Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 140
(1995)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 85]
| |
Allard Schröder
| |
[pagina 86]
| |
Ik ben niet altijd duiker geweest, er was een tijd dat ik meer boven dan onder water leefde. Ik denk niet graag terug aan die periode, maar omdat dit het relaas van mijn leven en dood is, zal ik er verslag van doen.
In het jaar 19**, dus vlak na de oorlog - ik zal toen een jaar of zestien zijn geweest - werkte ik als duiker te H*** bij een firma die scheepswrakken met snijbranders uit elkaar sneed en het oud ijzer aan schroot-handelaars verkocht. De eigenaar van het bedrijf liet links en rechts losse werkkrachten ronselen, waarbij hij niet al te kieskeurig was. Het werk was vies en betaalde niet veel. Boven een café had de scheepssloper een soort logement ingericht, waar de werklui konden slapen. Het was niet meer dan een kale zolder met hier en daar wat matrassen op de grond. Rust had je er pas als het café sloot. Tot mijn geluk kon ik toen al met weinig slaap toe. Meestal lag ik in een donker hoekje op mijn matras voor mij uit te staren, wachtend tot het dronkenmansgeschreeuw bedaard was. Af en toe nam iemand een vrouw uit het café mee naar boven en moest ik tegen mijn zin getuige zijn dat hij met haar verkeerde. In het schemerige licht van de slaapzolder bedreven ze hun lust. Ze waren niet meer dan schimmen in het halfduister, bleek en glad, kronkelend als maden.Ga naar margenoot+ In verwarring keerde ik hen mijn rug toe en wenste dat ik elders was. Onze voorman was een lange magere man die de Rooie genoemd werd vanwege zijn wilde haardos, die als een vlam op zijn hoofd brandde. Het werk liet hij meestal geheel aan ons over. Hij was bijna altijd op een bankje voor het café te vinden, waar hij met gloeiende ogen de meisjes nakeek die over de kade heen en weer slenterden. Zijn hals, handen en armen had hij altijd slordig met lappen omwonden, ook als het warm was. Eens zag ik dat hij zijn lange, tot de grond reikende jas uittrok. Daaronder zag hij eruit als een mummie, geheel in windsels gewikkeld. Later zou ik de reden hiervoor leren kennen. Op een dag kwam hij bij me staan toen ik op punt stond onder water te gaan. ‘Jij bent daar graag, hè?’ vroeg hij, terwijl zijn drankadem over mijn gezicht streek. Ik knikte. Langzaam schudde hij zijn hoofd alsof hij zijn gedachten niet kon bevatten. ‘Eerst waren we vissen,’ zei hij, ‘daarna zijn wij mensen geworden. Ooit zullen we vogels zijn.’ Hij keek lange tijd peinzend naar de hemel en schonk mij tot mijn opluchting geen aandacht meer. Ik bemoeide me zo min mogelijk met de anderen. Zwaar viel me dat niet, ik was het grootste deel van de dag toch onder | |
[pagina 87]
| |
water. Tijdens de maaltijden zat ik in een hoekje en had geen deel aan de gesprekken. Ik praat nu eenmaal niet graag. Meestal praatten ze over vrouwen, over drinken of over een toekomst waarin ze zich niet meer voor de scheepssloper hoefden af te beulen. In tegenstelling tot de anderen hield ik van mijn werk, bij het schijnsel van de snijbrander ging er van de onderwaterwereld een vreemde bekoring uit. Het was alsof je ogen voor het eerst opengingen nadat ze lange tijd bedekt waren geweest met het doorschijnende vlies dat de ongeborene als oogleden dient. De rustige, bijna tedere - ik schroom niet juist dit woord te gebruiken - deining die je in haar wiegende armen nam, deed je terugkeren naar iets waarvan je dacht dat je het voor altijd had verloren. Lang duurde dit geluk niet. Ik werkte nog niet zo lang voor de firma, toen ik