| |
| |
| |
Over tijdschriften
Diogenes
7de jaargang, nr. 1-2, november 1990.
Naast het laatste deel van zijn reeks over het culturele leven tijdens de bezetting (waarin grotendeels de bekende namen en feiten worden opgesomd), verschijnt in dit nummer van Diogenes een lang stuk van Henri-Floris Jespers over De elfenkoningin, de (ondertussen) voorlaatste roman van Hubert Lampo. Op zeer omslachtige wijze wordt de lezer ervan overtuigd dat ‘Het jongste product van de firma Lampo alle eigenschappen vertoont die er redelijk van verwacht mogen worden - en nog heel wat meer’. Julien Vandiest looft de capaciteiten van Bernard Pivot, de Franse literatuurgoeroe en presentator van het vorig jaar ter ziele gegane Apostrophes. Hij weidt natuurlijk uit over de grote invloed die Pivot had in het wereldje van het Franse boek, maar wordt vooral interessant als hij het heeft over L'amour en vogue, Pivots eerste en enige roman. Ten slotte geeft Wilfried Adams een overzicht van de geschiedenis van de etymologie naar aanleiding van het verschijnen van Van Dale's Etymologisch Woordenboek. Er is ook nogal wat creatief werk in dit nummer. Nic van Bruggen koos zes ‘theatrale gedichten’ uit ‘Nostalgia Revisited’. Ook de missives van Hendrik Carette zijn de moeite waard. Verder nog een kort verhaal van André Janssens en twee stukken van Boudens, die zich tegenwoordig blijkbaar uniek genoeg vindt om ‘Luc’ te laten vallen.
| |
Yang
26ste jaargang, nr. 4, 1990.
Dat het laatste Yangnummer van 1990 volledig aan plagiaat gewijd is, blijkt al op de cover, die het bekende logo van het Nieuw Wereldtijdschrift imiteert. In onze zogenaamd postmoderne tijd is plagiaat, of beter intertextualiteit, natuurlijk een heet hangijzer. Lut Missinne toont in haar inleidend essay echter met vele voorbeelden aan dat plagiaat van alle tijden is. In het stuk van Patricia de Groot wordt duidelijk dat de romantische originaliteitseis toch niet helemaal in het vergeetboek geraakt is, ofschoon het postmodernisme intertextualiteit hoog in het vaandel voert: ‘in plaats van de eis tot volkomen oorspronkelijkheid, is er nu een streven naar het origineel omgaan met bestaande teksten’. Casestudy's uit verschillende taalgebieden verduidelijken de theorie. Geert Lernout schrijft in ‘The last Word in Stolentelling’ over de Amerikaanse schrijver D.M. Thomas, die in zijn roman The White Hotel op haast Borgesiaanse wijze hele passages overschreef uit Babi Yar van Anatoli Kuznetsov. Gerrit-Jan Berendse heeft het over plagiaatpraktijken in de voormalige D.D.R. en Erwin Jans schrijft over het oeuvre van Paul de Wispelaere, ‘een van de meest “literaire” van de Nederlanden (...), literatuur tot de tweede macht’. Opvallend zijn tevens de artikelen van Alejo Carpentier en Pascal Lefèvre, die handelen over het plagiaat in twee andere kunsttakken, respectievelijk de muziek en het stripverhaal. Naast dit beschouwend proza bevat dit nummer ten slotte ook creatief werk van, volgens de samenstellers, hartstochtelijke plagiarissen, zoals Atte Jongstra, Peter Sterivaen en Graa Boomsma.
| |
Kruispunt
31ste jaargang, nr. 134 & 135, december 1990.
