Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 733]
| |
Samuel IJsseling
| |
[pagina 734]
| |
wonderbaarlijker is dan de geest en dat niets groot is vergeleken bij zijn grootheid’. Petrarca herinnerde zich bovendien ook de passage uit de Belijdenissen waarin Augustinus zijn verhaal vertelt van het ‘neem en lees’. Meer dan bij Augustinus gaat het hier bij Petrarca om een literaire inkleding van een belangrijke wending in zijn bestaan, de ontdekking van de grootheid van de mens. Een ontdekking die aan de grondslag ligt van het humanisme van de Italiaanse Renaissance. Het toevallige lezen van een tekst of van een boek, dat verregaande consequenties heeft voor het leven en denken van iemand en voor het verdere verloop van de geschiedenis is een topos, een veelvuldig terugkerende formulering in de literatuur. Filosofisch gezien stoot men hier op een ernstig probleem. Natuurlijk is er geen probleem wanneer men vertrekt van een goddelijk plan, de Voorzienigheid, een noodzakelijk zich in en door allerlei toevalligheden ontwikkelen van de Geest (Hegel) of eventueel van een op zich bestaande waarheid die alleen maar ontdekt hoeft te worden. Wanneer men echter niet vertrekt van zo'n plan of van zo'n waarheid, tast de toevalligheid van het lezen de noodzakelijkheid en daarmee ook het waarheidsgehalte aan van een bepaalde wijze van denken die tot stand gekomen is op grond van een toevallige lectuur. Meer concreet uitgedrukt: Wanneer een filosoof zegt dat hij op een heel toevallige wijze, namelijk door het lezen van een bepaald boek, gekomen is tot zijn filosofie, lijkt die filosofie het produkt te zijn van een toevalligheid. Toch treft men deze in de literatuur gebruikelijke topos veelvuldig aan bij de filosofen. Zo schrijft Nietzsche: ‘Op een dag vond ik in het antiquariaat van de oude Rohn dit boek (Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung), nam het als mij volkomen vreemd in de hand en bladerde erin. Ik weet niet welke demon mij toefluisterde “Neem dit boek mee naar huis”. Het gebeurde in ieder geval tegen mijn gewoonte in om niet al te vlug boeken te kopen.’Ga naar voetnoot2 Thuis gekomen begint hij onmiddellijk te lezen en raakt geboeid. De classicus Nietzsche, hoogleraar aan de Universiteit van Basel, waar hij Griekse en Latijnse letterkunde doceerde, raakt verslingerd aan de filosofie en wel een heel bepaalde filosofie, namelijk die van Schopenhauer, die van fundamenteel belang geweest is voor Nietzsches ‘opvoeding’. Later heeft hij zich weliswaar van Schopenhauer ontdaan en zich tegen hem gekeerd maar het filosofische vuur is ontstoken en de weg waarlangs zijn denken zich zal bewegen is gewezen. Dit denken zal op zijn beurt zijn stempel drukken op de filosofie van de twintigste eeuw. Heidegger vertelt het volgende verhaal.Ga naar voetnoot3 In de zomer van 1907, toen hij nog leerling was aan het gymnasium te Konstanz, gaf de pastoor van de parochie van de H. Drievuldigheid, Dr. Conrad Gröber, de latere aartsbisschop van Freiburg i.Br., en zoals Heidegger afkomstig uit Messkirch, hem de dissertatie van Franz Brentano, Von der mannigfachen Bedeutung des Seienden nach Aristoteles (1862). Dit boek is voor Heidegger van beslissende betekenis geweest. De belangstelling voor Aristoteles, die Heidegger zijn leven lang zal bewaren, is gewekt. In het boek van Brentano gaat het bovendien om de verschillende wijzen waarop het woord zijn wordt gebruikt. De vraag naar de eenheid en de verscheidenheid van de betekenis van het woord zijn is, zoals men weet, de grondvraag van heel Heideggers denken. Weer een verhaal over een toevalligheid die bepalend is geweest voor een wijze van denken waarvan de betekenis niet te ontkennen valt. Deze keer een | |
[pagina 735]
| |
verhaal waarin geen sprake is van een ‘engel’, noch van een ‘demon’, maar van een pastoor. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van hoe een groot denker min of meer toevallig gekomen is tot wat hij later heeft gedacht. Nu zal waarschijnlijk elke filosoof en iedereen die echte belangstelling heeft voor de filosofie een gelijkaardig verhaal kunnen vertellen. Een leraar of vriend heeft iemand op een boek gewezen of een exemplaar cadeau gedaan. In een recensie is een bepaald werk aanbevolen. Eventueel is door een onderwijsinstelling een tekst aangeraden of als verplichte literatuur in het studiepakket opgenomen. Het gaat hier om toevalligheden die zeker voor een beginneling in de filosofie - en in de filosofie is en blijft iedereen altijd tot op zekere hoogte een beginneling - enorme consequenties kunnen hebben. Het is namelijk niet om het even of dit aangeraden of verplichte boek Das Kapital van Marx is of Kants Kritik der reinen Vernunft, de Principia mathematica van Whitehead en Russell of Heideggers Sein und Zeit. Een gelijkaardig probleem doet zich voor bij de keuze van een onderwerp voor een verhandeling of dissertatie. Uiteindelijk stelt het probleem van de toevalligheid van het lezen zich bij elk lezen van een filosofisch werk. Husserl, die begreep dat deze toevalligheden de noodzakelijkheid en de algemeengeldigheid en daarmee ook het waarheidsgehalte van het filosofische betoog aantasten, schreef tegen het einde van zijn leven: ‘De één grijpt naar dit en de ander naar dat boek dat in zijn tijd of voor hem persoonlijk toegankelijk is.’Ga naar voetnoot4 Op grond daarvan bestaat er, aldus Husserl, geen echte en algemeengeldige filosofie maar slechts een onoverzienbare, onsamenhangende en zich oeverloos uitbreidende filosofische literatuur. De oorspronkelijke en uiteindelijke bedoeling van de filosofie zou erin bestaan te komen tot een noodzakelijk en algemeengeldig betoog. Dit betekent een betoog dat niet onderworpen is aan of afhankelijk van allerlei toevalligheden en dat niet gebonden is aan deze of gene persoon of groep van personen. Deze noodzakelijkheid en algemeengeldigheid lijkt aangetast te worden door het lezen, dat uiteraard gekenmerkt wordt door toevalligheid. Dit is één van de redenen waarom het lezen en schrijven van filosofische teksten door sommige filosofen, zoals Plato en de echte empiristen en rationalisten, wordt afgewezen of minstens tot probleem gemaakt, waarbij dan de vraag gesteld kan worden waar de filosofie zou zijn wanneer ze niet zou zijn opgeschreven en niet in teksten toegankelijk gemaakt. Wat hier aan de orde is, is een aspect van het veel meer omvattende en uitermate ingewikkelde probleem van de verhouding tussen het noodzakelijke en het toevallige en tussen het universele en het particuliere, waar hier niet op ingegaan kan worden. We beperken ons tot de toevalligheid van het lezen van filosofische teksten door filosofen en de problemen die dat stelt met betrekking tot de noodzakelijkheid en de algemeengeldigheid van het filosofische betoog. Deze toevalligheid is niet van dezelfde aard als de zogenaamde toevallige ontdekkingen die gedaan worden in de wetenschap. Men zegt, terecht of ten onrechte, dat heel veel zaken die in de wetenschap worden ontdekt, toevallig ontdekt worden. Hoe toevallig deze ontdekkingen ook mogen zijn, zij dragen ertoe bij om te komen tot definitieve of voorlopige inzichten in hoe de werkelijkheid in elkaar zit of hoe zij werkt. Deze inzichten, die het resultaat zijn van onderzoek, kunnen geregistreerd worden en schriftelijk vastgelegd. De in en door de wetenschap verworven kennis | |
[pagina 736]
| |
of informatie kan worden opgeslagen en vervolgens geraadpleegd. Tot op zekere hoogte kan het weten van de wetenschap zelfs gedelegeerd worden. Men kan namelijk bepaalde domeinen van het onderzoek aan andere overlaten en wanneer men voldoende garanties heeft dat dit onderzoek op een behoorlijke wijze is gedaan, kan men vertrouwen op de resultaten. Op grond daarvan is er vooruitgang in de wetenschap. De waarheid omtrent de werkelijkheid wordt steeds verder onthuld. De waarheid waarover het gaat in de filosofie is van een andere aard. In de filosofie is er zoals in de kunst nauwelijks sprake van vooruitgang. Teksten van Plato, Aristoteles, Kant, Hegel en anderen zijn voor filosofen, en niet alleen voor de historici onder hen, nog altijd van wezenlijk belang. De waarheid in de filosofie is ook niet iets dat ergens reeds gegeven is en dat slechts wacht op een filosoof om ontdekt te worden en het weten van de filosoof is niet van die aard dat het zonder betekenisverlies kan worden geregistreerd, opgeslagen en geraadpleegd. Om op een behoorlijke wijze te filosoferen moet men ongetwijfeld over de nodige informatie beschikken maar wat behoort tot het domein van de informatie in de filosofie is eerder het niet-filosofische van de filosofie. Naast deze informatie zijn er ook een aantal inzichten in de filosofie die niet langer betwist kunnen worden of die minstens ernstig genomen moeten worden en zijn er