op een dag door Smeer en een paar van zijn kornuiten bij de kraag werd gepakt en meegesleept naar het café om met hen te drinken. Tegenspartelen had geen zin. Smeer was een sterke, gedrongen man die zo heette omdat hij de machinekamers en schroefhuizen sloopte, en daardoor altijd besmeurd was met een laag zwart glimmend vet. Hij en de anderen wilden een geintje met me uithalen. Eerst probeerden ze me snaps te voeren, maar al bij de eerste slok kreeg ik het zo benauwd dat ze me geschrokken loslieten. Smeer wist iets anders, iets veel leukers naar zijn mening. Onder zijn leiding trokken ze onder luid geschreeuw en gelal me de kleren van het lijf. Ik was gek van angst, maar wist niet hoe ik me moest verzetten; als ik had kunnen huilen, was ik in tranen uitgebarsten. Ineens werd het stil. Mijn naaktheid had de mannen van hun stuk gebracht. Een enkeling sloeg bijgelovig een kruis. Vol afkeer deden ze een stap naar achteren. Mijn huid was glad en blauwachtig wit als de buik van een vis.Ga naar margenoot+ ‘Christus! Slijm!’ riep iemand. ‘Laat ie zich aankleden voor ik moet kotsen.’ Smeer merkte dat zijn grap in het water dreigde te vallen. Hij greep me ruw beet en duwde me in de armen van één van de vrouwen die altijd in het café rondhingen en die ook naar het geintje waren komen kijken. Ze had luid, met openhangende mond gelachen toen ze me uitkleedden, maar toen ze mijn lichaam tegen zich aan voelde, gilde ze geschrokken. Ik herinner me nog hoe de zure geur van haar zweet in mijn neus schroeide.Ga naar margenoot+ Vol afgrijzen stootte ze me van zich af, daarop begon ze met lange uithalen te huilen. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet meer. Er trok een zwart floers voor mijn ogen en ik zonk weg in een eindeloze diepte. | |
[pagina 88]
| |
Daarna lieten ze me een tijd lang met rust, ze waren tot de slotsom gekomen dat er aan mij toch geen aardigheid te beleven viel. Toch voelde ik me niet veilig meer op de sloperij. Steeds vaker en steeds langer bleef ik met mijn snijbrander onder water en sneed het ene schip na het andere in stukken. Mijn baas vond het allang best, ik werkte voor twee voor de prijs van één. Maar de Rooie, Smeer en de anderen gingen minder vriendelijk over me denken toen één van hun maten ontslagen dreigde te worden, omdat ik ongevraagd al het werk opknapte waarvoor hij was aangenomen. Na de vergadering in de schaftloods riep de Rooie me bij zich en voorspelde me dat er binnen afzienbare tijd iets met de luchttoevoer van mijn duikerpak - ik had toen nog niet de beschikking over een Kleindienstpak - zou misgaan, als ik niet snel mijn biezen pakte. Ik herinner me dat ik niets terugzei. Zoals ik al eerder heb gezegd, is praten nooit mijn sterkste punt geweest. Ik schrok altijd als ik mijn eigen stem hoordeGa naar margenoot+ en kon daarna van schrik niets meer uitbrengen. Ik zat de volgende dag zonder werk en, wat erger was, zonder duikerpak. Ik verlangde naar de onderwaterwereld als een balling naar zijn geboortegrond. Ik wist niet goed wat ik moest doen. Overdag school ik voor de zon in een oude, ongebruikte loods, waar ik ook sliep. Alleen tegen de schemering of als het bewolkt was, kwam ik naar buiten. De hele dag zat ik in verbijstering voor me uit te starenGa naar margenoot+, totdat de eigenaar van de loods, een schroothandelaar die me op zijn terrein had toegelaten, omdat hij dacht dat hij me vroeg of laat misschien wel eens als duiker zou kunnen gebruiken, me te verstaan gaf dat hij me niet meer wilde zien: het personeel had geklaagd. Mijn starende blik scheen zijn