Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136

(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 792]
[p. 792]

Het laatste oordeel
Wat filosofen graag lezen

Jacques De Visscher

Wat ik als filosoof graag lees en niet per se moet lezen (dat maakt een aardig verschil uit), bevindt zich in een brede waaier van genres en kan, door de situatie waarin ik deze dingen lees, ruimtelijk worden aangeduid met: ‘van horizontaal naar verticaal’.

Wat ik in horizontale toestand lees (in bed of op een canapé) lees ik het liefst van al. Het is op het eerste gezicht ontspanningsliteratuur. Leken in de filosofie en collega's met een neurotische visie op wijsgerige lectuur kijken - als ze de gelegenheid zouden hebben - dan onbegrijpend of afkeurend toe, maar dat kan mij geen barst schelen. Ik kom - ook filosofisch - aan mijn trekken als ik mij het werk van mijn lievelingsauteurs, P.G. Wodehouse, Charles M. Schulz en Dorothy L. Sayers, toeëigen. Wodehouse is de Engelse auteur die de onovertrefbare butler Jeeves heeft gecreëerd, een man met een indrukwekkend brein, die zijn meester Bertram Wooster, een eersteklas domoor uit de meest penibele liefdesperikelen weet te helpen. Deze Jeeves beheerst - hoe kan het anders? - zijn literaire cultuur zoals geen ander en leest 's avonds na zijn dagtaak, wanneer zijn meester het huis uit is of geslagen door het lot als hond in bed ligt, Spinoza's Ethica. Jeeves is een collega, hoewel hij niet is gepromoveerd.

Niet alleen het indrukwekkende oeuvre van Wodehouse doet me soms luidop lachen, ook het niet minder indrukwekkende werk van Charles M. Schulz slaagt daarin - hoewel filosofen niet gemakkelijk lachen. Schulz is, zoals hopelijk iedereen weet, de auteur en tekenaar van een hele reeks antihelden: Charlie Brown, Snoopy, Lucy Van Pelt, Peppermint Patty en zovele anderen. Hier laat ik mij wijsgerig aanspreken door de directheid van de expressie, de diepzinnigheid van de menselijke gevoelens, de ontbering van het zijn in de werkelijkheid van de existentialen zoals de angst, de liefde, de dood, de schaamte, verder de problemen van de arbeid, de vermoeidheid, de ontgoocheling, de depressie, en, uiteraard, het verlangen naar l'Autre.

Ik heb ooit eens een paar boeken over het kwaad geschreven; afgezien van de noodzakelijke vakliteratuur (Augustinus, Kant, Ricoeur) heb ik mij - met veel genoegen overigens - ook door ‘crime stories’ laten inspireren. Hierbij gaat mijn voorkeur naar de boeken van Dorothy L. Sayers, die de arrogante, pedante Lord Peter Wimsey, verzamelaar van wiegedrukken en handschriften, maar tegelijk een uiterst erudiete amateur-detective, ten tonele voert. Sayers, die ook Dante's Divina Commedia in het Engels heeft vertaald, heeft een bijzonder christelijke verhouding tot het kwaad en de immorele mens. Zij heeft geen traktaten nodig om die te evoceren, daarom benijd ik haar schrijverstalent, dat ze niet zonder ironie heeft beoefend.

Eerder rechtopzittend dan liggend, lees ik, uiteraard nog steeds in de sofa, bijzonder graag autobiografieën, biografieën, briefwisselingen en dagboeken. In de studie van de Lebenswelt en in de fenomenologie van het dagelijkse leven leveren zij de noodzakelijke grondstof. Zo hoop ik bij voorbeeld dat Elias Canetti oud genoeg wordt om toch nog een paar delen aan zijn memoires toe te voegen. Ook A la recherche du temps perdu van Marcel Proust reken ik tot dat genre, hoewel ik moet bekennen dat ik na het lezen van sommige - letterlijk - adembenemende beschrijvingen (zo adembenemend omdat de zinnen zo lang zijn) even moet opstaan om in mijn werkkamer rond te lopen of door het raam te kijken. Vaak moet ik opveren om

[pagina 793]
[p. 793]

een potlood te nemen voor het maken van annotaties in mijn exemplaar. Prousts A la recherche is de onuitputtelijke bron voor inspiratie, eine Fundgrube, voor alles wat ik doe of nog wens te doen in het domein van de wijsgerige esthetica en kunstfilosofie.

