel had misschien ooit iets nieuws te zeggen, maar dat was lang geleden - hij is ondertussen uitgegroeid tot het nieuwe herkauwend hart van Nederland.
Jaak de Maere
| |
Voorbij de grens
Jozef Deleu, Voorbij de grens. Lyrisch proza 1972-1988. Leuven/Amsterdam, Kritak/Meulenhoff, 1990, 186 p., 690 BF.
Iedereen weet het: Jozef Deleu is een rots in de culturele branding, een steeds aanwezige knuppel in een hoenderhok vol middelmatigheid, opschepperij, kliekjesgeest en ran- | |
| |
cune, een opvallend, uitbundig en provocerend teken van tegenspraak, een bekende Vlaming mét inhoud. Maar zijn nadrukkelijke aanwezigheid op het publieke podium doet velen wel eens vergeten dat Deleu ook literator is; daarom alleen al is het goed dat Kritak/Meulenhoff - Vlaams en Nederlands, hoe kan het anders? - zijn lyrisch proza heeft verzameld en uitgegeven: Brieven naar de overkant (1972), Gezangen uit het achterland (1981), De hazen aan de kim (1985) en Citoyen de la Frontière (1988) zijn nu in één band samengebracht.
‘De mens was in de wereld geworpen en moest zichzelf voltooien tot de afbraak toe.
...
Van de wieg tot het graf was er die onontkoombaarheid.
Hij vocht daartegen en zou slechts berusten op de dag dat hij besloot het leven te verlaten omdat hij alle hoop had verloren.’ (p. 157)
Deleus werk is een rusteloze, consequent volgehouden poging tot verlossing uit de begrensdheid en het menselijk tekort, een zoektocht naar de wortels waaruit dat tekort is ontsproten, en naar een vorm die de begrenzing adequaat verwoordt. Het is het hardop uitspreken van wat ieder mens min of meer bewust in zijn innerlijk beleeft maar zelden onder woorden brengt, het is een biecht die in haar realisatie op papier terzelfder tijd een nooit meer terug te nemen bekentenis van onmacht betekent, als een vorm van distantiërende objectivering en een klein beetje hoop op therapie - al kan de poging nooit echt succesvol zijn.
In de zeventien jaar van zijn publikaties blijft Deleu merkwaardig standvastig bezig met dezelfde problematiek. Hoe kan het ook anders bij iemand die worstelt met de fundamentele existentiële gevoelens en die zichzelf trouw blijft? In alle werken vormen dezelfde vragen een episch fundament dat streeft naar verwerkelijking in een dynamiek van epische anekdotiek uit eigen of andermans verleden (het liefst gesitueerd op de vertrouwde Zuid-westvlaamse bodem) en lyrische beschouwing; de beschouwing zoekt bevestiging of uitbeelding in gebeurtenissen en ontmoetingen, de koortsachtige bedrijvigheid komt tot rust en zingeving in momenten van bezinning. Maar de dynamiek valt toch nooit stil. Deleu is geen man voor berusting, en evenmin voor zelfbedrog: steeds behoudt hij de ruime blik, de volheid van de probleemstelling, de provocerende vraagstelling; deze eeuwige vrager laat zich nooit afschepen en maakt zichzelf niets wijs. Literatuur betekent voor hem in een nooit echt voldragen vorm steeds weer de grote vragen opwerpen, zich altijd opnieuw stoten en bezeren aan de grens. Hij is de grens voorbij in die zin, dat hij niet bekrompen of bang is ‘om niet toe te hoeven komen aan het uitspreken van de diepste ervaringen die ons beroeren’; hij wil steeds de grens verleggen ‘om onze beperktheid te overstijgen in een rusteloze zoektocht naar kennis, inzicht en waarheid’ (p. 183).
Leidt die standvastigheid dan niet tot herhaling? Dit werk leidt niet tot een steriliserend vinden, maar is een nooit eindigend, altijd variërend zoeken - de essentie van elk ernstig kunstenaarschap. Maar ook Deleu onttrekt zich niet aan de tijdgeest. In zijn Brieven naar de overkant richt de ik-figuur zich tot zijn gestorven grootvader, aan wie hij zijn gedachten en gevoelens, fantasieën en dromen, verhalen en herinneringen toevertrouwt. Dit eerste boek evoceert een nu als wat geïdealiseerd en gedateerd ervaren Vlaams verleden en laat zich iets te gemakkelijk gaan in artificieel geformuleerde zelfbeschouwing en te nadrukkelijke beeldspraak. Gezangen uit het achterland creëert via flashbacks en brieven in een zeer direct overkomend jij-perspectief het leven van een Vlaamse vrouw op het moment dat haar man net gestorven is; het toont hoe de mens toch groot kan blijven in een vermorzelende oorlogstijd. De hazen aan de kim, mijns inziens de sterkste tekst, houdt consequent de hij-vorm vast maar lijkt het meest autobiografische proza. Het is een indringend gewetensonderzoek van een veertigjarige, en combineert de onvrede met de realiteit - ‘het hout niet meer vinden waarvan men pijlen kan maken’ (p. 141) - met de zoektocht naar het meisje dat men nooit vergeet en dat een veelvoud van andere betekenissen in zich draagt. Hierin
| |
| |
evolueert Deleu naar een soberder taalgebruik, een beter gedoseerde en dus treffender beeldspraak en vooral een nog dieper inzicht in de problematiek; Deleu kan nu griezelig trefzeker de onzekerheid gestalte geven. In Citoyen de la Frontière ten slotte verbindt de auteur zijn persoonlijke leefsituatie als grensbewoner met algemene, dikwijls messcherpe uitspraken over de existentiële grenssituatie en de fenomenologische waarde van het begrip grens.