werklui op de zenuwen te werken. Ik begon door de stad te zwerven. Ik sliep in lege goederenwagons en wist niet wat ik met mijn leven aan moest. Op een nacht, nadat ik lange tijd over het donker glimmende water had uitgekeken, nam ik een besluit. Ik zou een duikerpak kopen. Geld had ik in de loop der jaren genoeg gespaard. Ik raapte al mijn moed bijeen en ging bij mijn vroegere baas vragen of hij soms een uitrusting te koop had. Hij lachte me vierkant uit. ‘Denk je dat ik gek ben? Ik heb geen behoefte aan concurrentie. Je moet zeker ook een snijbrander, hè?’ Hij veronderstelde dat ik een slopersbedrijf wilde opzetten. ‘Als jij zonodig een duikerpak wil hebben, dan zoek je er maar een uit.’ Hij gooide me een vergeeld boekje in het gezicht, zodat mijn donkere bril van mijn neus viel. | |
[pagina 89]
| |
In de schaduw onder een brug bekeek ik de brochure aandachtig. Het duurde even voordat ik begreep wat ik in handen had. Hoewel mijn ogen goed zijn, kan ik van letters moeilijk woorden maken. Uiteindelijk begreep ik dat het een catalogus van duikuitrustingen moest zijn. Het boekje was vijfendertig jaar tevoren door de firma Kleindienst & Söhne te Wilhelmshafen verspreid. Tijdens de bestudering van de catalogus ontdekte ik dat er in onze stad een agentschap van deze firma bestond. Toen ik hem na enig zoeken vond, wachtte mij een teleurstelling, jaren geleden bleek het bedrijf al te zijn opgeheven. De oorlog, vertelde men mij. In het pakhuis was nu een groothandel in touw gevestigd. Maar, zo zei een magazijnbeheerder, er was nog wat rommel van die Kleindienst blijven liggen. Als ik wilde, kon ik die troep wel meenemen. Over het geld zouden we het wel eens worden. In de kelder vond ik tot mijn opwinding in een stel kratten een compleet Kleindienstpak met reserveonderdelen en genoeg filters voor een heel leven; de prijs was redelijk. Niet lang daarna verlegde ik mijn bestaan naar de onderwaterwereld.
Natuurlijk verbleef ik niet voortdurend onder water. Het pak moest af en toe nagekeken worden en de filters van de Luftgenerator moesten regelmatig worden vervangen. Wanneer je daarmee te lang wachtte, vergiftigden ze de lucht die je inademde en ging je dingen zien die er niet waren, bovendien moest ik me verschonen als ik langere tijd niet aan land was geweest. Ik had een oude, donkere werkkeet bij een verlaten reparatiewerf als onderkomen uitgekozen. Alles wat ik nodig had, sloeg ik daar op: eten in blik, drinken, batterijen en crème om mijn lichaam te ontharen. Ik bleef nooit langer dan twee uur boven waterGa naar margenoot+, de kille wind en het lawaai op het droge joegen me gewoonlijk snel terug het water in, naar de lange rustgevende deining van de onderstromen die me aangenaam slaperig maakten. Het liefst ging ik 's nachts op pad, als er nauwelijks schepen voeren, zodat je overal kon komen zonder last te hebben van onverwachtse waterverplaatsingen. Licht kreeg ik van een lamp die op mijn helm was bevestigd. Wat er onder water te zien is? Veel, maar laat ik me beperken tot de dingen die belangrijk zijn voor dit verslag. Toen ik nog ongestoord onder water kon verkeren, vond ik eens een dood mens, niet ver van mijn favoriete plekje. De palingen hadden hem al in bezit genomen, hij moest er dus al een tijd gelegen hebben. Ik raapte zijn schedel op om hem mee te nemen. Zomaar, voor de aardigheid, maar na een tijdje heb ik hem weer weggegooid. Wat moest ik ermee. Hij was niet de enige dode die ik onder water tegenkwam. Eens liep ik over de bodem van een brede singel. Het was nacht en | |
[pagina 90]
| |
