| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Essay
Denken over de tijd
Een meditatie bij Augustinus' ‘Confessiones’, Boek XI
1
Wij praten met een verdacht groot gemak, alsof het over iets vanzelfsprekends ging, over dé tijd en over ónze tijd. Van dé tijd zeggen we bij voorbeeld, dat hij voorbij vliegt of dat hij kostbaar is, en van ónze tijd denken wij, zolang we maar niet te diep nadenken, onwillekeurig dat hij iets heel anders is dan andere tijden, bij voorbeeld ‘modern’. Er is één tijd, dé tijd, en er zijn vele tijden, waarvan de ónze er maar één is, zij het een heel bijzondere. Want wij zijn geneigd alle tijden te beoordelen vanuit de onze, de moderne tijd, en ze als voorstadia daarvan te zien. In elke feestrede wordt dan ook geconstateerd - en ik wil niet achterblijven - dat wij in een beslissende overgangstijd leven. Maar, als de tijd zelf overgang is, is er dan wel een andere tijd dan een overgangstijd?
| |
2
Wie nadenkt over de tijd, raakt in verwarring en in die verwarring kan hij bijna niet om het uitbundige genie Augustinus heen. Vrijwel niets van wat mensen bezig houdt, wanneer zij even door alle clichés, vanzelfsprekendheden en plechtige tautologieën heen zakken, is deze vader van de westerse cultuur ontgaan.
Zijn bekende uitspraak over de tijd in het elfde boek van de Belijdenissen nadert in raadselachtige perfectie de paradox van de ongrijpbare werkelijkheid zelf. Zijn woorden zijn er dus ook tegen bestand telkens weer geciteerd en overwogen te worden. Ik haal ze aan in een vertaling die zo goed mogelijk recht doet aan het Latijn van Augustinus zelf, maar die daarvan toch niet meer kan zijn dan een schaduw:
‘Want wat is de tijd? Wie zou dit gemakkelijk en in het kort kunnen uitleggen? Wie zou daar zelfs maar zo over kunnen nadenken dat hij in woorden kan uitdrukken wat hij meent te begrijpen? En toch: wat is er van alles wat wij in onze gesprekken aanroepen meer vertrouwd en meer bekend dan de tijd? En daarbij is er ongetwijfeld sprake van enig begrip, als we erover praten; en evengoed begrijpen wij het als we iemand anders daarover horen praten.
Wat is dan de tijd? Zo lang maar niemand mij daarnaar vraagt, weet ik het wel; maar als ik het wil uitleggen aan iemand die ernaar vraagt, weet ik het niet. Toch kan ik met enige stelligheid zeggen, dat ik dit weet: als er niets voorbij zou gaan, zou er geen voorbije tijd zijn, als er niets op komst was, zou er geen toekomstige tijd zijn, en als er nu niets was, zou er geen tegenwoordige tijd zijn.
Hoe bestaan die dan, die twee tijden, de verleden tijd en de toekomstige tijd, omdat immers het verleden er niet méér is en de toekomst er nóg niet is? En van de andere kant: als de tegenwoordige tijd altijd tegenwoordige tijd was en niet zou overgaan in verleden tijd, dan zou hij geen tijd meer zijn, maar eeuwigheid. Als dus de tegenwoordige tijd alleen maar hierdoor tijd wordt, dat hij in verleden tijd overgaat, hoe kunnen we dan zeggen, dat ook die er ís, de tijd dus waarvan de bestaansgrond hierin ligt dat hij er niet
| |
| |
zal zijn? Dan kunnen we toch alleen maar met recht zeggen dat hij tijd is, omdat hij op weg is er niet te zijn?’
