| |
| |
| |
Over tijdschriften
Diogenes
7de jaargang, nr. 3, december 1990.
Romain-John van de Maele opent dit nummer met een essay over de levensbeschouwelijke aspecten in de poëzie van Louis Paul Boon. Onder de titel ‘Kunstmatige paradijzen’ situeert A.F. van Oudvorst Herman Portocarero in de postromantische traditie. Hij gaat daarbij in op het romantische levensgevoel zoals dat te vinden is bij Baudelaire en De Quincey. Verder heeft hij het over de invloed van Breton en Rimbaud op de eerste drie romans van Portocarero, Het anagram van de wereld, Door de naamloze vlakte en Later dan de nacht.
Naast die beschouwende stukken bevat dit nummer vooral korte verhalen: van Jacques Hoste (over de sandinistische revolutie in Nicaragua), Kris Geerts (‘De gevaren van de filatelie’, een verhaal dat van O'Henry had kunnen zijn) en Guido Lauwaert (een satirisch sprookje). Marc Andries en Erik van Ruysbeek publiceren elk een fragment uit een ‘roman in wording’. Emmanuel Waegemans ten slotte klapt uit de biecht met een opsomming van fouten die studenten maakten op een examen Russische geschiedenis, dat hij afnam. Wat dat komt zoeken in een literair tijdschrift is mij een raadsel.
Poëzie is er echter ook nog. Willie Verhegghe schreef tien gedichten over de ‘vuil Jeannetten’ van Aalst, bij foto's van Erik Ledegen. Johan Reyniers richt zich in een gedicht tot de voordrachtkunstenares. Van de hand van Jean Em. Driessens is ‘Het afscheid van Hilaire’, een ‘groteske in verzen’. Dirk Rochtus ten slotte ontmaskert Odysseus als rationalist in vijf knappe gedichten.
| |
De tweede ronde
12de jaargang, nr. 1, lente 1991.
Het eerste nummer van de nieuwe jaargang valt uiteen in twee delen: oorspronkelijk Nederlands werk en (uit het Engels) vertaalde literatuur. De aflevering dient zich immers aan als ‘Brits nummer’.
Vier Nederlandse verhalen werden opgenomen, van Peter Andriesse, Leo Verzuu, Megchel J. Doewina en L.H. Wiener. Vooral het laatste, waarin een leraar de dood van een van zijn leerlingen beschrijft, is zeer geslaagd door het speciale gebruik van het element tijd. Bij het grote aanbod van poëzie vallen vooral gedichten op van Victor Vroomkoning, Willem M. Roggeman, Johanna Kruit en Kees Hermis.
Een afdeling ‘Light verse’ slaat de brug tussen het Nederlandse en het vertaalde gedeelte. Naast gedichten van Drs. P. en van Jan Boerstoel zijn vooral de amusante gedichten ‘Paradise Lost’ van Paul Munden en ‘Lof der chocolademelk’ van Stanley J. Sharpless te genieten.
Het enige essay in dit nummer is van de hand van Salman Rushdie en hekelt het geïnstitutionaliseerde racisme dat in Groot-Brittannië hoogtij viert. Het overige vertaalde proza is zeer verscheiden wat betreft herkomst en onderwerp. Met opzet is gekozen voor verhalen van auteurs van wie nog weinig of niets in het Nederlands verschenen is. Het betreft verhalen van Alexander McCall Smith, Paul Sayer, Lisa St. Aubin de Terán, en Carl Tighe.
De vertaalde gedichten ten slotte zijn telkens vergezeld van de oorspronkelijke tekst. Op die manier kan de lezer nagaan of de vertaler zich zo letterlijk mogelijk aan de tekst gehouden heeft, of juist vooral gepro- | |
| |
beerd heeft de inhoud van het gedicht weer te geven. De gedichten van Craig Raine en Christopher Reid, die een zeer eigen beeldspraak gebruiken, werden vertaald door Jan Eijkelboom. Dat beeldgebruik wordt Martiaans genoemd omdat het de bedoeling heeft de dingen te beschrijven zoals iemand die voor het eerst op Aarde is dat zou doen. Ook de aangrijpende gedichten van Andrew Motion zijn het vermelden waard. Die gaan bijna allemaal over zijn invalide moeder, die na een ongeluk zeer lang in coma lag. Motion weet zeer treffend de gevoelswereld van verschillende mensen (de moeder, de vader) onder woorden te brengen, en ook de vertaling (van Charles Forceville en Peter Verstegen) is zeer geslaagd.
| |
Maatstaf
39ste jaargang, nr. 3 & 4, maart & april 1991.