er drongen allerlei lichtjes van boven door tot in de diepte. Ik was nog nooit in deze buurt geweest. Uit de trillingen maakte ik op dat er een drukke verkeersweg langs het water moest lopen. Ik schonk er verder geen aandacht aan. Op het droge loop je toch ook niet de hele dag naar de hemel te kijken? Plotseling zag ik, niet ver van mij, twee lichten langzaam naar de bodem afdalen: er was een auto het water ingereden. Ik liep er heen en zag in het licht van mijn lamp het verwrongen gezicht van een vrouw, waarvan de mond zich snel bewoog. De uitpuilende ogen keken me smekend aan. Ik wist niet wat ik moest doen. Op ontmoetingen als deze was ik niet voorbereid. Aan de andere kant van de auto ging een deur open en in een werveling van luchtbellen steeg iemand op naar de oppervlakte. De vrouw had niets gemerkt, ze bleef me aankijken en drukte haar gezicht tegen het glas als een angstige vis in een aquarium. Ik knipte mijn lamp uit en draaide me om. Mensen gaan me niet aan. Later dacht ik nog wel eens aan haar, maar mijn gedachten kwamen me dan verwarrend en onbegrijpelijk voor. Soms voelde ik wel eens een vage onrust als ik te lang onder water was geweest en als een pad de wal op klom om mijn luchtfilters schoon te maken. Ik wist waar ik vrouwen kon vinden, maar ik ging er niet naartoe. De vrouw is een zee en niemand weet beter dan ik hoe gevaarlijk de zee is.
Laat ik verder gaan met mijn verhaal. Ik was enige dagen achtereen onafgebroken onder water geweest. Het was de hoogste tijd weer op te duiken om mijn filters te verversen. Bij de helling van de reparatiewerf waar mijn depot was, bevond zich een stenen trap die tot ver onder water doorliep en die ik eigenlijk alleen gebruikte als ik moe was, zoals toen. Ik wachtte tot het donker was en sjokte de trap op. Onder water was mijn pak licht als een tweede huid, maar aan de oppervlakte woog het als lood.Ga naar margenoot+ Ik maakte met mijn scharen de helm los. Daar stond hij, de Rooie. Boven aan de trap. Hoewel hij bijna twee meter lang was en hoog boven mij uitrees, reikte zijn overjas tot zijn enkels. In het vale schijnsel van de maan herkende ik zijn vurige haar. Ik kon geen voet verzetten, niet alleen omdat ik verlamd was van angst, maar ook omdat ik m'n gewichten nog onder mijn schoenen droeg. Hij was rood als roest, als brandend ijzer, hij was een mens van vuur. Met gloeiende ogen keek hij op me neer, alsof hij me met zijn blik wilde verzengen. Toen strekte hij zijn hand uit om me uit het water te trekken. Hierdoor verschoven de windsels om zijn handen en zag ik zijn huid. Eén moment dacht ik dat ik flauw zou vallen. Toen het voorbij was, merkte ik dat hij zich over mij heen | |
[pagina 91]
| |
gebogen had. Net als zijn handen was zijn gezicht overdekt met vurige korsten en schilfers. Ik deed een stap naar achteren, maar zijn hand schoot uit als een snoek en greep me beetGa naar margenoot+. ‘Ah, daar ben je eindelijk,’ zei hij zacht. Zijn ademhaling ging snel en hortend. ‘Ik heb hier dagen op je gewacht, maar ik wist dat je hier zou terugkomen. En nu heb ik je.’ Hij dwong me op de knieën. ‘Vertel eens, hoe is het daar beneden?’ Nadenkend tuurde hij naar het water, dat olieachtig glansde in het licht van een verre lichtreclame. ‘Heel mijn leven ben ik bang geweest voor water,’ zei hij, terwijl hij me omhoog trok. Zijn adem streek als een hete wind langs mijn gezicht. ‘Het lokt je naar zich toe,’ zei hij. ‘Als je je voorover buigt tot je met je gezicht vlak boven het water bent, dan krijg je het gevoel dat je daar beneden wilt zijn, in dat heldere, dat altijd maar beweegt. Je weet ook wel dat je daar niet kunt leven, je weet dat je daar dood gaat. Toch wil je er zijn.’ Zijn stem werd steeds heser en was tenslotte bijna onverstaanbaar, alsof hij verteerd werd door een smeulend vuur. Voor het eerst durfde ik hem een ogenblik in de ogen te kijken, waar ik angst en haat zag. Het liefst was ik teruggekropen naar mijn veilige wereld, maar toen ik omkeek naar de haven zag ik dat de angst van de Rooie bezit genomen had van het water. De rust was uit de golven verdwenen. Hoewel ik met water vertrouwd ben als geen ander, was het de eerste keer dat ik zoiets zag. Ik probeerde me los te maken uit de greep van de Rooie. Verward wilde ik hem vragen wat hij eigenlijk van me verlangde, maar ik kreeg niet meer dan een paar rauwe kreten over mijn lippen die niets betekenden, voor mijzelf net zo min als voor hem. Ik probeerde het nog eens, met hetzelfde resultaat. Op dat moment drong het tot me door dat ik niet meer kon spreken. De Rooie bekeek me nieuwsgierig. Hij had ook begrepen wat er met me aan de hand was en zijn lach schalde over het water. Op de golfjes verschenen witte schuimkoppen die geagiteerd aan de walkant knabbelden. Hij bedaarde. ‘Er was een vrouw,’ zei hij na enige tijd, terwijl hij zich over me heen boog. ‘Ze liep elke dag over de kade heen en weer om zich te verkopen.’ Hij lachte ruisend toen ik mijn blik neersloeg. ‘Ja ja, jij hebt geen vrouwenvlees, DuikerGa naar margenoot+. Jij hebt nooit naar haar gekeken zoals de anderen. Daarom heb ik geen hekel aan je en daarom mag je iets voor me doen.’ | |
[pagina 92]
| |
Hij lachte bitter. ‘Ik mocht niet in haar buurt komen, Duiker. Ook niet als ik het dubbele betaalde.Ga naar margenoot+ Ze wilde me niet. Hierom.’ Hij stak zijn arm uit om me zijn schilferige huid te laten zien. ‘Heb ik in de tropen opgelopen,’ zei hij. ‘Ze noemen het daar huidvuur. Maar dat is het niet, het vuur zit niet in je huid.’ Hij legde zijn hand als een klauw op zijn buik. ‘Hier zit het. Hier brandt het.’ Mijn maag draaide zich om, ik voelde een panische angst in me opkomen. In een reflex probeerde ik terug te kruipen naar het water, maar de Rooie versperde me de weg. ‘Ik ben nog niet klaar! Ja, Duiker, ze is voor me weggelopen.’ Ongelovig schudde hij het hoofd. ‘Ze wilde me niet terwijl ik er toch recht op had, net als de anderen. Daarom heb ik haar gestraft. Ik heb haar de haven ingeduwd, Duiker. Met mijn eigen handen.’ Hij liet zijn blik over het water gaan. ‘Daar is ze nu ergens en jij moet haar voor me terughalen. Ik wil haar.’ Hij moest iets van afkeer bij me hebben gemerkt, want hij greep me opnieuw hardhandig beet. ‘Nee, niet omdat ze misschien nog leeft daar beneden, al weet je dat nooit zeker,’ voegde hij er fronsend aan toe. ‘En ook niet om er vuiligheid mee uit te halen, als je dat soms denkt. Nee, Duiker, omdat ik haar verbranden moet. Ik wil dat ze licht wordt als rook en naar de hemel stijgt. Zolang ze niet brandt, blijft haar ziel van het water en laat hij me niet met rust. Kijk dan zelf.’ Hij dwong me naar het water te kijken dat golf na golf tegen de beschoeiing storm liep alsof het op het land wilde kruipen. ‘Nu trekt ze me telkens naar deze plek.’ Zijn stem klonk van ver alsof hij door een lange buis sprak. ‘Ze roept me, maar ik kan niet gehoorzamen. Water is niets voor mij, Duiker. Jij moet haar voor me halen.’ Ik knikte gedienstig om hem niet te ontstemmen, ondertussen zon ik op een manier om zo gauw mogelijk van hem af te komen. Ik kon niets beters bedenken dan in te stemmen met wat hij van me vroeg.