Het decembernummer van Kruispunt opent met de eerste aflevering van ‘So many writers, so few readers’, een reeks impressies
| |
| |
door Manfred Wolf. Deze keer gaat het over poëzievoordrachten. Voor de gedichten van Michel Deen en Matti Brouns loop ik niet echt warm, maar de hommage van Alexis Calmeyn aan Pieter Hein Boudens is mooi en mysterieus (al ruikt een hommage die ingeleid wordt door ‘Every phrase and every sentence is an end and a beginning / Every poem an epitaph’ naar gemakzucht). Joris Iven vertaalde onder de titel ‘Ik ben dit land van mij’ een groot aantal gedichten van Engelstalige zwarte dichters uit Zuid-Afrika. Zonder uitzondering hebben we hier te maken met dichters die in hun land met publikatieverbod, opsluiting of verbanning bestraft zijn. Dat is meteen ook mijn bezwaar tegen verzamelingen als deze: deze gedichten lijken hun belang uitsluitend te ontlenen aan hun sociaal-maatschappelijke context, terwijl ze an sich bekeken vrij oppervlakkig en dimensieloos, ja zelfs vervelend overkomen. Al is die dubieuze kwaliteit allicht ten dele te wijten aan de vertaling en wat daarbij aan poëzie de mist ingaat (bij Mazisi Kunene, die in het Zoeloe schrijft en zijn gedichten dan in het Engels vertaalt, is dat zeker het geval), of van het feit dat we hier te maken hebben met luisterpoëzie, die vooral bij voordracht tot haar recht komt. De vertaler wijst daar trouwens zelf op. Reitze J. Jonkman en Jelle Krol behandelen de gevolgen van tweetaligheid voor het gebruik van het Fries. Zij geven een historische evolutie van het gebruik van het Fries, waaruit blijkt dat het wel getolereerd, maar niet gewaardeerd wordt: de Friezen mogen ‘hun taaltje’ wel gebruiken, maar Nederlands blijft toch meer maatschappelijk aanvaard. Ook geven zij een overzicht van de literatuur in het Fries sinds de Renaissance. Achilles M. Surinx schrijft over het leven en (vooral) de dood van Silvia Plath en Jos Verstraeten bespreekt Das Märchen von letzten Gedanken, de recente roman van Edgar Hilsenrath over de
uitroeiingspraktijken tegen de Armeniërs in Klein-Azië aan het begin van de eeuw.
| |
Preludium
7de jaargang, nr. 4, 1991.
In zijn lange essay ‘De criticus als rechter’, dat ruim een derde van dit nummer in beslag neemt, onderzocht Reinold Vugs, bij de Bordewijkadept geen onbekende, het kritische proza van F. Bordewijk zoals dat vooral verscheen in het Utrechtsch Nieuwsblad. Daaruit blijkt dat volgens Bordewijk een criticus steeds afstand moet nemen van zijn onderwerp, en dat hij niet zijn gevoel maar rationele criteria moet volgen. Bij Bordewijk zelf kwam dat neer op een grote aandacht voor taalgebruik en structurele opbouw. Ook blijkt hij een grote aversie te hebben voor zwartgallige ‘wanhoopsliteratuur’, het vrijmoedig schrijven over seksualiteit en het ophemelen van jonge debutanten. Jos Joosten onderwerpt de briefwisseling van Dirk Coster aan een kritische beschouwing. Hij heeft weinig goeds te melden over de willekeur waarmee de brieven geschift en verknipt werden en geeft als voorbeeld Costers correspondentie met Jan Hell. Van de hand van Govert Boterblom is er een artikel over de religieuze en bijbelse referenties in Cees Nootebooms In Nederland. Paul Marlee schrijft over de Surinaamse romans van M.M. Schoenmakers, die meer blijken te zijn dan sociaal-politieke pamfletten. ‘Frou-Frou’ van René Stoute, een voorpublikatie uit zijn roman Het grimmig genieten, is een aangrijpend verhaal over travestie. Ook het korte verhaal ‘De huishoudster’ van Piet van Hoof mag er wezen. Zoals vaak in literaire tijdschriften lijken gedichten dan weer alleen opgenomen te worden om afwisseling te brengen tussen al dat proza. Dit nummer bevat poëzie van Victor Vroomkoning, Jan Kostwinder en René Vossen.
| |
Maatstaf
39ste jaargang, nrs. 1 & 2, januari en februari 1991.