Ten slotte zijn er de auteurs, over wie ik niet zo gemakkelijk meer kan zeggen dat ik ze graag lees; ik voel er mij eerder toe gedreven ze te lezen, met name Samuel Beckett, Franz Kafka, die ik niet altijd goed begrijp en die me dus wat in hun greep houden. Om hen te lezen moet ik heel wakker zijn, eigenlijk aan tafel zitten, zelfs al lokt de sofa om er na een paar bladzijden Beckett of Nathalie Sarraute wat te zitten suffen, tenzij ik als antidotum naar die heerlijke Russische vertellers (Toergenjev, Gontsjarov, Tjechov) grijp, of me zelfs uitstrek en - with a smile on my face - mij in de avonturen van Snoopy en Charlie Brown verdiep.

Bernard Delfgaauw

Als ik de vraag zou moeten beantwoorden, welke schrijvers (in de zin van verbeeldende schrijvers en essayisten) ik gelezen heb en zou willen lezen, dan zou blijken, dat dit volkomen willekeurig en toevallig is. Ik zou iets moeten zeggen over zo uiteenlopende personen en richtingen als Dostojewski, Middelnederlandse poëzie, moderne Nederlandse poëzie van dichters als Boutens, Leopold, A. Roland Holst, Karel van de Woestijne, Paul van Ostaijen, Griekse en Latijnse lyriek.

Eigenlijk staat het met mijn lezen van filosofen niet veel anders, maar toch kan ik hier misschien enige orde ontdekken. Ik lees de filosofen die mij helpen dieper in te gaan op het onderwerp dat ik wil behandelen in het boek dat ik ga schrijven. Uiteraard spreekt dit vanzelf als ik een boek schrijf over een bepaalde filosoof of een bepaalde richting. Maar hoe staat het verder? Want de vraag is: welke filosofen kunnen mij helpen om het onderwerp dat me bezighoudt beter te begrijpen?

Als ik de vraag zo formuleer, stoot ik terstond op een dieper liggende vraag. Hoe komt het dat een bepaald onderwerp mij bezighoudt? Soms, denk ik, is dit te begrijpen vanuit het heersende wijsgerige klimaat. Zo is er niets wonderlijks aan, dat een hedendaags filosoof de taal tot onderwerp neemt. Iets minder rechtstreeks is de uitdaging die sinds de Verlichting van het begrip vooruitgang uitgaat. Omstreeks 1960 is het dan niet verwonderlijk dat men zich verdiept in het werk van Teilhard de Chardin. Iets soortgelijks is er aan de hand met het begrip vervreemding, dat zowel vanuit Marx als vanuit Hegel voor ons een levend begrip is.

Waarom word je door deze onderwerpen gegrepen en door andere onderwerpen niet of althans veel minder? Waarom heb je de behoefte over een bepaalde denker of stroming tot helderheid en eventueel tot afwijzing te komen? Over Thomas van Aquino, Marx en Teilhard heb ik tot op grote hoogte met instemming geschreven, over het neopositivisme weet ik te weinig positiefs te zeggen. Het is de filosofie van de kortzichtigheid, waarbij de banden tussen mens-zijn, werkelijkheid en denken worden doorgesneden. Ditzelfde gebeurt overigens ook in andere filosofieën, zoals bij vele neothomisten. Na dat alles is, denk ik, begrijpelijk waarom filosofen als Heidegger, Jaspers en Marcel (Le Déclin de la Sagesse) mij aanspreken evenals Pascal en Kierkegaard. Ik voel mij met hen meer verwant dan met de denklijn Descartes, Hume, Kant. Geboeid ben ik daarentegen steeds weer door Nicolaas van Cusa, zowel door zijn wijze van denken als door zijn thematiek, voorzover die van elkaar te onderscheiden zijn.

[pagina 794]
[p. 794]

Leo Apostel

Er wordt van mij verwacht dat ik zeg welke schrijvers ik als wijsgeer het liefst lees. Hierbij blijkt dat dat voornamelijk dichters zijn. Ik ben niet meer zo jong, die dichters zijn dan ook vaak geen tijdgenoten meer.

In mijn jeugd raakte ik heel erg geboeid door J.H. Leopold en Adriaan Roland Holst. Twee Platonisten die zeer sterk leefden in het ‘vaderland achter de zee’. Die voorkeur blijft. Rainer Maria Rilkes preciesplastische muzikaliteit is daar later bij gekomen, rond dezelfde tijd dat ik het bezwerende El Desdichado las. Dat bracht me dan weer bij Rimbaud en Baudelaire.

Mijn studentenjaren waren niet ‘gunstig’ voor gedichten. Pas toen ik mijn licentiaatsdiploma had behaald, herontdekte ik de literatuur. Ernst Jünger en Herman Hesse hernam ik - van vroeger. Ze bleken zich in het gezelschap van mijn dichters thuis te voelen. De rijzende ster was echter Elliott. Ik denk dat het zeer symbolisch is dat ik in de loop van mijn leven van The Waste Land naar Four Quartets ben overgegaan.