Twee uur later daalde ik af in het vuile havenwater. ‘Zoek haar!’ siste de Rooie me achterna. Het waren woorden van vuur. ‘Zoek haar!’ Haastig dook ik onder. Toen ik een paar honderd meter had afgelegd, hield ik de pas in. Er was iets ongewoons aan de gang, het water was anders | |
[pagina 93]
| |
dan anders. Ik bespeurde een zekere onrust om me heen, hier en daar ontwaarde ik donkere plekken die ik nog nooit eerder had gezien. Zwarte schaduwen schoten links en rechts langs me heen. Zelfs de trage deining die me altijd had gewiegd, leek haar onverstoorbaarheid te hebben verloren. Was dit het werk van de Rooie of was ik zelf de oorzaak? Voor hij me terug had laten gaan naar het water, had de Rooie me zijn vrouw ingeprent door haar met krijt op de muur te tekenen. Hij had haar stem nagedaan en haar geuren verklaard, zodat ik haar niet meer uit mijn geheugen kon wissen en haar wel met me mee moest nemen onder water. Terwijl ik over de bodem van de haven liep, dacht ik onwillekeurig aan de vrouw die ik destijds in de zinkende auto had gezien. Was zij de vrouw geweest die de Rooie bedoeld had? Waarschijnlijk niet, hij had het niet over een auto gehad. Tenslotte zette ik alle gedachten aan de Rooie en zijn lief van me af. Hier, onder water, was ik toch veilig voor hem. Wat kon me gebeuren? Dit was toch niet zijn element? Een paar dagen later - de ongewone onrust was nog niet uit het water geweken - ontdekte ik in de verte een groen schijnsel dat ik nooit eerder onder water had gezien. Soms wanneer ze ergens aan het lassen waren, kon je een dergelijk licht waarnemen. Maar er werd niet gelast. Zolang ik naar het schijnsel keek, bewoog het niet. Omdat er op deze diepte alleen maar licht van de oppervlakte doordrong, besefte ik dat er iets ongewoons aan de hand was dat me verontrustte zonder dat ik wist waarom. Ik knipte de lantaarn aan om me wat behaaglijker te voelen.