In een merkwaardig essaytje legt Klaus Zickhardt in het januarinummer een band tussen de moederbinding van Achterberg en Pointl
| |
| |
en hun toevlucht tot hun schrijfmachine van het merk Erika. Van Cees Buddingh’ zijn er enkele nagelaten ‘Miniaturen’ die zo uit autobiografieën weggelopen zouden kunnen zijn, maar vraag me niet van wie. Ook dit tijdschrift nam een voorpublikatie op uit Het grimmig genieten van René Stoute (zie ook Preludium), dit keer iets langer, onder de titel ‘Limbo!’. De tiende ‘Gallische brief’ van Rudolf Bakker handelt over de streek van Citeaux en Vezelay, waar Bernard de Clairvaux in 1146 tot de tweede kruistocht opriep. Het interessante aan deze brieven is dat Bakker over lang vervlogen gebeurtenissen weet te schrijven alsof hij roddels vertelt over dingen die pas gisteren gebeurden. Het portfolio bevat deze maand tekeningen en etsen van Charles Donker, met een inleiding van Ed Leeflang. Cornelis Goslinga schreef een slavenverhaal dat zich afspeelt in de Caraïben. Poëzie is er ten overvloede in dit nummer. Rob Schouten en Anna Enquist schreven elk drie gedichten met een zeer eigen beeldgebruik. Van Max Niematz werden vijf vrij strakke, anekdotisch-verhalende gedichten opgenomen, die echter het toevallig-alledaagse zeker overstijgen. H.J. de Roy van Zuydewijn ten slotte vertaalde, in versvorm, Nausikaä uit de Odyssee van Homerus. De even monumentale als controversiële Mussolinibiografie van Renzo De Felice nadert haar voltooiing en daarom wijdt A.P.J. van Osta een artikel aan de drijfveren van deze historicus, die het fascisme in Italië onbevangen wil bestuderen als een van de vele periodes in de geschiedenis. Opvallend is hoe De Felice daarbij geen enkele moeite spaart om verschillen te vinden tussen het Italiaanse fascisme en het nazisme in Duitsland. Els Broeksma-van Capelle interviewde ten slotte Jan Fontijn over zijn biografie van Frederik van Eeden.
Reeds op de kaft van het februarinummer maakt de donkere blik van Van Eeden duidelijk dat hij ook hier van de partij is. Het portfolio is immers gewijd aan eigentijdse karikaturen die Van Eeden tot onderwerp hadden, met begeleidend commentaar van Nop Maas. Het nummer opent echter met de elfde ‘Gallische brief’ van Rudolf Bakker, die handelt over de vernieuwde aandacht die het landschap in Frankrijk geniet. Kristien Warmenhoven schrijft over de Russische onorthodoxe filosoof Vasili Rozanov, die tegenwoordig weer volop in de belangstelling staat. Zij situeert zijn plaats in de Russische literatuur aan het begin van de twintigste eeuw en benadrukt Rozanovs polemische capaciteiten, die hij tegen alles en iedereen gebruikte. Een selectie uit zijn werk moet dit staven. Ook in dit nummer werd veel poëzie opgenomen. Frans Hoppenbrouwers schreef twee merkwaardige strofische gedichten. Van het werk van Koos Geerds en Pieter Kok verdient vooral dat van Geerds veel aandacht. Verder vijf gedichten van Herman de Coninck en een lange ‘Rede’ van Harmen Wind. Robert Lemm bestudeert, aan de hand van Sturm Und Drang-teksten, de elementen Dichtung en Wahrheit, die Von Kleist aanstipte als opdracht voor respectievelijk dichter en historicus. Van de hand van redacteur Harry G.M. Prick is er een ‘causerie’ over de Limburgse dichter Mathias Kemp, gehouden bij de uitreiking van de Mathias Kempprijs 1990. Leon Hanssen doet verslag van het Nietzsche-congres 1990 te Sils Maria, dat als thema ‘Nietzsche en de moraal’ droeg en waar belangrijke bijdragen voor een nieuw Nietzschebeeld werden geleverd door sprekers uit het Oostblok. Ten slotte bevat dit nummer nog twee verhalen. ‘Dessalines’ van Cornelis Goslinga speelt zich weer af in de Nederlandse kolonies in de Caraïben. ‘Morgen zijn we er weer’ van Don Bloch gaat over de risico's voor een acteur die in Amerika een homosexuele rol
aanvaardt.
| |
Ons Erfdeel
34ste jaargang, nrs. 1 en 2, januari-februari en maart-april 1991.