Een vaste waarde bleef Maurice Blanchot, waarvan ik de stilte terugvond bij Edmond Jabés. Rond 1970 leerde een vriend me Jacques Roubaud kennen, die ik enorm graag las. Later, in de jaren tachtig, gaf een andere, jongere vriend me Quelque Chose Noir van diezelfde dichter (een logisch-filosofisch treurdicht voor zijn overleden vrouw, een filosofe en fotografe).

Ondertussen was ik ook met de volledige werken van Saint John Perse (Alexis Léger) en René Char vertrouwd geraakt. Ik hield van het hiëratisch pessimisme van de eerste en van de mystieke natuurervaring van de tweede.

In de Nederlandse literatuur werd ik eindelijk opnieuw geboeid door Hugues Pernath, Paul van Ostaijen en bepaalde gedichten van Hugo Claus en Christine D'haen. Ondertussen was ik ook een fanatisch aanhanger van de dichter (in mindere mate van de toneelschrijver) Berthold Brecht, maar misschien nog meer van Hans Magnus Enzensberger. Als ik daartegenover Jorge Luis Borges en Gottfried Benn als tegenhangers plaats, blijkt dat het wel zeer moeilijk is een grootste gemene deler te vinden voor mijn literaire voorkeur.

Zoals de uitgeverij Faber and Faber zelf ben ik van Elliott overgegaan op Auden (in mijn latere jaren lijkt mij de eenheid van Bilderdijk-gerijmel en diepe poëzie bij Auden een waarborg tegen de slechte smaak en zin voor pathetiek die ik in mezelf wantrouw). Ik voel me op het ogenblik rijp voor Ted Hughes, maar hij moet nog komen. Ook Joseph Brodsky, een groot Audenbewonderaar, bewonder ik. Geduldig en geleerd genoeg om van Ezra Pound meer te weten dan enkele glanzende fragmenten, ben ik niet.

Dit geeft toch wel een indruk van de incoherente, onsystematische, onprofessionele dichterlijke wereld waarmee ik leef. Er zijn nog wel meer dichters aan te stippen maar dit volstaat.

Helaas moet ‘de zege des heren’ over mij komen voor ik een gedicht voelen kan. Soms kijk ik er maanden niet naar, soms leef ik er halve nachten mee. Als een gedicht toegankelijk wordt, dan keert de gezondheid terug.

[pagina 795]
[p. 795]

J.J.A. Mooij

Mijn vanouds meest bewonderde schrijver is Thomas Mann. Zowel naar thematiek als naar vorm en stijl blijft hij boeien. Zojuist herlas ik nog eens helemaal Doktor Faustus; ook Der Zauberberg heb ik verschillende malen gelezen. Andere schrijvers die ik vroeger veel las hebben zich niet zo gehandhaafd: Dostojevski, Kafka, Vestdijk - ook al vind ik nog altijd Witte Nachten en Die Verwandlung prachtige verhalen, en Ierse Nachten een bijzonder mooie roman. Ik acht het trouwens goed mogelijk dat ik over een tijdje weer met graagte naar het werk van Dostojevski en Kafka zal grijpen; Vestdijk blijft ook zeker een briljant essayist. (Bij implicatie: een briljant dichter was hij maar zelden.)

Vooralsnog blijven deze laatste drie in mijn voorstelling door andere schrijvers enigszins naar de achtergrond verdrongen. Door Tolstoj eerst, later door Joseph Conrad en nog weer later door Musil en Proust. Deze schrijvers hebben zich tot nu toe in mijn gunst gehandhaafd, ook al besef ik dat A la recherche du temps perdu inzinkingen vertoont, en wordt Musils ironie in Der Mann ohne Eigenschaften wel eens wat vermoeiend. De panorama's in deze boeken van tijd en ruimte, geest en samenleving, denken en vervoering blijven grandioos.

Iets van mijn vroegere bewondering voor Vestdijk werkt waarschijnlijk door in de vanzelfsprekendheid waarmee ik hem samen met grote Europese schrijvers ten tonele voer. Die neiging voel ik zelfs minder bij Couperus, toch een schrijver met een bewonderenswaardig talent. Wat verder de Nederlandstalige prozaliteratuur betreft moet ik vooral Van Schendel noemen, een mij zeer dierbare auteur met mooie romans zoals De Waterman, De grauwe vogels en Het oude huis: indrukwekkend door morele inzet, een tragisch levensgevoel en de sobere, haast monotone stijl. Van de naoorlogse generaties blijft W.F. Hermans voor mij boven de anderen uitsteken, met de novelle Het behouden huis als sterkste werk, gevolgd, denk ik, door Nooit meer slapen. Hugo Claus heeft mij altijd wat minder gezegd. De beste herinneringen bewaar ik aan De Metsiers.