(Confessiones XI, 14)
| |
3
Het zou vele uren vragen en een grote scherpzinnigheid, twee dingen waarover ik niet beschik, om deze klassieke passage ook maar enigszins naar behoren toe te lichten. Met mijn beperkte middelen aan vernuft en tijd zal ik niet meer kunnen doen dan enkele opmerkingen maken. Ik wil mij concentreren op de gedachte dat de tijd als voorwerp van nadenken en discussie altijd iemands tijd is, ónze tijd en tegenwoordige tijd. Mij dunkt dat ook Augustinus het daarover heeft als hij zegt dat ‘wij’ - en het valt op dat hij hier ineens in de eerste persoon meervoud spreekt - de tijd begrijpen, zolang we die maar niet hoeven uit te leggen. Misschien bedoelt hij: we begrijpen de tijd redelijk goed, zolang we hem niet los maken van ons eigen leven. Als we dat wel doen door er abstract over en omheen te praten, alsof wijzelf er buiten staan, gaan we de tijd mathematiseren en tot momenten verpulveren. Het heden wordt een verdwijnend punt tussen twee dimensies die er niet zijn, niet méér of nóg niet. Het is alleen nog de bliksemsnelle overgang, voorbijgang, iets wat zich altijd en definitief aan ons onttrekt. We hebben er niets mee te maken en er is daarin ook niets dat ons onderling bindt.
Anders gezegd: zodra wij proberen de tijd los te denken van onszelf als het subject van dat denken, verdwijnt niet alleen de tijd, maar ook dat subject in de eindeloosheid. Het geïsoleerde ik dat denkt en praat, is ook zelf zo'n punt als het nu waarin het denkt en praat. Een poging tot objectiviteit begint met het reduceren van het subject en eindigt met het uitschakelen daarvan: op het supreme moment dat het alles lijkt te omvatten, verdwijnt het achter de horizon of in het niets.
Augustinus' geestverwant Pascal heeft daarover een prachtige meditatie geschreven: de mens is, zegt hij, in de angstaanjagende eindeloosheid van het heelal een nietig wezen, een denkend riet, en in de oneindigheid van de tijd niet meer dan een ademtocht. Het heelal kan hem verpletteren, zelfs een druppel water of een sliertje damp kan hem fataal zijn, maar juist op dat moment zal hij superieur zijn ten opzichte van het universum, omdat hij kan denken.
| |
4
In plaats van uitvoerig en vruchteloos te spreken over het ik en het nu als nietige en verdwijnende punten, in ruimte en tijd, kunnen we misschien beter teruggaan naar het punt waarop Augustinus zegt de tijd te begrijpen. We kunnen dat punt de ervaring van de tijd noemen en vaststellen, dat die ervaring altijd gebonden is aan een subject dat blijft en een moment dat duurt.
Dat subject is niet een geïsoleerd ik en het moment is niet een weggeredeneerd en afgekloven nu. De tijd is altijd de eigen tijd, gebonden aan een wezen dat de tijd in zijn eigen bestaan ervaart en voortzet. In dat concrete bestaan is het heden niet een verdwijnend punt, maar een moment dat gevuld is met een verleden waarvan wij de erfgenamen zijn en dat vooruitloopt op een toekomst waarin wij geïnteresseerd of waarvoor wij verantwoordelijk zijn. Het verleden, voorzover het óns verleden is, ons bezit, is er nóg en de toekomst is er ál. In het moment als opdracht en kans ontmoeten zij elkaar.
We kunnen misschien niet zoveel zeggen over dé tijd, maar we hebben geen overvloediger gespreksstof dan déze tijd en ónze tijd, de tijd zoals een subject die beleeft in zijn eigen bestaan en deelt in het gezamenlijk geleefde bestaan. Die gezamenlijkheid geeft niet alleen aan het moment meer gewicht, maar ook aan het subject. Zij maakt van het ik een wij. Dat moment van gezamenlijke aanwezigheid
| |
| |
is wat we de ‘tegenwoordige tijd’ noemen, ‘onze tijd’ of ‘actualiteit’, datgene wat ons nu bezig houdt, dus de tijd die wij ons heugen en de tijd waarop wij vooruitlopen. Die tijd of dat veld van gedeelde aandacht en zorgen, gedeelde evidenties en misschien ook wel van gedeelde illusies is ook wat ons bindt. Daarover praten alsof het niet ons eigen of ons gezamenlijk bezit is, moet wel problematisch zijn omdat we daarmee ook een standpunt proberen in te nemen buiten ons zelf en onze eigen aanwezigheid proberen te negeren. We dwingen onszelf te spreken met de stem van een
© Dirk Huyghe.
