‘Niets’, zegt Anna. ‘Niets. Ik ben mijn steen kwijt.’
‘Hoezo je steen kwijt?’ vraagt Rob.
‘Mijn steen, maak nou niet zo'n drukte, mijn steentje van mijn ring, we vinden hem zo weer terug.’
‘Wat nou de steen van je ring?’ vraagt Rob, luider. Roos en Ben zijn in het portiekje blijven staan hoewel de deur al open is, binnen lokt het halfduister met de belofte van koelte. Anna doet twee stappen het trapje op om binnen te gaan maar Rob houdt haar tegen. ‘Laat zien’, zegt hij opgewonden.
‘Er valt niets te zien,’ zegt Anna terwijl ze toch haar linkerhand omhoog brengt, ‘hij is gewoon weg.’ Aan de middenvinger van haar linkerhand, naast haar trouwring, zit een witgouden ring met een leeg kroontje waar een briljant in past.
‘Waar heb je die dan verloren?’ roept Rob.
‘Ik wéét het niet, schat’, zegt Anna. ‘We vinden hem immers zo terug.’
Ben en Roos staan al met gebogen hoofd op het pad rond te scharrelen op de plek waar Anna daarnet is blijven staan. Af en toe raken ze met hun vingertoppen het grind aan en rollen ze een paar steentjes om, mompelend.
‘Die vinden we hier nooit terug’, zegt Rob. ‘Waar ben je allemaal geweest?’
‘Je was er toch bij?’ zegt Anna. Ze stapt uit het portiekje, opnieuw het zonlicht in en gaat bij Ben en Roos staan.
‘Als je hem hier op dit pad verloren hebt, dan vinden we hem inderdaad nooit terug’, zegt Ben. Maar Roos zit al op haar knieën, haar handen strijken zacht over de bovenste laag grindsteentjes. Anna weet dat dat soort zoeken geen zin heeft, maar ze zegt niets. Het zachtjes door elkaar rommelen van de witte kiezeltjes maakt een droog en warm geluid dat haar aangenaam, huiselijk valt.
‘Maar als hij ergens anders ligt, dan komt hij wel terecht’, zegt Ben tegen Rob, die nu ook opnieuw op het grindpad staat. ‘Een diamant gaat nooit verloren, zeggen ze, als je maar niks overhoop haalt. Vroeg of laat zie je ergens iets schitteren en dan zeg je hé, dat ik hem hier nog niet eerder heb zien liggen.’
‘Vroeg of laat, vroeg of laat’, zegt Rob.
Roos staat weer op en neemt Anna's arm beet. ‘Wanneer heb je hem het laatst gezien?’ vraagt ze.
Anna denkt na. ‘Ik heb hem uitgedaan om de vaat te doen en hem daarna weer aan mijn vinger geschoven en toen zat de steen er nog op.’
‘En daarna?’ vraagt Roos. ‘Aan de telefooncel? Terwijl je stond te bellen? Onderweg?’
‘Misschien’, zegt Anna. ‘Nee. Ik weet het niet.’ Ze bijt op haar onderlip en woelt met een gesandaalde voet door de kiezeltjes, haar handen tasten in haar zakken rond.
Ben vraagt Rob of het een dure steen is geweest en Rob mompelt iets, heftig met zijn hoofd schuddend. Dan wendt hij zich tot Anna en Roos. ‘Dat grindpad hier is hoe lang, vijftig, zestig meter? Van de ingang tot aan de telefooncel is het een meter of vijfhonderd lopen. Ruim negentig procent kans dat je hem op het asfalt verloren hebt en dat we hem vinden!’ zegt hij en hij begint met grote stappen terug naar de hoofdweg te benen. ‘Voor het donker wordt!’ Anna herinnert zich dat ze de hele weg van het vakantiepark naar het dorp haar linkerhand door het gebladerte van de oleanderstruiken langs de weg heeft laten glijden, gedachteloos, pratend in de avondlucht naast Roos. Maar daar zegt ze niets over. ‘Rob!’ roept ze. ‘Roos is te moe om nog die hele weg te doen!’
‘Roos hoeft niet mee te lopen’, zegt Ben maar Roos is al in hun huisje verdwenen. Anna en Ben lopen Rob achterna.
Ze lopen de hele weg naar de telefooncel af, Anna en Ben aan de zijkanten van de weg en Rob in het midden. Af en