Dagen achtereen deed ik alsof het schijnsel niet bestond. Ik hoopte dat het op een dag vanzelf wel zou verdwijnen en alles weer zou zijn zoals het geweest was. Het verdween niet en de vreemdheid bleef. Plotseling drong het tot me door dat de weinige lichtstralen die van buiten tot de diepte doordrongen er naartoe gezogen werden als naar een brandpunt: het licht gedroeg zich als water dat naar zee stroomt. In verwarring zocht ik mijn toevlucht in de resten van een rijnaak die al sinds de oorlog in een verzande zijarm van de rivier lag en waarin ik vaak, zonder lood aan de voeten, een paar uur sliep. Maar ook daar voelde ik de onrust in het water en van slaap kwam er weinig. Toen ik even indommelde, had ik een angstdroom zoals ik nooit eerder had gehad. Dit was de droom: ik zweefde naakt door een onderwater-doolhof, waarin een school vissen rondzwom. Ze hadden vlekken en zwarte pokken op hun huid. Met hun ronde koperen ogen staarden ze me onverschillig aanGa naar margenoot+ en duwden hun lichaam tegen me | |
[pagina 94]
| |
aan alsof ik met hen in de school zwom. Ik probeerde de vissen van me af te duwen, maar ze deden alsof ze het niet voelden. Zo was de droom. Happend naar adem werd ik wakker. Ik merkte dat ik in mijn slaap de slang naar de Luftgenerator had uitgespuwd. Ik stopte hem in mijn mond en haastte me naar de oppervlakte om na te gaan of de Luftgenerator beschadigd was. Voor ik aan land ging, wierp ik nog een blik achterom. Het groene schijnsel was er nog steeds. Boven de waterspiegel was het dag. Ik maakte mijn helm los en zette een zonnebril op om mijn ogen te beschermen tegen het licht. ‘Heb je haar gevonden?’ vroeg een hese stem vlakbij. Geschrokken keek ik op. Uit het schroeiende licht van de zon dook de Rooie op. Mijn stem kraakte iets paniekerigs en ik probeerde terug te vluchten naar het water. ‘Waar is ze?’ Hij strekte zijn schurftige armen naar me uit om me tegen te houden, maar ik was hem te vlug af en gleed het water in. Die nacht durfde ik niet aan land te gaan om de filters van de Luftgenerator schoon te maken, ik was bang dat ik de Rooie tegen het lijf zou lopen. Ofschoon ik er eigenlijk wel zeker van was dat ik de vrouw niet meer zou vinden op de plek waar ik haar in die auto had zien verdrinken, ging ik toch een kijkje nemen op de plek waar ik haar het laatst had gezien. Misschien was ze nog ergens in de buurt en zou de Rooie tevreden zijn als ik hem haar lichaam meebracht in plaats van dat van de vrouw die hij wilde. Op de plek van het ongeluk was niets meer te zien. Als ze tenminste niet was opgedregd, was ze nu al weggedreven naar zee.
Andermaal droomde ik de droom van de vissen. Misselijk van angst vluchtte ik naar de oppervlakte. De Rooie stond me op te wachten en wilde weten of ik haar al had gevonden. ‘Zoek haar, vis!’ riep hij, toen hij mijn lege handen zag. ‘Zoek haar!’ Hij greep een bootshaak en stootte me terug het water in.Ga naar margenoot+ Nergens kon ik rust vinden, ik sliep nauwelijks en moest af en toe overgeven van uitputting. Al enige tijd had ik de filters van de Luftgenerator niet schoon kunnen maken. Als ik er niet spoedig iets aan deed, zou ik in moeilijkheden raken. Ik nam me voor zodra de gelegenheid zich voordeed mijn depot naar een andere plek te verhuizen. De werkkeet aan de haven was gevaarlijk terrein voor me geworden. Elders vond ik iets geschikters. Voor ik aan wal ging om mijn spullen op te halen, besloot ik poolshoogte te nemen, maar toen ik tot halverwege de kade was genaderd, zag ik de lange bran- | |
[pagina 95]
| |
dende schaduw van de Rooie zich al over het water uitstrekken. In paniek maakte ik rechtsomkeert.
