Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christian de Paepe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lectores
1[regelnummer]
De aquel hidalgo de cetrina y seca
Tez y de heroico afán se conjetura
Que, en víspera perpetua de aventura,
No salió nunca de su biblioteca.
5[regelnummer]
La crónica puntual que sus empeños
Narra y sus tragicómicos desplantes
Fue soñada por él, no por Cervantes,
Y no es más que una crónica de sueños.
Tal es también mi suerte. Sé que hay algo
10[regelnummer]
Inmortal y esencial que he sepultado
En esa biblioteca del pasado
En que leí la historia del hidalgo.
Las lentas hojas vuelve un niño y grave
Sueña con vagas cosas que no sabe.
Bij het nu neerschrijven van mijn eigen vertaling van dit sonnet, kom ik tot een opnieuw ter tale brengen, een her-taling, van mijn (en uw) lectuur. Misschien kan het nuttig zijn te vertellen dat deze hertaling het resultaat is van talrijke her-lezingen van het sonnet, en in feite maar één versie (lectuur en schriftuur) is na(ast) verschillende andere (lecturen/schrifturen). Lezers
1[regelnummer]
Van die ridder met droefkleurig en verdroogd
gelaat, die heldhaftige strijder, kan men vermoeden
dat hij, bestendig op de avond vóór een avontuur,
nooit zijn boekenkamer heeft verlaten.
5[regelnummer]
De omstandige kroniek die zijn ondernemingen
en zijn tragikomische misslagen verhaalt,
werd door hemzelf gedroomd, niet door Cervantes,
en is aldus niets meer dan een kroniek van dromen.
Zo is dan ook mijn lot. Ik weet dat ik iets
10[regelnummer]
wezenlijks en dat nooit sterven zal, begraven heb
in die verre bibliotheek van het verleden
waarin ik de geschiedenis van de ridder heb gelezen.
Een kind doorbladert de langzame bladzijden en droomt
in ernst onduidelijke hem onbekende dingen.
In de opbouw van dit éénstrofige sonnet valt een duidelijke spanning te herkennen tussen de originele sonnet-structuur in twee kwatrijnen gevolgd door twee terzinen enerzijds, en een later model, gebaseerd op drie kwatrijnen, afgesloten door een groep van twee paarsgewijs rijmende verzen anderzijds. Van het (2 × 4) + (2 × 3)-schema getuigt de overgang in vers 9 tussen het beschrijvende gedeelte in de derde persoon, gewijd aan het verhaal van de dolende ridder, en het toepassingsveld in de eerste persoon: ‘Tal es también mi suerte. Zo is dan ook mijn lot.’ De klassieke theorie over de inwendige ‘volta’ (de wending, ommekeer) binnen het sonnet, vindt hier dus een perfecte toepassing, volgens de lijnen van algemeen naar particulier, van vroeger naar nu, van een ander naar mezelf. Voor het (3 × 4) + (2)-schema pleit vooreerst het rijmmodel (ABBA) (CDDC) (EFFE) (GG).Ga naar voetnoot1 Ook de syntactische opbouw wijst in dezelfde richting: elk van de drie opeenvolgende kwatrijnen vormt één gesloten orationele eenheid: ook de twee laatste verzen vormen samen één volzin. De enige uitzondering op dit vaste syntactische patroon is precies het vers 9, dat zo nog eens met zijn korte syntactische groep - in tegenstelling tot de overige, breed ontwikkelde zinnen - de daarnet aangestipte ‘volta’ onderstreept. De aaneengeslotenheid van de syntactische eenheden, die over telkens één strofe (kwatrijn of distiek) worden uitgesmeerd, wordt nog in de hand gewerkt door een lange reeks enjambementen, waarbij versaal afgebroken morfosyntactische groepen aan mekaar wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gesmeed. Enkele voorbeelden. Groep: adjectief + substantief: v. 1/2: seca / tez; groep: werkwoord + conjunctie: v. 2/3: se conjetura / que; groep: rechtstreeks voorwerp + werkwoord: v. 5/6: sus empeños / narra; groep: bijwoord + adjectief: v. 9/10: algo / inmortal; groep: bijwoord + werkwoord: v. 13/14: grave / sueña. Het vers 12, laatste vers van het blok kwatrijnen, brengt de twee hoofdpersonages van de vermelde tweedeling samen: derde persoon (el hidalgo) en eerste persoon (yo): ‘[yo] leí la historia del hidalgo’, en besluit op die wijze zinvol de groep van drie kwatrijnen. De slotverzen 13-14 bekleden dus ook structureel een heel eigen afzonderlijke plaats: ze spitsen alle aandacht toe op een ‘nieuw’ personage (‘un niño’), en beperken zich uitsluitend tot presenstijden, in tegenstelling tot het alternerende spanningsveld verleden-heden in de verzen 1-12. Al deze bouwelementen, gedetecteerd door ‘lezing’, moeten in een globale, omvattende lectuur van het sonnet over ‘Lezers’ mee verrekend worden en in de eindinterpretatie, de uiteindelijke lezing, worden geïntegreerd. De titel van het gedicht, ‘Lezers’, verwijst zeker in een eerste stap naar de lezers in het sonnet, maar ongetwijfeld zijn eveneens de lezers van het sonnet mee bedoeld. Laten we daarom eerst op zoek gaan naar die verschillende lezers. Expliciet verschijnen er twee parallelle en complementaire hoofdpersonages-lezers, die grosso modo de traditionele tweedeling van het sonnet in kwatrijnen en terzinen volgen. In de verzen 1-8 wordt Don Quijote voorgesteld met enkele topoi, als de droefgeestige en uitgemergelde ridder, held van tragikomische avonturen. In tegenstelling evenwel met de gangbare visie van een ‘dolende’ ridder, produkt van de schrijvende fantasie van Miguel de Cervantes, opteert Borges voor een andere, conjecturale, vermoedelijke, hypothetische ‘lezing’ van het wereldberoemde personage: als Alonso Quijano die zonder ooit zijn bibliotheek te verlaten, door zijn verwoede en onvermoeibare lectuur van ridderromans, zichzelf als Don Quijote, ronddolende ridder in heldhaftige avonturen droomt. Het boek, de ‘kroniek’ van de heldendaden van El ingenioso hidalgo Don Quijote de la Mancha, is dus niet het resultaat van het schrijfgenie van Cervantes, maar produkt van het droomrijke leesgenie van de held zelf. Niet de schrijver schrijft, wel de lezende held. Enkele resonanties van deze bijzondere kijk op Don Quijote als dromende schrijver van zijn eigen avonturen, moeten voor alle duidelijkheid even kort in herinnering worden gebracht. Een lezende Quijote ligt natuurlijk helemaal in de lijn van Cervantes' eigen voorstelling van zijn held: de oorsprong van diens avontuurlijke hallucinaties, zijn zeer bijzondere vorm van gekheid, is wel degelijk zijn leeswoede van ridderromans en zijn identificatie met de literaire heldenfiguren. Het zal voldoende zijn te verwijzen naar de hoofdstukken waarin het onderzoek van Don Quijotes bibliotheek door de pastoor en de barbier wordt beschreven. De idee evenwel dat uit die lectuur van andermans heldenfeiten Cervantes' geschreven boek zou zijn geboren, als het leesprodukt van de held zelf, is natuurlijk een verregaande, originele hypothese (‘se conjetura’, v. 2). In feite bevat die veronderstelling een grote dosis literair-historische waarheid: Cervantes, kenner (dus lezer) van het modegenre van de ridderroman, schrijft zijn parodische ridderroman precies om de lectuur van dat soort boeken te bestrijden. Een geschrift dus (bedoeld als lectuur) tegen het lezen. Zo beschouwd is het boek van Cervantes een waar quijotesk avontuur en is de auteur een quijoteske figuur. Zoals bekend stelt Cervantes zelf zijn boek voor als een