Het algemeen culturele tijdschrift Ons Erfdeel opent de nieuwe jaargang in schoonheid met een fulminerend stuk van dichter en journalist Geert van Istendael over de ‘onoverzichtelijke, onvoorspelbare en boeiende bastaard’ die de stad Brussel volgens hem is. Paul van
| |
| |
Capelle tracht de lezer inzicht te geven in de poetica van Gerrit Komrij maar slaagt daar mijns inziens niet in, niet het minst doordat hij zulke lange gedachtenhalen neerschrijft. Zijn keuze uit de poëzie van Komrij, uit Twee werelden en de krantenrubriek ‘Een en ander’, maakt echter veel goed. Jaap Goedegebuure onderwerpt Frans Pointl aan een onderzoek en vergelijkt daarbij Pointls vertelwijze met die van Marga Minco en R.J. Peskens. Geheel in de hem vertrouwde stijl trekt Karel Porteman ten strijde tegen het gebrek aan aandacht voor de klassieke Nederlandse poëzie. Vooral de neiging van het onderwijs om echt historisch getinte teksten te verwaarlozen ten voordele van ‘eeuwige’ werken (‘een liefje van Hooft, een boer van Bredero of een dood kind van Vondel’) en het feit dat zoveel andere aspecten van de Gouden Eeuw, zoals schilderkunst en economie, wel op algemene interesse onthaald worden, kunnen bij de auteur op weinig enthousiasme rekenen. Dirk de Geest ten slotte zorgt ervoor dat de lezer van Erik Spinoys Susette zich niet blindstaart op de historische anekdotiek over de verhouding tussen Hölderlin en Susette Gontard, maar inziet dat het Spinoy vooral te doen is om de creatie van een eigen, poëtische werkelijkheid. Ook dit essay wordt geïllustreerd met een bloemlezing.
Ook het maartnummer biedt veel literatuurbeschouwing. Jaap Goedegebuure bespreekt A.F. Th. van der Heijdens Advocaat van de hanen, het vierde deel van De tandeloze tijd. Herman de Coninck zoekt de verschillen tussen Vlaamse en Hollandse poëzie en kritiek, in de hoop de reden te vinden waarom de Vlaamse poëzie het Nederlandse publiek zo volkomen onverschillig laat. De monumentale Gezelle-biografie Mijnheer Gezelle van Michel van der Plas wordt door Jozef Boets, zelf zeer begaan met de priester-dichter, op gejuich onthaald. Nelleke van Maaren vergelijkt het letterenbeleid zoals dat op dit ogenblik in Nederland en België wordt gevoerd en doet enkele voorstellen om beide systemen te integreren. Van Ruud A.J. Kraaijeveld leren wij tot onze schrik dat uit vergelijkend onderzoek blijkt dat Vlamingen op de middelbare school in Nederland nog minder gelezen worden dan vijf jaar geleden. Ruyslinck en Lampo houden de leidende posities bezet (respectievelijk 7 en 22). Ook Nederlandse leraren blijken de Vlaamse literatuur geen warm hart toe te dragen. Karel Osstijn legt uit waarom het journalistieke proza van Lieve Joris ook literaire verdienste heeft. Ten slotte bevat dit nummer nog twee artikelen over dichters: een van Kees van 't Hof over Toon Teilegen, en een van Rob Schouten over Hanny Michaelis, beide met bloemlezing.
| |
Poëziekrant
15de jaargang, nr. 1, januari-februari 1991.
De krant op magazineformaat opent zijn 15de jaargang met een interview met Luuk Gruwez naar aanleiding van zijn bundel Dikke mensen. Mooie gedichten, dat wel, maar Gruwez zou het moeten nalaten in interviews bij alles zulke expliciete verklaringen te geven, alsof hij er in zijn gedichten niet in geslaagd is te zeggen wat hij bedoelde. Laat nog wat over voor de lezer zelf! Daarnaast vult het tijdschrift de leemte in andere media op door zeer veel bundels te recenseren, in dit nummer ondermeer werk van Zbigniev Herbert, Gust Gils, Hans Faverey en Marc Debuysere. Op de bloemlezing Dichters van deze tijd, samengesteld door Hugo Brems, heeft Filip Devos de geijkte commentaar: ‘Waarom x wel en y niet’, ‘Waarom van x zoveel gedichten en van y maar zoveel’ en ‘Waarom dit werk wel en dat niet’. Ook de biografie Mijnheer Gezelle van Michel van der Plas stuit op protest bij An de Vos, die de auteur ondermeer aanwrijft te weinig verwijzingen te vermelden en de poëzie van Gezelle te zeer te lezen als autobiografisch. Gastdichter Jan Eijkelboom schrijft zeer knappe poëticale gedichten, waarin hij de kritiek die zoekt naar passie er duchtig van langs geeft. Een interview met Willie Verhegghe en vier wintergedichten sluiten dit nummer af.
| |
| |
| |
De Vlaamse Gids
77ste jaargang, nr. 1, januari-februari 1991.