Charles Ducal bijt de spits af in het maartnummer met een verhaal over het lijden van een jonge leraar in een streng katholieke school. De twaalfde ‘Gallische brief’ van Rudolf Bakker gaat over de Camargue. In de tekst bij het portfolio legt portretschilder Herman Gordijn uit hoe hij te werk gaat als hij een opdracht krijgt. Het essay is geïllustreerd met schetsen en studies die een tweetal portretten voorafgingen. Toine Moerbeek legt in een merkwaardig essay een verband tussen het naakt in de renaissance, en meer bepaald bij Caravaggio, en raamprostitutie. Van L.Th. Lehmann is een fragment opgenomen uit zijn te verschijnen boek De multiremen queeste. Benno Barnard schreef een essay over de poëzie van de (volgens Barnard) met nadruk Belgische dichter Geert van Istendael. Een kort verhaal van Annemarie Oster sluit dit nummer af.
Het nummer bevat echter ook nog vrij veel poëzie. Rob Schouten vertaalde vijf gedichten van de Amerikaanse dichter John Berryman. Verder werden nog gedichten opgenomen van Jean Pierre Rawie, Marc Tritsmans, Jaap Harten, Kees Klok en Myriam Crijns.
Het aprilnummer begint met een essay in twee talen van Harry G.M. Prick over de correspondentie tussen Stéphane Mallarmé en tachtiger Frans Erens. Ook in dit nummer werd een fragment opgenomen uit L.Th. Lehmanns De multiremen queeste, over Vettor Fausto, een scheepsbouwer uit de renaissance. Rudolf Bakker behandelt, in aansluiting op zijn reeks ‘Gallische brieven’, de problematische relatie tussen journalistiek en literatuur. Sybren Polet schreef een artikel over de Deense filosoof Søren Kierkegaard. W. van den Berg heeft het in het laatste essay van dit nummer over de problemen die rijzen bij het vertalen van Lawrence Sternes Tristram Shandy, meer bepaald door het discours interrupte dat Sterne nogal kwistig toepast. Het enige verhaal in dit nummer is van Ethel Portnoy en gaat over de ups en downs in het leven van een Amerikaanse ondernemer. De gedichten zijn van de hand van Joris Denoo, Jaap Harten en Anton Ent.
| |
Randschrift
5de jaargang, nr. 3, 1991.
Claude van de Berge vertaalde twaalf gedichten van de Finse dichteres Edith Södergran. Hij schreef er ook het inleidende essay bij, waarin hij vooral de nadruk legt op Södergrans gebruik van het autonome woord. Onder de titel ‘De grote levensvragen’ worden recente vertalingen besproken van werk van auteurs uit de derde wereld, met name Nobelprijswinnaar Nagieb Mafoez, Bharati Mukherjee, Tahar Ben Jelloun en V.Y. Mudimbe. Erik Vermeulen ten slotte bespreekt de essaybundel Langzame opmerkingen in een snelle tijd van György Konrád.
| |
De Vlaamse Gids
75ste jaargang, nr. 2, maart-april 1991.
Lies Wesseling bespreekt het werk van Louis Ferron, en meer in het bijzonder de roman Karelische nachten, waarvoor Ferron met de AKO-literatuurprijs bekroond werd. In een lang essay schetst Jaak de Vos de levensloop
| |
| |
van de Duitse dichter Gottfried Benn. Tevens behandelt hij aan de hand van een aantal kernwoorden de belangrijkste thema's van Benns poëzie. Wim Meeuwis schrijft over dichter, romanschrijver en beeldend kunstenaar Michel Seuphor. De cartoons en schilderijen van tekenaar Benoît van Innis worden onder de loep genomen door Jaak Fontier en Jaak van Schoor geeft ten slotte een overzicht van de belangrijkste trends in de evolutie van het theater in de jaren tachtig.