Als essayist blijft, naast Vestdijk, Menno ter Braak onovertroffen, mogelijk vooral in zijn wekelijkse kronieken voor Het Vaderland. Maar ook onder de grotere en meer pretentieuze essays zijn er prachtige stukken. Daarbij hoort dan echter niet Démasqué der schoonheid, een hinderlijk masculien betoog, waaruit men de indruk krijgt dat dichters mannen moeten zijn.

Op zijn best vertoont de Nederlandse literatuur zich toch in de lyrische poëzie. Bewonderde en dierbare dichters zijn Boutens, A. Roland Holst, Nijhoff en Ida Gerhardt - vooral Nijhoff, en dan weer vooral ‘Het Veer’. De keuze is echter moeilijk en ik zou niet de indruk willen wekken dat Verwey, Leopold, Bloem, Achterberg, Leo Vroman en lateren mij min of meer onverschillig laten.

Al met al zijn mijn dierbare schrijvers vooral te vinden in de jaren 1850-1950. Zeker heb ik ook met heel wat vroegere schrijvers indrukmakende ontmoetingen gehad (wat de Nederlandse literatuur betreft bij voorbeeld met Hooft), maar pas met de Romantiek wordt dit tot sterke persoonlijke betrokkenheid. Zelfs de achttiende-eeuwers, hoe modern die eeuw ook al is en hoezeer in die tijd alle hedendaagse dilemma's hun oorsprong vinden, blijven een beetje op afstand. Dat gevoel begint te verdwijnen bij auteurs als Wordsworth, Keats en Theodor Storm. De poëzie van Rilke, vanaf Neue Gedichte, beschouw ik als iets heel bijzonders. Onder de lateren is vooral W.H. Auden mij heel dierbaar, buiten het Nederlandse taalgebied.

Mijn betrokkenheid bij filosofen is wat meer evenwichtig in de tijd gespreid. Want directe betrokkenheid voel ik bij Plato en Aristoteles evenzeer als bij Popper, Goodman en Alasdair MacIntyre, met tussendoor David Hume, Cassirer, het vroege werk van Sartre, Austin en Wittgenstein. Kant is en blijft een figuur die boven het gehele moderne filosofische landschap uittorent. Daarnaast heeft Nietzsche voor mij een heel bijzondere positie, met zijn scherpe, dramatische en

[pagina 796]
[p. 796]

ambivalente analyses van de cultuur en de moraal en met zijn fascinerende mengeling van helderheid en pathetiek. Waarschijnlijk is hij nog steeds de moderne filosoof bij uitstek, meer nog dan Wittgenstein of zelfs Derrida (over Heidegger heb ik geen oordeel). Carnap en de andere logisch-empiristen houden ook hun waarde, maar zeggen mij minder dan 20 jaar geleden, en ik lees ze vrijwel niet meer. De prominente vertegenwoordiger van de filosofische esthetica is voor mij echter Susanne Langer gebleven, al meer dan 25 jaar. Als politiek filosoof van die periode schat ik Robert Nozick hoger dan John Rawls. Hij is pittiger en origineler, en veel provocerender. Gelijk hebben zij geen van tweeën.

Het begint er nu toch op te lijken dat ik ook voor de filosofie mijn hart vooral aan de modernen (al of niet inclusief de postmodernen) heb verpand. Zoals al gezegd, dat is in werkelijkheid niet het geval. Niet alleen om het gevoel te vermijden je in het efemere te verliezen, maar ook om het zicht op de grote kwesties te verscherpen is het lezen van de klassieken vaak een verademing: Descartes over de kennis, Thomas over de schoonheid, Aristoteles over de moraal, en Plato over schijn en wezen. Ja, vooral de laatste (en eerste) is altijd lezenswaard. Phaedrus, bij voorbeeld, is steeds weer een verrassing.

Atelier

Anne van Herreweghen, o 1948.
Tekende schrijversportretten voor DWB sinds 1987.
Laatste expositie: 26 dichtersportretten voor de tentoonstelling ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ in Watou, juli-augustus 1991.
Dirk Huyghe, o 1956.
- Opleiding: Hoger Sint-Lukasinstituut Brussel Grafische Kunsten.
- Publikaties in de krantengroep De Standaard.
- Boekillustraties in Reflecties en in Resonanties van G. Bodifée.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jacques De Visscher

  • Bernard Delfgaauw

  • Leo Apostel

  • J.J.A. Mooij