Onder het aan Marnix Gijsen ontleende motto ‘Geef mij een vaderland om te beminnen’, geeft Karel Jonckheere een overzicht van de gedichten die in Vlaanderen in de 19de en 20ste eeuw geschreven zijn over de opeenvolgende koningen die er heersten. Peter Krug legt een verband tussen het literaire werk van de Tsjechische toneelschrijver (en president) Vàclav Havel en zijn sociaal-politieke idealen. Over het boek Karel Appel schilder van Hugo Claus handelt een lang essay van Sonia van Ballaert, die Claus situeert in de Franse traditie van literaire kunstkritiek en tevens Claus' artistieke en poëtische ideeëngoed bespreekt. Hedwig Speliers schreef tien ‘sonnetten voor een man die 10 sonnetten schrijft’, het een al wat begrijpelijker dan het andere. Van de hand van de Indische dichter Man Mohan Singh zijn vier vogelgedichten, oorspronkelijk gepubliceerd bij tekeningen van Jane Stenhouse. Voor een keer kunnen de (anonieme) vertalingen de vergelijking met het origineel doorstaan.
| |
De Revisor
18de jaargang, nr. 1-2, maart 1991.
Ter nagedachtenis van de vorig jaar overleden schrijver Frans Kellendonk heeft de redactie van De Revisor (waar Kellendonk zelf vijf jaar lid van was) besloten het eerste nummer van deze jaargang volledig aan hem te wijden. En een eerbetoon is het geworden. Carel Peeters en Jacob Groot geven allebei een overzicht van de belangrijkste facetten van Kellendonks schrijverschap. Peeters gaat daarbij in op de beschavingskritiek die Kellendonk in zijn boeken uitte; Groot heeft het over Kellendonk als commentator, als buitenstaander. W. Bronzwaer schrijft over de ethiek die uit de essaybundel De veren van de zwaan naar voren treedt. Van de hand van Kees Fens is een artikel uit De Volkskrant opgenomen, waarin hij het heeft over de lezingen die Kellendonk in 1987 als gastdocent in Leiden hield over Vondels Altaergeheimnissen. Ernst Braches maakt op een merkwaardige manier een zeer precieze inventaris van de (vrij uitgebreide) bibliotheek van Kellendonk, zoals die in zijn werkkamer verzameld was.
Drie essays behandelen Kellendonks roman Mystiek lichaam. Ernst van Alphen heeft het over het dubbelzinnige gebruik van allegorische elementen, wat ertoe leidde dat de roman nogal eens verkeerd werd geïnterpreteerd en dat Kellendonk beschuldigd werd van antisemitisme en homohaat. Over die affaire gaat het stuk van Gerard Raat, waaruit nog maar eens blijkt hoe de literaire kritiek verlekkerd is op schandaaltjes. Chris Rutenfrans stelt voor de roman te lezen als een waarschuwing tegen beknotting en individuele onvrijheid. Rikkert Stuve schrijft over het vertaaloeuvre van Kellendonk. Kellendonk was van mening dat anglistiek in andere taalgebieden aan de Engelse er in de eerste plaats voor moet zorgen dat de Engelse literatuur toegankelijk wordt in die taalgebieden, en droeg daartoe bij met vele vertalingen. Stuve vergelijkt Kellendonks versie van De woeste hoogten (Brontë) en van Een sentimentele reis (Sterne) met vorige vertalingen en gaat ook in op de vertaling die Kellendonk maakte van Drydens libretto voor de opera King Arthur van Henry Purcell. Die tekst is integraal in dit nummer opgenomen, met een inleiding van Neil van der Linden. Daarnaast werden ook drie verhalen opgenomen (‘Trouwportret’, ‘De giraf’ en ‘Muren’), de dankredes die Kellendonk uitsprak bij de uitreiking van de Anton Wachterprijs 1977 en van de Bordewijkprijs 1987, en de stellingen die zijn proefschrift vergezelden. Een interview met Stan van Houcke en kortere bijdragen (van ondermeer A.F. Th. van der Heijden, Bas Heijne en Dirk Ayelt Kooiman) sluiten dit bijzonder waardige nummer af.
| |
Appel
16de jaargang, nr. 1, maart 1991.