bewerking en vertaling (nog een nieuwe lezing dus) van gevonden handschriften van een Arabische schrijver Cid Hamete Benengeli. Op verschillende plaatsen verwijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij naar die fictieve literaire bron.Ga naar voetnoot2 Ook naar andere niet nader gepreciseerde ingebeelde auteurs verwijst Cervantes talrijke malen in zijn verhaal, nu eens om hun gebrek aan verdere informatie te betreuren, dan eens om hun onderlinge tegenspraak te onderstrepen (verschillende lezingen dus van eenzelfde gebeurtenis). Zowel Cervantes, auteur, als Don Quijote, literair personage, zijn zo op verschillende wijzen eerst en vooral lezers. Het is dit aspect van hun persoonlijkheid dat Borges op het voorplan brengt in zijn sonnet. Het creatieve moment, de eigenlijk literaire bedrijvigheid, wordt daarentegen uitsluitend aan de lezende ridder toegeschreven (‘por él’, v. 7). Aan Miguel de Cervantes, dé Spaanse schrijver bij uitstek, auteur van hét meesterwerk van de hispanische letteren, wordt op die manier in dit sonnet zijn universeel aanvaarde glorietitel ontnomen (‘no por Cervantes’, v. 7). Met de schrijver Borges gebeurt net eender: ‘Tal es también mi suerte’. J.L. Borges, auteur van een omvangrijk literair oeuvre, en onder meer van dit sonnet, wordt eveneens op de achtergrond geduwd, ten voordele van een lezende Borges-figuur: zijn volwassen literaire werkzaamheid is terug te voeren tot zijn lectuuractiviteit als kind, in de bibliotheek van zijn vaderGa naar voetnoot3, uitgerekend als lezer van de geschiedenis van Don Quijote. De finale visie van het sonnet is dan ook die van een langzaam en ernstig lezend kind dat het nog onbekende toekomstige oeuvre van de latere schrijver Borges droomt. Het exclusief gebruik van de tegenwoordige tijd in de verzen 13-14 actualiseert daarenboven deze visie en wijst er dus op dat ook de latere, volwassen Borges (hij die nu dit sonnet schrijft) in feite het geactualiseerde leesdromende kind van vroeger gebleven is. Alle literaire activiteit, zowel die van vroegere beroemde of onbekende of vergeten auteurs als die van Borges zelf, of die van u of van mij, en of dat nu lezen of schrijven is, het hele sonnet door wordt die activiteit ‘dromen’ genoemd. Fictie en realiteit komen samen in een allesomvattende literair-esthetische droomfunctie.Ga naar voetnoot4 Schematisch kan het parallellisme tussen de hoofdpersonages van het sonnet eventueel als volgt worden uitgetekend:
Deze ketting van lezers kan en moet eindeloos worden uitgebreid, zowel naar voren als naar achteren. Naar voren moet de reeks bij voorbeeld in een eerste stap worden voortgezet in de richting van de schrijvers van de ridderromans die Don Quijote (Alonso Quijano) leest; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op hun beurt zijn zij immers lezers van bij voorbeeld de middeleeuwse epische verhalen of van de klassieke Latijnse epen. Naar achteren toe zijn wijzelf de eerstvolgende schakel in de leesketting: wijzelf, de lezers van Borges' oeuvre (in concreto van dit sonnet ‘Lezers’) en eventueel de her-schrijvers ervan (die zoals ik nu doe, door nieuwe leesstof te produceren u dus tot lezer van hun lezing maken). Het sonnet (zoals het hele oeuvre) is de uitgeschreven geschiedenis van de auteur Borges, die in zijn werk zichzelf als kind leest, dat op zijn beurt het oeuvre leest van Cervantes, die zelf het produkt is van zowel zijn eigen lecturen als van die van de held die hij al lezende produceert. Enzovoort. In dit onophoudelijke proces van lezen en schrijven