ander die elders is en het is geen wonder, dat we dan verstommen. Als we denken over de tijd, denken we er niet overheen of omheen, maar denken we ín de tijd als de dimensie waarin wij leven, deze tijd of onze tijd, het moment van onze kansen en opdrachten.
| |
5
Hiermee begint het probleem opnieuw. Stel dat wij weten wat dé tijd is, opgevat als ónze tijd, weten we dan wel met enige precisie wat ‘onze’ betekent? Als niemand het mij vraagt, weet ik het wel, maar als ik het nauwkeurig moet zeggen, kom ik in moeilijkheden. Ik kan wel praten over ‘een stuk gezamenlijkheid’ of ‘wij met z'n allen’ en zo; en in minder kritische gezelschappen, bij voorbeeld van partijgangers, zou ik mij daarmee misschien kunnen redden, maar dat is niet genoeg. ‘Wij’ en ‘onze’ duiden op een collectiviteit, waarvan ‘ik’ en ‘het mijne’ deel uitmaken. Ik weet niet precies waar de grenzen tussen ‘mijn’ en ‘onze’ liggen. Maar dát ze er zijn, is zeker, en het lijkt mij gevaarlijk een rituele saamhorigheid te belijden waarin geen plaats is voor weerbarstige individuen.
Als mijn zoon, om maar een onschuldig voorbeeld te noemen, het heeft over ‘jouw tijd’, bedoelt hij het verre verleden, toen de dieren nog maar net hadden afgeleerd te spreken. ‘Jouw tijd’ hebben we gehad en ‘mijn tijd’ zal nog wel komen. Als hij zegt ‘onze’ tijd, denk ik niet aan ‘mijn’ tijd, maar toch vooral aan disco's en dat soort van dingen, waar ik mij niet van harte bij betrokken kan voelen. Iedere generatie lijkt haar eigen tijd te hebben en een deel van de gezamenlijkheid in ‘onze’ lijkt niet bepaald te worden door wat mensen zelf, voor eigen rekening, danken en voelen, maar door wat hun van buiten af, bij voorbeeld vanaf de luidruchtige markt, als gezamenlijkheid wordt opgedrongen. En
| |
| |
dat hoeft niet altijd ons kostbaarste bezit te zijn.
Wie denkt over dé tijd en over ónze tijd, moet waarschijnlijk beginnen met dat allemaal weg te strepen of op zijn minst tussen haakjes te zetten. Dat betekent niet dat hij moet terugvallen op het ‘ik’ en het ‘mijn’, waarvan de poverheid al gebleken is, maar op wat mensen bij nader inzien blijkt te verbinden en wat niet zonder meer een vanzelfsprekend of zelfs maar acceptabel gegeven is. Om over ‘onze tijd’ en ‘actualiteit’ te kunnen praten, moeten we heel wat meer doen dan een paar modieuze dingen bij elkaar vegen; we moeten ons verdiepen in de ander. Om erbij te horen, moeten we eerst goed luisteren, allereerst waarschijnlijk naar wat het minst luid wordt gezegd. Het ‘stuk gezamenlijkheid’ is niet een gegeven dat ons kant en klaar wordt aangereikt door de mode of de media, maar door wat een gemeenschappelijke geschiedenis of een gezamenlijk belang is. Tegenwoordig is dat misschien wel niet meer of minder dan het voortbestaan zelf. Een woord als ‘overgangstijd’ zou dan al te optimistisch klinken.
Hoe dan ook: ‘onze tijd’ formuleert in ieder geval een opdracht tot continuïteit tussen mensen en tijden, tot verzet tegen het individualisme en de verbrokkeling. Door hem ‘onze tijd’ te noemen nemen wij ons voor de poverheid, zowel van het ‘ik’ als van het ‘nu’, te boven te komen: we lopen vooruit op feiten die wij nog moeten realiseren en wij verwijzen terug naar een traditie die wij niet mogen vergeten. Dat zijn de twee benen waarop we in de tijd staan.
|
|