Ook Appel presenteert een themanummer, over boek en media. Piet Oberndorff heeft
| |
| |
een gesprek met Adriaan van Dis, waarin vooral wordt ingegaan op het werk achter de schermen (met name de selectiecriteria) van het programma Hier is... Adriaan van Dis en op de al dan niet vermeende macht van de presentator. Dat laatste is ook een van de onderwerpen van ‘Over het fenomeen Pivot’ van Guido Wulms, waarin de auteur ondermeer Denis Tillinac en Alain Demouzon interviewt over de invloed van het wekelijkse TV-programma Apostrophes en uitweidt over het obligate boek dat Pivot daarover pucliceerde. Alfred Grypdonck pleit in ‘Leescultuur en kijkcultuur’ voor een opvoeding tot actieve interpretatie van informatie in plaats van passieve consumptie. Peter Winkels heeft het over zijn wedervaren bij literatuurrubrieken op de radio en het geheel wordt afgesloten met het verslag van een debat over boek en media in Hasselt, waaraan Will van Peer, Alfred Grypdonck, Greta Seghers en Erik Defoort deelnamen. Rest ons nog de aandacht te vestigen op het mooie korte verhaal ‘De doos van Pandora’ van Fiet den Dekker, dat bekroond werd met de Hendrik Prijsprijs 1990.
| |
De Brakke Hond
8ste jaargang, nr. 23, maart 1991.
Het lentenummer van het tijdschrift met neus opent met een tirade van Bart de Man aan het adres van semiotica en feministe Mieke Bal. In haar boek Verf en verderf. Lezen in Rembrandt ontdekt De Man de ene slordigheid na de andere, zodat hij de auteur slechts kan berispen voor haar gebrek aan wetenschappelijke instelling. Charles Ducal heeft het in ‘De belangrijkheid van de poëzie’ over de maatschappelijke marginaliteit waartoe een dichter gedoemd lijkt te zijn en over de mythen die hij kan aanwenden om ten minste in zijn eigen ogen aan belang te winnen. Het derde beschouwende stuk uit dit nummer is het essay van Leo de Haes over literatuurkritiek dat eerder verscheen in de catalogus van de literaire tentoonstelling ‘Nieuwe namen’. Daarin klaagt De Haes het gebrek aan professionaliteit aan dat in onze kritiek overheerst, die het moet hebben van hobbyisme en vrijwilligerswerk. Op het vlak van het creatieve proza valt vooral het verhaal ‘Vaders. Zonen. Vaders’ van Joris Tulkens op, dat op een schrijnende manier vaderlijke onmacht blootlegt en mij meerdere keren aan Elsschot deed denken. Verder werk van J.M.H. Berckmans, een verhaal van Frankie Lemahieu en ‘Boulevard’ van Hans van Willigenburg, die de stijloefeningen van Queneau achternagaat. Poëzie lijkt er ook hier tussen al dat proza een beetje verloren bij te lopen, maar toch zijn de strakke gedichten van Frederik Willem Haghenaar sterk genoeg om de aandacht van de lezer op te eisen.
| |
Literatuur
8ste jaargang, nr. 2, maart-april 1991.
W.L. Idema schrijft over de invloed die de naturalist J.H. Speenhoff uitgeoefend heeft op de Chinese literatuur uit de eerste helft van de twintigste eeuw, nadat in 1922 zijn eenakter ‘Loe’ via het Engels in het Chinees vertaald werd door Mao Dun. Emilie Brouwers heeft het over Het wonderlijcke Schadtboek (1592) van Pierre Boaistuau, een beschrijving van wonderen der natuur, zoals monsters, geesten, etcetera. Brouwers tracht vooral te achterhalen wat de drijfveren waren van een ontwikkeld man uit de Renaissance om zich met dergelijke zaken bezig te houden. Van de hand van Mieke B. Smits-Veldt is een artikel over het nalatenschap van de Amsterdamse rederijker Jan Sijwertsz Kolm. Van die toneeldichter en tekenaar kocht het Amsterdamse gemeentearchief in 1985 een Gedenck-boeck, dat Kolms familiegeschiedenis bevat van 1613 tot 1636, en zo een uniek beeld geeft van het dagelijkse leven in de 17de eeuw. In zijn artikel over de kritische beginselen van F. Bordewijk komt Hans Anten tot dezelfde conclusie als Reinold Vugs in Preludium (zie aldaar). Ten slotte is er nog een interview van Piet Franssen met Bert Paasman over Oost-Indisch Magazijn, zijn literatuurgeschiedenis van Oost-Indië, en over Bulkboeken. In de
| |
| |
recensies wordt aandacht besteed aan een boek over het naturalisme van Romain Debbaut, aan de uitgave van de Verscheidene Poetixe Werken van Van der Noot door Porteman en Waterschoot en aan P.A. Daum, J.A.N. Knuttel en Hella Haasse.
| |
Letters
7de jaargang, nr. 1, april 1991.
