| |
| |
| |
Stefan Hertmans, Reinhart de Grendel en Peter Verhelst
Pulp van oog / van verlangen dooraderd
I
Het leek een woord in het begin.
Niemand had iets gevraagd.
Maar ondergronds een geur van oude, gore bronnen,
ik had een tegenstander, maar
ik begreep nog niet waarom.
Een hand kon die bloedkring rond de maan
doen gloeien door beweging op een
feilloos en fataal moment.
Red hem. Red wie om adem vraagt
terwijl je ademt met je lief.
Een poort wordt dichtgeslagen.
Een schim zit op een oud toilet.
Je loopt voorbij de laatste hemelpoort.
Iemand die op je hart geaasd heeft
telt je stappen. Tot het licht.
| |
| |
| |
II
Water dat in koele gangen siepelt.
Een motor slaat weer aan. Vruchtvlees
dat koud wordt, dat het koud heeft,
dat van de laatste kou geen weet heeft.
Alles is eenvoud wat geschonden is
door droefheid van het vlees.
De elementen staan rondom je honderden
verschijningen. Ik heb adem tekort.
In deze najaarsnacht werd ik geboren:
uit honderd valse tongen,
niet voor mezelf bestemd.
had zich al tot de laatste slaap bekeerd,
omdat de branding mij vermoeide.
De geest baart monsters als
hij zich als duif vermomt.
Een leren jek over geschonden vel.
Geslacht van perkament dat op
Sterren van september waaieren
boven het plein tot een komeet
die pas na ons verdwijnen
als een bloedspoor zal verschijnen.
We overleven vrucht en water.
De vormen en hun ziekelijke
| |
| |
| |
III
Wat slijm druppelt nog uit de monitor.
De eerste toon snerpt uit de camera.
Op scherp gezet, getild tot op een
razend ingehouden spannen van de
oogbal in de tang: zo dadelijk schiet het lichaam
door een muur van oud, ondraaglijk stil gezang.
De monnik van reductie en getal
haalt snel Gods hendel over:
die stond bij zijn geboorte al
gericht op navel en radiatoren.
De kale ruikt naar maandverband.
Compressie laat de zwavel snel
op de hersens inwerken; iets als een tong
zal achterblijven als een teken aan de wand.
De rest - haar, huid en ingewand gescheurd
in het laatste doorbreken - zal men
later wel van de muren weken.
| |
| |
| |
IV
Ik heb het rinkelende glas in de
geboorte van je schaduw horen slaan;
ik heb die klaarkomende ogen
die kreperen niet gesloten.
maar in de nacht had ik een weg gevonden,
een wand van louter spiegeling en navelstreng,
terwijl de geuren in de oksels
en het goud mij in de bilnaad
Ik kan de kringen rond de maan
en al die spieren in je lijf
zien spannen rond de kooi die ik
Tussen je vingers heeft een addertje
van louter blauw zich door je levenslijn
gekronkeld. De sprong die je optilt:
een wolk van louter niets, zo sta je
oog in oog met oorsprong en met einde.
Een lijf waaruit nog duizend levens willen.
Alsof geschiedenis niet ergens onderweg
tussen de wielen was gebleven,
fijngemalen handen, pulp van oog.
Als je dit beeld aanraakt,
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Je hebt voor zeker niets aangenomen als enige zekerheid.
Niet dat je een verdoofde mug bent van rusteloosheid
ontdaan en dat je het raam dat bijwijlen wordt beschoten
niet elke ochtend dichttimmert (niet niet niet).
Daarna ga je in het midden van de kamer staan herhalen
dit ben ik dit ben ik geworden, dit platgewalste staal
oplopend geweld, van verlangen dooraderd geweest (zoals
zinloos albast, ten hoogste dienst doend als verlichting
aan het plafond). Tot je het zelf ging geloven
dat je niet liep omwille van de spieren maar omwille van
de verdoving van het denken eraan.
Schoonheid als een broekje over de knieën geschoven
midden in de ren naar het fantasma van geluk. Vuurkleurig
geluk. (Onze constellatie. Onze vergetelheid. Dat soortje.)
Weldra wordt je buik door een harige vuist beëindigd
maar je zult je bekken die richting uit wentelen en wentelen
terwijl iets razendsnel blijft vallen: dodelijk
verbaasd onder die douche word je in de nieren geslagen
legt iemand zijn vinger als een tong in je oksel,
haast zonder bedoeling en zonder de tranen
waarop je ooit had gehoopt
op het ogenblik van grote kwetsbaarheid.
Zat je naakt voor het raam jezelf te bekijken
en werd je daarop betrapt?