‘Boek en Bibliotheek’ bevat ondermeer recensies van romans van Willy van Poucke, Clem Schouwenaars en Greta Seghers en van nieuwe delen van het verzamelde journalistieke werk van Karel van de Woestijne.
| |
Poëziekrant
15de jaargang, nr. 2, maart-april 1991.
Vrolijk monkelend kijkt Jan Eijkelboom ons aan vanaf de kaft van dit nummer. Met hem had Arjan Peters een gesprek. Daarnaast bevat dit nummer ook een inteview met C.O. Jellema. Verder veel recensies van min of meer recente uitgaven, ondermeer van Leonard Nolens, Hedwig Speliers, Victor Vroomkoning en H.H. ter Balkt. Ook vertaald werk van Ingeborg Bachmann en Jim Morrison krijgt aandacht. Anne Marie Musschoot bespreekt de biografie van Frederik van Eeden door Jan Fontijn. Luc van den Briele geeft een overzicht van het leven en het werk van dichteres Julia Tulkens.
Gastdichter van de maand is Hubert de Vogelaere. Van hem werden acht gedichten opgenomen. Paul Claes vertaalde de eerste ecloge van Vergilius en schreef er een korte inleiding bij. Lisette Keustermans vertaalde ten slotte een keuze uit de gedichten van de Finse Tua Forsström.
| |
Literatuur
8ste jaargang, nr. 3, mei-juni 1991.
G.J. van Bork gaat na welke bronnen Louis Paul Boon gebruikte bij het schrijven van de roman De Paradijsvogel (1958). Hij behandelt bijbelse allusies, verwijzingen naar het leven van Marilyn Monroe en kranteberichten over seriemoordenaar John Christie. Opvallend is ook de manier waarop Boon citeert uit eigen publikaties. Theo Meder onderzoekt de invloed die de veertiende-eeuwse sprokenverteller Willem van Hildegaersberch met zijn sproke Van den Sloetel op Albrecht van Beieren gehad zou hebben. Meder gaat vooral in op de verschillende omtrekkende bewegingen die de verteller maakt om de vorst met zijn verdediging van de Leidenaars niet voor het hoofd te stoten. Ton Anbeek verdedigt Willem Elsschot tegen zijn landgenoten die in hem niets meer zouden zien dan een soort literaire middenstander. Aan de hand van Villa des Roses laat hij zien dat Elsschot meer schrijft dan een kroniek van het lijden van de kleine burgerman, en hij roept dan ook op om de schrijver literair asiel te verlenen in Nederland. Nel van Dijk onderzocht de evolutie in de receptie van het werk van Carry van Bruggen, en gaat daarbij vooral in op de invloed van Ter Braak op die receptie en op het feit dat de feministische literatuurstudie Van Bruggen steeds nogal links heeft laten liggen. In een interview met P.J.A. Franssen mag Martien J.G. de Jong zijn standpunt in verschillende literaire discussies nog eens uiteenzetten, met name zijn polemische reactie op Adriaan Venema's studie over de collaboratie van schrijvers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Jaap Goedegebuure ten slotte veegt onder de titel ‘Een hartig woordje’ de vloer aan met de kritische capaciteiten van Maarten 't Hart, naar aanleiding van diens essaybundel Een dasspeld uit Toela.
| |
Ons Erfdeel
34ste jaargang, nr. 3, mei-juni 1991.