‘Onbeschut ben ik in het leven neergelegd’ (p. 147). Deleu is niet het slachtoffer van zijn maatschappelijk succes, in tegenstelling tot zovele anderen, die zich koesteren in oppervlakkig klatergoud omdat ze toch niets substantieels te zeggen hebben of die verdwalen in het net van de dagelijkse drukte. Deleu is veel meer dan een publieke figuur; wie hem in zijn diepten wil leren kennen, moet dit werk lezen en zal beseffen hoe oppervlakkig, opgefokt en misleidend het mediagebeuren is: slechts in de stilte van de werkkamer, in de grondigheid van de literatuur geeft deze mens zichzelf prijs in zijn weerloosheid.
Jaak de Maere
| |
Over ‘Boerenpsalm’
Herman-Emiel Mertens en José de Ceulaer (samenstellers), Over Boerenpsalm. Jaarboek 1989 van het Felix-Timmermans-Genootschap. Van In, Lier, 1989, 208 p.
Het zeventiende jaarboek van het Felix-Timmermans-Genootschap werd gewijd aan Boerenpsalm naar aanleiding van de verfilming van die roman door Roland Verhavert (eveneens in 1989). Dat wil zeggen: het Jaarboek biedt een honderdtal pagina's informatie over de roman en de film, de rest omvat nog andere opstellen over Timmermans naast de gebruikelijke rubrieken (hoofdzakelijk van bibliografische aard) die niet alleen ten gerieve van de fans maar van elk literair geïnteresseerde heel wat nuttige informatie aandragen. Bekijken we alvast de bijdragen over de roman en diens verfilming even van naderbij.
De roman werd aan zee, in Oostduinkerke, in augustus 1934 voltooid. Hij verscheen in boekvorm in 1935. Dat tijdskader reconstrueren Wojciech Skalmowski en Martine de Clercq literairhistorisch, respectievelijk aan de hand van een confrontatie met het toentertijd al grotendeels uitgebloeide ‘modernisme’ en met de Provençaalse roman Le chant du monde van Jean Giono uit 1934. In die bijdragen, zoals ongeveer overal elders in dit jaarboek, wordt de algemeenmenselijke dimensie van Timmermans' uitbeelding van ‘de eeuwige boer’ onderstreept. (Ook Gerard Walschap zou Timmermans in die zin hogelijk prijzen.) Boerenpsalm overstijgt de streekliteratuur - dat is zowat het refrein van het jaarboek. Dat hadden de vroegste recensenten ook al aangestipt; een vroege Duitse recensie spreekt ook al over ‘der Bauer schlechthin’; Urbain van de Voorde schreef de voorstelling van boer Wortel ‘een zweem van eeuwigheid’ toe. Heel wat later zou B.F. van Vlierden getuigen: ‘en toch ontsnapt Wortel aan het type dat de heimatroman bevolkt’. Emiel Willekens, aan wie gevraagd werd als eigentijds lezer op Boerenpsalm te reageren, blijft in hetzelfde register: Timmermans' verhaal is boventijds en bovenlokaal, in de tijd geworteld en er toch boven verheven; Wortel is ‘een man van alle tijden’. Willekens prijst Timmermans vooral omdat hij het ‘arbeidsethos’ dat toen bezig was te verzanden in de vervreemding en de massificatie, zo edel en puur gestalte gaf.
Het boek wordt ook nog door anderen gelezen, onder meer door de jonge Annelies Troch die enthousiast reageert, door Herman-Emiel Mertens die het boek als ‘dankpsalm’ leest, of door Geir Farner die er een technische analyse van geeft. De meest informatieve bijdrage is nog die van José de Ceulaer (maar wie zal zich daarover verwonderen?) die een receptiegeschiedenis van een halve eeuw met een overvloed van realia stoffeert.
En de film? De bestuursleden van het
| |
| |
Genootschap, die om hun mening werden gevraagd, zijn er lang niet allemaal mee ingenomen. Ze wraken de kraakscène bij het begin; ze vinden de film te weinig meditatief en te neutraal-commercieel; er steekt te veel bijgeloof in en de pastoor is gewoon lachwekkend, een misser van het boek uit bekeken, een restant van folklore die de teneur van het boek flagrant tegenspreekt. De ‘dankpsalm’ wordt er ook in verdonkeremaand. Het gunstigst oordeelt nog José de Ceulaer, al betreurt ook hij dat Wortels verbondenheid met zijn grond de mist is ingegaan. Roland Verhavert zelf mag wel een en ander rechtzetten, maar nee, voor de fans en de kenners was zijn film Boerenspalm niet.
