sportfiets hebt, kun je best ook klauteren. Misschien is zij toch wel een van die anderen. Het zijn toch van die tijden, weet je nog, van die tijden, met van die klokken in lange hallen waar de mensen op je afkomen en hun klokjes controleren aan de hand van de grote gele borden op betegelde hoeken naast van die traptreden die helemaal vanuit zichzelf naar boven verdwijnen, dat was toen, dat was toen. Ik wou dat het allemaal mooi was in de dagen toen er nog geen noodzaak scheen te bestaan tot elegieën, iedereen elkaar omhelsde, de meisjes tenminste wegbleven van bij de waterkant, met strikjes. Ik kan het niet allemaal herhalen. Ik zou willen dat ik ook van mijzelf een reproductie bij me had. Van toen ik de meisjes zag, van wie je er later duizenden zag. Toen was het te laat. Het werd wel mooier: met dat strikje, dat mandje, de kniebewegingen.
Laat het strikje nu juist daarmee vervlogen zijn geraakt. Ik weet niet wat ik moet denken. Ik reed misschien zelf op een fiets. Ik keek uit over een watervlakte. Aan de overkant zag je de heuvel, alsof het een berg was. Boven op de berg (het was gewoon een heuvel) lag een langgerekt bouwsel. Het glom beigig. Daar kreeg je alleen toegang als je een bijbehorend automobiel onder je gat had, niet zelf reed. Langgerekt: een hoogwaardigheidsbekledingsmachine. Ik vermoed dat vanaf die berg (meer berg dan een heuvel) de meisjes in tienduizendtallen naar beneden dalen. Ze dragen allerlei kledingstukken, soms alleen maar in hun handen, van allerlei origine (kledingstukken zowel als meisjes), een overdaad aan historische tijdvakken (kledingstukken zowel als meisjes), bovendien van die typische couturierstukken er ook onder, met van die lichaamsdelen, de meisjes, je hebt er geen idee van, ze zijn mooi met hun allen. Ze hebben allemaal van die haren, ze golven, alsof de rivier nog niet voldoende golft, alsof ik er niets aan hoef toe te voegen, alsof alles tot volle tevredenheid voortvloeit uit overal, van zichzelf, uit. Dat ik daar niets, nooit meer, aan hoef te verbeteren. Er onttrekt zich alles aan. Waarom zal ik hierbij gezichten ontwaren, de krapten van al hun nabijheid de kans bieden zich te ontvouwen, en blijven zij wellicht als een wens op de achtergrond?
Ik heb jarenlang de tijd gehad, maar als ik er nu over nadenk, maak ik waarschijnlijk deel uit van precies die groep, is het ook om die reden dat ik in die dagen dat de elegieën werden verboden tot geen groep behoren kon. Daarom staan we gezamenlijk aan dit kanaal, zullen we er altijd blijven staan. Ik ben blij dat wij dat niet hoeven te weten. Wij lopen nog altijd hele einden, in onze dagen dat de elegieën verboden raken, overal, maar juist in die dagen zijn wij kwiek, zo alert als nooit tevoren, omdat we weten van onze waarde, en we zullen heus wel eens de brug overgaan, die ons vroeger al eens leidde van het ene industrieterrein naar