Varia
Bzzlletin (24ste jg., nr. 226-227, mei-juni 1995) draait rond fantastische literatuur en hoe die inspeelt op de vage grens tussen de werkelijkheid en de verbeelding. Robert-Henk Zuidinga gaat wel heel vogelvluchterig en rommelig heen over de vraag hoe die spanning zich in enkele boeken van A.F. Th van der Heijden vertaalt. In Taal in de letteren geeft Zuidinga een reeks ‘halve werkelijkheden’ in Advocaat van de hanen. Het blijft echter bij een opsomming. De functie van al de verschuivingen in de leefwereld van Ernst Quispel komt niet ter sprake, buiten dan dat Van der Heijden de lezer een ‘onaangenaam gevoel van herkenning’ zou willen bezorgen. Op deze manier blijft het een gratuit literair detectivespelletje met als hoogste inzet: hoe echt gebeurd is het boek? Nochtans had Zuidinga eerder Van der Heijden zelf aangehaald, die zijn irritatie uitdrukte over het feit dat lezers van zijn boeken veel te snel bij het herkenbare willen uitkomen: ‘Juist die mensen zeggen altijd met grote stelligheid: “Het zijn realistische boeken.” Dat vind ik niet.’
‘Een kast om in te wonen’, het kortverhaal in briefvorm van Kris Wagner (Parmentier, 6de jg., nr. 3, voorjaar/zomer 1995) doet vermoeden dat zijn nieuwe boek er allerminst wezenlijk anders zal uitzien dan zijn vorig jaar verschenen debuut. Weerom ziet een recalcitrante, puberale twintiger zich heen en weer geslingerd tussen het vrouwelijke vlees en de filosofische geest: een filosofische versie van Adriaan Mole, helaas minder grappig. Het levert best vermakelijk maar ook meer wijsneuzig dan wijsgerig proza op. Nee, dan de andere Vlaming die in dit nummer vertegenwoordigd is. De voorpublikatie uit Kamiel Vanholes nieuwe roman doet reikhalzend naar Overstekend wild uitkijken. De verteller uit ‘Hoofdstuk Twaalf’ functioneert als een soort afsplitsing van de auteur, wat Vanhole in staat stelt een dialoog met de eigen tekst aan te gaan.
Het overzichtsartikel van G.F.H. Raat over W.F. Hermans' poëticale opvattingen (Literatuur, 12de jg., nr. 4, juli-augustus 1995) kan bijdragen tot de verklaring waarom diens werk op de meest contradictorische manieren geïnterpreteerd is. De een leest Hermans als