Marcel Janssens
| |
Schrijven én schieten
Staf Schoeters, De seismograaf. Of drie dagen uit het leven van Donald Hartman. Uitg. Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1990, 152 p.
Als de 55-jarige weduwnaar en cursiefjesschrijver Donald Hartman op een dag van de hoofdredacteur te horen krijgt dat zijn stukjes te diepgravend en nostalgisch beginnen te worden en dat er daarom een nieuwe, jongere columnist werd aangezocht om stilaan zijn taak over te nemen, brengt dit bericht hem flink van streek. Het feit dat hij weldra op rust zal worden gesteld, geeft hem voor het eerst echt het gevoel dat hij oud begint te worden en hij beseft dat hij van nu af aan zijn leven heel anders zal moeten organiseren. Zijn verwarring wordt nog groter als hij, op weg naar huis, een meisje aanrijdt dat plotseling van achter een geparkeerde auto tevoorschijn was gekomen, maar gelukkig komen beide er met de schrik van af. Hartman nodigt haar uit hem te vergezellen en al vlug ontsprint er zich een levendig gesprek tussen hem en Lizzy, die beweert op doorreis te zijn. Vreemd genoeg is zij zeer geïnteresseerd in zijn verleden en vooral dan in zijn eerste huwelijk, dat eindigde met een scheiding. Lizzy is als wees opgegroeid in een tehuis, in de ‘woelige jaren zestig’, en heeft duidelijk anti-burgerlijke, zelfs anarchistische opvattingen ontwikkeld die botsen met Hartmans conservatieve en veeleer fatalistische ideeën inzake maatschappij en engagement (al kan hij wel enig begrip opbrengen voor haar wat verbitterde reactie, want ook hij werd als kind vaak uitgestoten, tijdens de oorlogsjaren, enerzijds omdat zijn vader joods was, anderzijds wegens zijn Duitsklinkende familienaam). Ondanks dit meningsverschil, voelt hij zich tot haar aangetrokken en zij weet daar handig gebruik van te maken om bij hem te blijven overnachten. Maar hierdoor komt Hartman ongewild in een gevaarlijk avontuur terecht, dat hem er echter van bewust zal maken dat hij de wereld eigenlijk altijd vanop een veilige afstand heeft bekeken en beschreven. En dat hij - die zijn cursiefjes ondertekent met ‘de seismograaf’ - daarbij niet altijd de werkelijkheid
achter de mooie schijn heeft weten te ontdekken, komt symbolisch tot uiting in Hartmans afscheidscursiefje, waarin hij bericht over al die ‘tamme’ konijnen in zijn tuin. In feite lijden de dieren aan myxomatose en zijn ze op sterven na dood, maar zó goed had Hartman ze nog niet bekeken.
Lizzy is evenmin wat ze lijkt. Want via het T.V.-journaal komt Hartman te weten dat zij een terroriste is, die wordt gezocht wegens medeplichtigheid aan een moordaanslag op een Amerikaanse Nato-functionaris en zijn lijfwacht. De politie komt haar op het spoor en omsingelt het huis van Hartman, die als een gijzelaar wordt beschouwd. Hartman laat nochtans enkele vluchtkansen voorbijgaan en kiest ten slotte, tegen zijn eigen principes in, de kant van Lizzy. Bijna kan hij zelfs sympathie opbrengen voor haar terreurdaden, al begrijpt hij ze niet en keurt hij ze evenmin goed, en als Lizzy wordt neergeschoten door sluipschutters op het moment dat zij zich, op aandringen van Hartman, wil overgeven, dreigt hij zelfs met een officiële aanklacht tegen de politie.
Als later blijkt dat Lizzy hem heel bewust is komen opzoeken (zelfs het auto-ongeval
| |
| |
was geënsceneerd), vraagt hij zich natuurlijk af wat haar beweegredenen zijn geweest, tot hij, via enkele nagelaten brieven, ontdekt dat er tussen hem en haar wel eens een héél bijzondere relatie zou kunnen bestaan...
De seismograaf is beslist geen ‘grote’ literatuur, maar de intrige zit vrij goed in elkaar, waarbij Staf Schoeters het verschijnsel terrorisme vanuit een psycho-sociaal oogpunt benadert, en thematisch vertoont de roman wel wat overeenkomst met Heinrich Bölls De verloren eer van Katharina Blum. De laatste bladzijden (deel 3 van het ‘Zondag’-hoofdstuk) had de auteur evenwel beter kunnen weglaten, want daarin wordt Hartman op een nogal melodramatische manier getroost door zijn toekomstige plaatsvervanger bij de krant. En bovendien had de aandachtige lezer al wel zélf begrepen wat Schoeters hier nog eens heel expliciet vermeldt in verband met Lizzy's ongelukkige jeugd en haar - verrassende - band met Hartman. Maar alles bij elkaar is De seismograaf toch een van de betere misdaadromans, die iets méér heeft te bieden dan alleen een spannende plot met veel wapengeweld en bloedvergieten.
Koen Vermeiren
|
|