Het nieuwste nummer van het Leuvense poëzietijdschrift Letters is vooral interessant voor de verschillende bijdragen van Oosteuropese dichters over de rol van de dichter in de maatschappij. Beschouwingen werden opgenomen van Denis Novikov, Oleg Chlebnikov, Anna Saed-Shah, Lidita Aliu, Eqrem Basha en Katarzyna Borun. Daarnaast bevat dit nummer interessant proza van Mark van den Hoof en Erik van Ruysbeek. Vooral de gedichten van Paula Loeckx en van voorgenoemde Mark van den Hoof zijn de moeite waard, terwijl naar mijn gevoel Miel Vanstreels te dicht op de realiteit blijft zitten. Frank Despriet vertaalde werk van rockdichter Jim Morrison, die tegenwoordig weer volop in de belangstelling staat. Afrit ‘De dwaze schrijver’, een initiatief van Nicole van Overmeir, is opgevat als tijdschrift in een tijdschrift en bevat proza van jonge, onbekende auteurs en een interview met de Tsjechische dichter Miroslav Holub.
| |
Varia
In het maartnummer van Collationes - Vlaams tijdschrift voor theologie en pastoraal trekt, naast twee artikelen over de zin van het lijden, van de hand van Jos Luyten en Marc Steen, vooral het stuk van T. Jan van Bavel de aandacht, dat handelt over Augustinus als voorloper van de bevrijdingstheologie.
Creare van maart 1991 bevat het verhaal ‘De katafalk van Portelet Bay’ van Ivo Dekoning, dat bekroond werd met de Armand Boniprijs 1990. Ook bespreekt Mieke Westbroek de roman De gevarendriehoek van A.F. Th. van der Heijden.
In de reeks Muzesprokkels van uitgeverij 't Prieeltje verscheen als eerste nummer ‘Dit eeuwig streven’, een bundel impressielyriek van Henri Thijs, de stichter van 't Prieeltje.
In Onze Alma Mater (45ste jaargang, nr. 1, februari 1991) behandelt Raf de Keyser de zin van geschiedenis in onderwijs en samenleving. Van de hand van H. Vandermoere is een knap essay over Hamlet, dat eerder deel uitmaakte van de reeks Streuvelslezingen 1990 aan de K.U. Leuven Campus Kortijk.
Het zesde nummer van de P.G. Buckinx-Cahiers is volledig gewijd aan de grafschriften voor levenden die Buckinx gedurende zijn leven schreef. Chris Lissens verzamelde werkjes uit DW&B (jaargangen '57 en '62) en ongepubliceerde rijmen.
Het Publikatieblad van de Nederlandse Taalunie (nummer 19, maart 1991) bevat ondermeer de adviezen van de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren in verband met de integratie van het letterenbeleid in Nederland en Vlaanderen.
Septentrion leidt zijn vierde lustrumjaargang in met een poging de Franstalige medemens warm te maken voor de hedendaagse Nederlandse poëzie aan de hand van een overzichtsartikel door Ad Zuiderent en vertalingen van gedichten van Achterberg, Gerhardt, Lucebert, Kopland, Komrij, Leeflang en vele anderen. Daarnaast ook aandacht voor het proza van Kristien Hemmerechts en een in memoriam voor Renate Rubinstein.
Tiecelijn, nieuwsbrief voor Reynaerdofielen verblijdde ons ten slotte met de eerste twee nummers van zijn vierde jaargang. In het eerste wordt Anton van Wilderode als Reynaertkenner in de kijker geplaatst. Het tweede bevat een studie over de bronnen van Wapenbroeders van Louis Paul Boon en een portret van Reynaertverzamelaar Wim Gielen.
Wim Lockefeer
|
|