J.J.A. Mooij
Mijn vanouds meest bewonderde schrijver is Thomas Mann. Zowel naar thematiek als naar vorm en stijl blijft hij boeien. Zojuist herlas ik nog eens helemaal Doktor Faustus; ook Der Zauberberg heb ik verschillende malen gelezen. Andere schrijvers die ik vroeger veel las hebben zich niet zo gehandhaafd: Dostojevski, Kafka, Vestdijk - ook al vind ik nog altijd Witte Nachten en Die Verwandlung prachtige verhalen, en Ierse Nachten een bijzonder mooie roman. Ik acht het trouwens goed mogelijk dat ik over een tijdje weer met graagte naar het werk van Dostojevski en Kafka zal grijpen; Vestdijk blijft ook zeker een briljant essayist. (Bij implicatie: een briljant dichter was hij maar zelden.)
Vooralsnog blijven deze laatste drie in mijn voorstelling door andere schrijvers enigszins naar de achtergrond verdrongen. Door Tolstoj eerst, later door Joseph Conrad en nog weer later door Musil en Proust. Deze schrijvers hebben zich tot nu toe in mijn gunst gehandhaafd, ook al besef ik dat A la recherche du temps perdu inzinkingen vertoont, en wordt Musils ironie in Der Mann ohne Eigenschaften wel eens wat vermoeiend. De panorama's in deze boeken van tijd en ruimte, geest en samenleving, denken en vervoering blijven grandioos.
Iets van mijn vroegere bewondering voor Vestdijk werkt waarschijnlijk door in de vanzelfsprekendheid waarmee ik hem samen met grote Europese schrijvers ten tonele voer. Die neiging voel ik zelfs minder bij Couperus, toch een schrijver met een bewonderenswaardig talent. Wat verder de Nederlandstalige prozaliteratuur betreft moet ik vooral Van Schendel noemen, een mij zeer dierbare auteur met mooie romans zoals De Waterman, De grauwe vogels en Het oude huis: indrukwekkend door morele inzet, een tragisch levensgevoel en de sobere, haast monotone stijl. Van de naoorlogse generaties blijft W.F. Hermans voor mij boven de anderen uitsteken, met de novelle Het behouden huis als sterkste werk, gevolgd, denk ik, door Nooit meer slapen. Hugo Claus heeft mij altijd wat minder gezegd. De beste herinneringen bewaar ik aan De Metsiers.
Als essayist blijft, naast Vestdijk, Menno ter Braak onovertroffen, mogelijk vooral in zijn wekelijkse kronieken voor Het Vaderland. Maar ook onder de grotere en meer pretentieuze essays zijn er prachtige stukken. Daarbij hoort dan echter niet Démasqué der schoonheid, een hinderlijk masculien betoog, waaruit men de indruk krijgt dat dichters mannen moeten zijn.
Op zijn best vertoont de Nederlandse literatuur zich toch in de lyrische poëzie. Bewonderde en dierbare dichters zijn Boutens, A. Roland Holst, Nijhoff en Ida Gerhardt - vooral Nijhoff, en dan weer vooral ‘Het Veer’. De keuze is echter moeilijk en ik zou niet de indruk willen wekken dat Verwey, Leopold, Bloem, Achterberg, Leo Vroman en lateren mij min of meer onverschillig laten.
Al met al zijn mijn dierbare schrijvers vooral te vinden in de jaren 1850-1950. Zeker heb ik ook met heel wat vroegere schrijvers indrukmakende ontmoetingen gehad (wat de Nederlandse literatuur betreft bij voorbeeld met Hooft), maar pas met de Romantiek wordt dit tot sterke persoonlijke betrokkenheid. Zelfs de achttiende-eeuwers, hoe modern die eeuw ook al is en hoezeer in die tijd alle hedendaagse dilemma's hun oorsprong vinden, blijven een beetje op afstand. Dat gevoel begint te verdwijnen bij auteurs als Wordsworth, Keats en Theodor Storm. De poëzie van Rilke, vanaf Neue Gedichte, beschouw ik als iets heel bijzonders. Onder de lateren is vooral W.H. Auden mij heel dierbaar, buiten het Nederlandse taalgebied.
Mijn betrokkenheid bij filosofen is wat meer evenwichtig in de tijd gespreid. Want directe betrokkenheid voel ik bij Plato en Aristoteles evenzeer als bij Popper, Goodman en Alasdair MacIntyre, met tussendoor David Hume, Cassirer, het vroege werk van Sartre, Austin en Wittgenstein. Kant is en blijft een figuur die boven het gehele moderne filosofische landschap uittorent. Daarnaast heeft Nietzsche voor mij een heel bijzondere positie, met zijn scherpe, dramatische en