speelt ongetwijfeld een originele kijk mee op het probleem van de literaire paterniteit: wie is hier eigenlijk vader, wie kind? Is Cervantes de vader van zijn literaire creatie Don Quijote, of heeft die creatie Cervantes tot auteur gemaakt? In welke mate produceert het lezende kind Borges de schrijvende volwassen man Borges?Ga naar voetnoot5 Liever dan een volledig en steekhoudend antwoord te zoeken op deze algemene esthetisch-psychologische problematiek, wil ik nog enkele zeer concrete tekstuele beschouwingen toevoegen. Hoe gelijklopend de vergelijking tussen het lees- en schrijfproces bij Don Quijote/Cervantes en het kind Borges/Borges de volwassen auteur ook moge zijn, toch suggereert de tekst eveneens een aantal opmerkelijke verschillen. Er is vooreerst de tegenstelling tussen het gissend weten met betrekking tot de juiste interpretatie van de paragrammatisch lezende Quijote, en het zeker weten in verband met de essentiële betekenis van het lezende kind Borges. Over ‘aquel hidalgo’ (v. 1) kan alleen maar in de hypothetische wijs worden gesproken: ‘se conjetura’ (v. 2), men kan het voor redelijk aannemen. Over de juiste toedracht van zijn eigen persoon als schrijver, zegt Borges: ‘sé’ (v. 9): ik weet. Dit finaal weten staat dan op zijn beurt in schril contrast met het nog ‘niet weten’ van het kind: ‘no sabe’ (v. 14, eindpunt van het gedicht). De volwassen auteur droomt ook nu, net als het lezende kind dat hij vroeger was, nog niet gekende dingen. Het dromend lees- en schrijfproces gaat zo door bij iedere nieuwe literaire activiteit. De inhoud van dit respectievelijk vermoedelijk weten en zeker weten is paradoxaal genoeg respectievelijk nauwkeurig juist en onbepaald vaag. Bij de conjectuur horen ‘crónica puntual’ en ‘historia’. Bij het weten horen ‘algo’, ‘vagas cosas’. De grenzen tussen weten en gissen, tussen waarheidsgetrouwe kroniek en onduidelijke voor-stelling, vervagen. Ook de fysische en psychische kenmerken van respectievelijk Don Quijote en het kind Borges zijn paradoxaal uitgedeeld. De oudere verdroogde en droefgeestige ridder (v. 1-2) is een onrustige, avontuurlijke geest (v. 2-3), gek op tragikomische heldendaden (v. 5-6). Het jonge kind daarentegen heeft langzame gestes (‘lentas hojas vuelve’, v. 13, met een typisch borgesiaanse hypallage-figuur, waardoor het kind gestueel nog nauwer aan de lectuur wordt gebonden als aan een materiële activiteit) en is verdiept in ernstige overpeinzingen (‘grave’, v. 13). Op deze wijze verbindt en verweeft Borges volwassenheid en kindsheid, ernst en tragikomedie, heldhaftige actie en bespiegelende mijmering, logica en spel, zwaard en pen. Een laatste paradoxale complementa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
riteit zit verborgen in de twee uiterste elementen van het vers 10:
De lees-schrijfact heeft een bewarende (de Spaanse samengesteld verleden tijd heeft een vóórtegenwoordige waarde), sepulcrale functie. De bibliotheek is de begraafplaats, niet van dode letters natuurlijk, maar van onsterfelijkheid: een graf verborgen in een zichtbare piramide. Iedere lectuur/schriftuur (ook deze) ontgraaft, brengt tot leven, en herbegraaft in afwachting van een andere opgraving (lectuur). Hierin bestaat dan ook volgens Borges de essentie en de onsterfelijkheid (v. 10) van alle literaire activiteit: dank zij de lectuur deelnemen aan een wereldbreed en onophoudelijk leesen schrijfavontuur (v. 3), een proces van voortdurend sterven en verrijzen (v. 10), binnen de besloten ruimte van het universele boekengraf (v. 4 en 11). |
|