Het geluk dat in je nek klimt, dat je ondanks alles doet
buigen en van je kop af spat als was het je hoofd zelf
en je jezelf niet eens meer tot een vorm van herkenning
Niet eens meer verlangend naar een einde.
| |
| |
| |
II
Het zwart heeft een doel dat in het zwart zelf te vinden is.
Brandzwart bewijst dat. Het is van zichzelf in de ban.
Hetzelfde geldt niet voor een blikkerend gebit.
Een guillotine. Openingen in een houten wand.
Scherpe dingen die zwaar hijgend vooroverbuigen willen altijd
iets weeks dat zich aanbiedt.
Vijf vingers in bosbessenjam
zijn je eigen vijf vingers die door tegenlicht als takken
achter je aan zitten, maar je rent altijd de verkeerde kant
weg van jezelf en altijd kom je met een klap tot stilstand;
zwarte lak die zich uit de vloer zuigt en in een gulp over je
Je hebt vergeefs geprobeerd uit je eigen lichaam te lopen.
Je neus wordt nog van jou beschuldigd en
haren groeien onophoudelijk uit je schedel, je neusgaten, je
Je kunt ze onmogelijk terugduwen.
Er is geen regen die niet valt.
Er is geen lamp die niet schreit.
Wordt hier iets gereleveerd van de schepping
is een vraag die je niet eens meer stelt.
| |
| |
| |
III
De leegstaande kamer die haar geschiedenis het liefste
vergast zag, houdt altijd een geschiedenis aan.
Ooit werden de muren uit liefde of onwil zwart gelakt.
Daarna verpopte achter het kalk een zon, een mutant
met kleurzucht en pathos. Tenslotte ongeschonden verlangen,
ergens in de kamer zit die gasfles, terend op eigen gif,
traag sissend als er van strelingen wordt gedroomd.
Elektroden. Hydraulische armen. Een schedel. Een klemmetje.
Het ijzeren strottehoofd schreeuwt ritmisch bevelen,
het klemmetje dat me aan mijn hoofdhuid
uit het duister te voorschijn gilt om mij een ander duister
binnen te sleuren tot ik het niet meer hebben wil, dat hoofd.
Er is een verband tussen snelheid en de wil naar zelfverlies,
daarom wordt nerveus geïnhaleerd of uit vliegtuigen van angst
gesprongen. Tot zover het banale.
Die gedachte schiet als het hoofd van een bokser voorbij.
Ergens kruist iemand zijn armen terwijl ik onder de loep lig
van zijn arrogante nieuwsgierigheid.
Dezelfde mond schreeuwt om het einde van een ideologie.
Hoe diep moet een hoofd zich boren in plamuur zonder op te
houden een hoofd te zijn?
| |
| |
| |
IV
Was er sprake van zaadcellen, dus van glanstijd, dus van
Ik was, ik was, ik was van het smelten van haar pupillen.
Riep de bloesems op die zij in meisjestijden uit beddegoed
droomde. Gelikte bloem. Soms werd er even kortstondig gebloed
als gekust. We zagen onszelf op videomuren handelingen
uitvoeren. Het leek erop dat ik het genot op mijn rug droeg
en dat ik niet zonder kon, want het woord zelf sprak ik al
uit zonder mijn afkomst te verraden. Dat was al iets.
Ik waste mij om het uur om me beter te kunnen begrijpen,
alsof het geen doel op zich was en het vuile lichaam
niet langer uit dat reine vandaan zou rennen, op zijn beurt
op de hielen gezeten door opspattende ontreddering.
Verbazend hoeveel vloeistof ik over me afriep en beheerde -
maar waarom loopt water altijd naar de dood toe
alsof het zich ook stroomopwaarts wil spoeden?
Ik waste mij binnenstebuiten. Ik hoorde hoe terloops
een glazen deur werd verbrijzeld en langs mijn enkels
spoelde het nachtelijke, het ongewilde, de ondroombaarheid.
Dreef ik maar in een aquarium. Niet op de huid gezeten door
een wolk van zuchten op me wiegend onder een stromende
gloeilamp. Met mijn eigen extatische gezicht in de weer
van de spiegel alvorens die spiegel over hamers begon te
Ik heb mezelf niet zo gewild, niet zo tegen de muur oplopend,
want de muur is een seksuele muur en dus per definitie zelf
vernietigend. Ik heb mezelf alleen maar gewild (gewild!)
zoals het paarse blauw roze aflopend en met alle geweld
aan een kapotgeschoten emmer ontsnappend.
In de kelder hangt het dichtgeknoopte laken
rond het neuriënde lichaampje van de hoop
|
|