Werner Duthoy pleit in ‘Het boek als lelijke eendje’ voor het instellen van een vaste boekenprijs. Hij plaatst de argumenten van voor- en tegenstanders op een rijtje en weet die laatste steeds afdoende te ontkrachten. Naar aanleiding van Gerard Walschap. Rebel en missionaris van Jos Borré geeft Anne Marie
| |
| |
Musschoot een overzicht van de literaire carrière van Gerard Walschap en van de evolutie in zijn levensbeschouwelijke opvattingen. Koen Vergeer bespreekt het proza (romans en verhalen) en de poëzie van Joost Zwagerman. Het artikel wordt vergezeld van een drietal gedichten van Zwagerman. Uitgever A.A.M. Stols is het onderwerp van een artikel van Cees van Dijk. Van Dijk schetst in het kort de levensloop van de uitgever. Tevens belicht hij, aan de hand van fragmenten uit correspondentie, de relatie tussen Stols en Marnix Gijsen, van wie hij het werk tussen 1947 en 1964 uitgaf. Maria Haerynck geeft een psychoanalytische interpretatie van het werk van Maurice Gilliams. Ruud Engelander ten slotte tracht bij wijze van in memoriam het belang onder woorden te brengen van het recentelijk ter ziele gegane theatergezelschap Mickery.
| |
De Brakke Hond
8ste jaargang, nr. 30, juni 1991.
Onderhavig zomernummer werd samengesteld naar aanleiding van de ‘nacht van de vrouwelijke stem’ op 25 mei 1991, in samenwerking met de Anna Bijns Stichting. Het bevat dan ook vooral gedichten en verhalen van ‘de sopranen en alten in het koor’. Verhalen zijn er onder meer van Rita Demeester, Brigitte Raskin, Kristien Hemmerechts, Marijke Höweler en Barbara Wenzel. De gedichten werden geleverd door Elly de Waard, Lieve de Boeck, Miriam van Hee, Jo Govaerts en anderen. Karen Phalet brengt onder de titel ‘Het fraaie schild van Achilleus’ ‘esthetische bezwaren tegen Operatie Woestijnschild’.
Daarnaast vertaalde Lisette Keustermans poëzie van de Zweedse dichteres Eva Ström, en schreef ook het inleidende essay. Karen Malta en Astrid de Groot vertaalden het verhaal ‘De oevers en diepten van de rivier’ van Nawal El Saadawi.
Ten slotte bevat dit nummer ook de traditionele bijdragen van Bart de Man (over de oppervlakkigheid van Kees Fens' literatuurkritiek) en Balen Vlas.
| |
Varia
In Septentrion (20ste jaargang, nr. 2) heeft Marnix Vincent het over het toneelwerk van Hugo Claus, naar aanleiding van de Franse vertaling die daarvan verscheen. Een artikel van Hugo Brems over de poëzie van Charles Ducal wordt vergezeld van vier gedichten van Ducal, vertaald door Liliane Wouters. Paul Joret ten slotte vertaalde het verhaal ‘De herbergier van Hidalgo’ van Godfried Bomans, en schreef er een inleidend essay bij.
Het tweede nummer van Bloesemen, uitgegeven door de Haikoe-kern Antwerpen onder leiding van Ferre Denis en Ludo Haesaerts bevat haikoes en langere gedichten van 23 schrijvers. Het geheel wordt voorafgegaan door een inleiding van Karel Hellemans.
Vlaanderen (40ste jaargang, nr. 2, maart-april 1991) pakt uit met een toeristisch nummer over Westvlaamse musea. Jaak Stervelynck belicht Het Lijsternest, dit is het Stijn Streuvelsmuseum in Ingooigem. Verder bevat dit nummer ook artikels over Maurice Maeterlinck en over Maria Vlamijnck.
Onze Alma Mater (41ste jaargang, nr. 2, mei 1991) bevat ondermeer de tekst van de tweede Streuvelslezing 1990 aan de K.U. Leuven Campus Kortrijk. Daarin bespreekt L. de Coninck de zesde zang van de Aeneis, en meer bepaald de symboliek, de bronnen en de evolutie van de interpretatie.
In Letters (7de jaargang, nr. 2, juni 1991) staat het twintigjarig bestaan van de Leuvense Schrijversactie centraal. Aan een aantal auteurs werd gevraagd een kort verhaal of twee gedichten in te sturen, die dan voorgelezen zouden worden op een literaire viering. Naast die bijdragen bevat dit nummer ook een klein dossier over de in 1990 overleden dichter Jan Mensaert.
Wim Lockefeer
|
|