verschillende standpunten die van oudsher met argumenten worden verdedigd, maar filosoferen is niet hetzelfde als het verwerven van kennis omtrent deze inzichten of het doxografisch registreren van de ingenomen standpunten. Filosoferen is een zaak van begrijpen, inzien en denken en dit moet men zelf doen. Net zo min als men het klaarkomen met de eindigheid, de sexuele differentie, het niet tijdgenoot zijn van zijn ouders en de dood kan delegeren, zo kan men evenmin het filosoferen delegeren. Als filosoof moet men steeds opnieuw, persoonlijk en zelf tot inzicht komen zonder daarbij te vervallen in een strikt persoonlijk en louter individueel standpunt. Wat iemand persoonlijk vindt of wat hij als individu meent, kan buitengewoon interessant zijn, maar is nog geen filosofie. Filosofie is namelijk van de orde van de algemeenheid en het filosofisch betoog moet gekenmerkt zijn door noodzakelijkheid. Toch is het en blijft het een zaak van persoonlijk inzien en zelf denken. Wat hier precies ‘persoonlijk’ betekent en waarin het ‘zelf’ bestaat is een probleem op zich. Persoonlijke identiteit is in ieder geval altijd een verworven en ontleende identiteit en is minstens gedeeltelijk het resultaat van wat men ‘gelezen’ (gezien, gehoord en meegemaakt) heeft. Door de toevalligheid van het lezen lijkt het persoonlijke karakter van het filosoferen en het zelf denken een gewicht te krijgen dat in strijd is met de algemeengeldigheid en de noodzakelijkheid die eigen zijn aan de filosofie. Men denkt op deze bepaalde wijze omdat men nu eenmaal dit boek of deze teksten gelezen heeft en geen andere. Heidegger merkt op in Sein und Zeit (§ 35) dat op het niveau van het men, waarop wij normalerwijze verkeren, het zelfs nooit uitgemaakt kan worden of wat wij denken werkelijk oorspronkelijk is of slechts het resultaat van onze lectuur. Tegen deze toevalligheid kan men zich enigermate beschermen door veel te lezen en vooral verschillende boeken en verschillende filosofische teksten zonder daarbij te vervallen in oppervlakkigheid of veelweterij. Een grote belezenheid kan de filosoof behoeden voor het debiteren van allerlei domheden, hem aanmanen tot bescheidenheid en hem ertoe brengen zijn oordeel uit te stellen. Door veel en goed te lezen ontdekt men namelijk dat over de meest fundamentele problemen reeds eerder ernstig is nagedacht, dat standpunten die worden ingenomen reeds eeuwen geleden met goede | |
[pagina 737]
| |
argumenten zijn weerlegd en dat schijnbaar scherpzinnige objecties die tegen een bepaalde stellingname worden ingebracht vaak vroeger in alle details zijn beantwoord. Een grondige kennis van de geschiedenis van de filosofie is voor de filosoof dan ook geen overbodige luxe. Gebrek aan kennis van die geschiedenis maakt hem geborneerd of onverdraagzaam. Toch wordt het probleem dat ontstaat door de toevalligheid van het lezen niet opgelost door een grote belezenheid. Het probleem is zelfs nog niet radicaal genoeg gesteld. Wanneer Augustinus (Petrarca, Nietzsche, Heidegger of wie dan ook) een tekst (of een boek) leest, gebeurt dit op een bepaald moment, en juist daarom heeft dit lezen een beslissende betekenis. Wanneer dezelfde tekst op een ander moment, eerder of later, gelezen zou zijn, zou dit zonder gevolgen geweest zijn. Het gaat hier om het kairos, het geschikte moment dat vluchtig en voorbijgaand is maar ook een zekere tijdsspanne kan omvatten.Ga naar voetnoot5 De Romeinen (Cicero, Quintilianus en Ausonius) spreken van occasio, welke als een god met vleugels aan de voeten werd vereerd. Dit kairos speelt een belangrijke rol in de geneeskunde, de krijgskunst en de politiek. Wanneer een medische ingreep of het toedienen van een medicament niet op het juiste moment gebeurt, kan een ingreep of dit medicament ofwel zonder effect zijn ofwel fataal. Hetzelfde geldt voor een strategische manoeuvre of een politieke beslissing. Wanneer een manoeuvre te vroeg of te laat wordt uitgevoerd en wanneer een politieke beslissing niet precies op tijd wordt genomen, hebben zij ofwel geen betekenis ofwel desastreuze gevolgen. Het kairos is een centrale notie in de poetica en de retorica van de oudheid. Een woord moet vallen, gezegd, gehoord of gelezen worden op het geschikte moment. Wanneer het te vroeg of te laat valt heeft het geen effect. Zowel de schoonheid als de kracht van het betoog staan hier op het spel. Volgens de retorische traditie is