In arren moede besloot ik dan toch maar op zoek te gaan naar de vrouw van de Rooie. Als ik haar vond - veel kans gaf ik me niet - zou ik misschien mijn vrijheid terugkrijgen. Ik haalde me haar voor de geest zoals de Rooie me haar had getekend, maar hoe meer ik me in haar uiterlijke verschijning verdiepte, des te meer groeide mijn onbehagen. Wat was er toch met me aan de hand? Alles leek te vervliegen en door het water meegesleurd te worden. Ik verwarde haar haar met het sierlijke wier, haar ogen met de glinstering van het zonlicht op het wateroppervlak.Ga naar margenoot+ In de valse vluchtige schaduwen van mijn wereld meende ik haar gezicht te zien, onophoudelijk ruiste haar stem in mijn oren. Ik zocht het havengebied af, de singels, de rivier en de slenken en kreken van de delta. Ik vond niets behalve een onlangs verdronken man die verloren ronddreef op zoek naar een plek in de luwte. Het begon zich nu te wreken dat ik mijn filters niet had schoongemaakt of vervangen. Af en toe had ik het benauwd en werd het me zwart voor de ogen, maar ik waagde het niet naar het droge te gaan uit angst dat de Rooie me zou vinden. Het begon me steeds meer moeite te kosten op de been te blijven. De duizelingen deden me voortdurend mijn evenwicht verliezen. Van de vrouw geen spoor, maar elke plek leek het teken van haar aanwezigheid te dragen. De lucht die ik uit de Luftgenerator kreeg, werd steeds giftiger en begon mijn zinnen te verwarren. Opeens verloor ik het bewustzijn en werd ik door de stroming meegesleept. Toen ik bijkwam, had ik geen idee waar ik was. Het water was onrustiger, maar ook helderder dan ik gewend was. Ik keek om me heen, me afvragend waar de stroming me gebracht had. Achter me staarde het groene licht me onverschillig aan. Ik was het gepasseerd zonder dat ik er erg in had gehad. Ik was draaierig, mijn oren suisden. Het leek alsof in mijn hoofd honderd mensen door elkaar heen praatten. In mijn borst brandde een vuur dat zich uitbreidde naar mijn buik en hals. Ik bond mezelf vast aan een losgeslagen anker en probeerde tot rust te komen. Verderop lag de zee. Ik wist hoe gevaarlijk ze was. Wanneer je eenmaal van de kust was geraakt was er geen weg terug. Ik moest nu hoognodig mijn filters behandelen. Het groene schijnsel was er nog, dreigend, een onverbiddelijke grenspost. Die moest ik passeren wanneer ik naar mijn depot aan land moest, maar mijn wil daartoe was verdwenen. | |
[pagina 96]
| |
Ik probeerde te slapen. Ik had amper mijn ogen gesloten of de gevlekte vissen waren er weer, maar nu anders. Dit was de droom: ik zwom in een school vissen. We gingen nergens naartoe, we zwommen zomaar rond zoals vissen altijd doen.Ga naar margenoot+ Er dreef ons een man tegemoet. Hij was glad en wit, zijn lichaam had geen haar. Die man was ik. Zo was de droom. Schoppend en slaand werd ik wakker. Ik maakte me los van het anker en liet de plaats van de droom achter me. In een vlaag van helderheid drong het tot me door dat ik al te ver gegaan was. Nooit zou ik meer aan land gaan. Het was te laat om terug te keren. Vlakbij lokte de zee.
Tijdens de novemberstormen van dat jaar spoelde ik levenloos aan op een kleine zandplaat. Niemand die me daar vond, ook niet de strandjutter die een paar kilometer verderop woonde. Ik was lelijk opgezwollen door het water dat via de losgeraakte luchttoevoer in mijn longen was terechtgekomen. Meeuwen pikten aan mijn lichaam, maar slaagden er niet in door te dringen tot mijn vlees. Een Kleindienstpak is onverwoestbaar.
Enkele jaren zijn verstreken sinds de zee me naar deze plaats bracht. Zand heeft zich in de loop der tijd in de plooien van mijn duikerpak genesteld. Waar ik aanspoelde, ligt nu al een flink duin. Op de kantoren van de Kartografische Dienst te H*** vraagt men zich af hoe het nieuwe land moet gaan heten nu vaststaat dat het nooit meer onder water zal verdwijnen. De Rooie staat nog altijd aan de haven het water op te zwepen met zijn ogen, maar ze zal nooit naar hem terugkeren. Ze is weggedreven naar zee en - daar twijfel ik nu niet meer aan - ook een eiland geworden, net als ik. |
|