de betekenis van een woord en dat wil zeggen wat door dit woord wordt bewerkstelligd, afhankelijk van het moment waarop het gezegd wordt. Zo hoort Augustinus de stem van een kind in het naburige huis op een voor hem geschikt moment en leest hij een tekst die precies past in een bepaalde fase van zijn leven. Ongeveer hetzelfde kan gezegd worden van Petrarca die een passage leest uit de Belijdenissen en van Nietzsche en Heidegger die een boek lezen van Schopenhauer en Brentano. Het moment waarop of de tijdsspanne waarin iets gelezen wordt, is van wezenlijk belang voor de betekenis die dit voor iemand hebben kan. Wanneer de filosofie zich als ideaal stelt een betoog te houden dat algemeengeldig en noodzakelijk is, gaat het erom een woord te spreken dat niet afhankelijk is van het moment waarop het wordt gezegd en gelezen en dat de gebondenheid aan de tijd overstijgt. Eén van de problemen waarmee de filosofie wordt geconfronteerd is de vraag of een dergelijk woord tot de menselijke mogelijkheden behoort. Er is echter nog meer. Augustinus is niet zomaar een lezer. Hij heeft reeds veel gelezen. Hij heeft een opleiding genoten als retor en is gevormd door de literatuur van zijn tijd. Hij kent die literatuur beter dan wie dan ook en het is derhalve niet vreemd dat hij zijn geheugen afzoekt of hij de woorden ‘neem en lees’ niet kent uit een andere context en dat hij zich verwondert over het feit dat ze hem onbekend zijn. Augustinus heeft reeds een eigen identiteit en een eigen plaats of positie. Tegelijkertijd is hij klaarblijkelijk niet tevreden met wie hij | |
[pagina 738]
| |
is en met de plaats die hij inneemt. Hij is op zoek. Het is deze Augustinus die door het toevallige lezen van een bepaalde tekst een radicale verandering ondergaat. Voor iemand anders zou dezelfde kinderstem en diezelfde tekst waarschijnlijk weinig of geen betekenis hebben. Meer algemeen geformuleerd betekent dit dat de plaats die een lezer inneemt in het tekstuele veld van wezenlijk belang is voor de betekenis van wat er wordt gelezen. De tekst die door Augustinus wordt gelezen is ook niet zomaar een tekst maar staat in een boek, het Nieuwe Testament, dat klaarblijkelijk tot zijn boekenbezit behoort. Het ligt op de tafel in de tuin. Misschien was het van zijn moeder, die een vrome christen was en hetzelfde huis in Milaan bewoonde. Dit boek neemt temidden van veel andere teksten een heel bijzondere plaats in in de christelijke gemeenschap van die tijd en wordt een goddelijk gezag toegeschreven. Het is mede vanwege de bijzondere plaats van deze tekst dat deze die betekenis voor Augustinus heeft die hij in feite heeft. De auteur, in dit geval de apostel Paulus die schrijft aan de Romeinen, is tenslotte ook niet zomaar iemand, maar voor de gelovigen één van de belangrijkste grondleggers van de christelijke leer. Samenvattend kan gezegd worden dat lezer, tekst en schrijver deel uitmaken van en een plaats hebben in een tekstueel veld, waarin lezer, tekst en schrijver naar elkaar verwijzen en op elkaar aangewezen zijn opdat die betekenis tot stand gebracht kan worden, die in feite tot stand gebracht wordt. Van groot belang is hier de notie plaats. Het is een notie die centraal staat in de klassieke retorica. Wanneer de filosofie een betoog wil zijn dat gekenmerkt wordt door algemeengeldigheid en noodzakelijkheid, betekent dit niet alleen dat zij een woord wil spreken dat de gebondenheid aan de tijd overstijgt maar ook de gebondenheid aan de plaats van de lezer, de tekst en de schrijver. Zij wil een betoog houden waarbij het niet van belang is wie er spreekt en tot wie, waar en wanneer er gesproken wordt, maar dat geldt voor allen, overal en ten allen tijde. Opnieuw stelt zich het probleem of een dergelijk spreken tot de mogelijkheden van de mens behoort. Wanneer men beweert dat het de menselijke mogelijkheden te boven gaat, betekent dit dat de filosofie een onmogelijke opgave is. Wanneer men daarentegen stelt dat de filosoof plaats en tijd vermag te overstijgen, loopt men het gevaar het tekstuele karakter van de filosofie niet ernstig te nemen. Ongetwijfeld moeten hier allerlei subtiele onderscheidingen gemaakt worden. Belangrijker is echter dat de filosofie zich vanaf haar ontstaan in Griekenland beweegt op de grens van het mogelijke en het onmogelijke. De filosofie is, aldus Aristoteles, niet iets dat is maar dat gezocht moet worden.Ga naar voetnoot6 |
|